ECLI:NL:GHAMS:2018:4892

Gerechtshof Amsterdam

Datum uitspraak
23 oktober 2018
Publicatiedatum
8 januari 2019
Zaaknummer
18/00067 ev
Instantie
Gerechtshof Amsterdam
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Belastingrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep tegen niet-ontvankelijk verklaring van bezwaarschrift inzake WOZ-waarde onroerende zaken

In deze zaak heeft het Gerechtshof Amsterdam op 23 oktober 2018 uitspraak gedaan in hoger beroep over de niet-ontvankelijkheid van een bezwaarschrift dat door belanghebbende was ingediend tegen waardebeschikkingen van de heffingsambtenaar van de gemeente Amsterdam. De heffingsambtenaar had de WOZ-waarden van verschillende onroerende zaken vastgesteld en belanghebbende had hiertegen bezwaar gemaakt. Het Hof oordeelde dat belanghebbende niet aannemelijk had gemaakt dat het bezwaarschrift tijdig was verzonden. De rechtbank had eerder geoordeeld dat het bezwaar niet-ontvankelijk was verklaard omdat het te laat was ingediend. Het Hof bevestigde dit oordeel en stelde dat de heffingsambtenaar aannemelijk had gemaakt dat het bezwaar pas op 22 april 2016 was ontvangen, wat buiten de wettelijke termijn viel. Belanghebbende had geen bewijs kunnen leveren voor de stelling dat het bezwaarschrift eerder was verzonden. Het Hof concludeerde dat de ontvankelijkheid van het bezwaar niet kon worden hersteld en dat de uitspraak van de rechtbank diende te worden bevestigd.

Uitspraak

GERECHTSHOF AMSTERDAM

kenmerken 18/00067 tot en met 18/00070, 18/00310 tot en met 18/00316
23 oktober 2018
uitspraak van derde meervoudige belastingkamer
op het hoger beroep van
[X]te [plaats] , belanghebbende,
(gemachtigde: mr. D.A.N. Bartels)
tegen
de uitspraak van 22 januari 2018 in de zaken met kenmerken AMS 17/707, 17/3496, 17/3497 en 17/3498 van de rechtbank Amsterdam (hierna: de rechtbank) in het geding tussen
belanghebbende
en
de heffingsambtenaar van de gemeente Amsterdam, de heffingsambtenaar.

1.Ontstaan en loop van het geding

1.1.
De heffingsambtenaar heeft, verenigd in één geschrift (biljetnummer: 3856329), bij beschikkingen krachtens artikel 22 van de Wet waardering onroerende zaken (Wet WOZ) met dagtekening 29 februari 2016 voor het kalenderjaar 2016 de waarde voor de volgende onroerende zaken vastgesteld:
- [Y-straat] 12H (+14H), WOZ-waarde € 301.000 (procedurenummer Hof: 18/00067);
- [Y-straat] , WOZ-waarde € 205.000 (procedurenummer Hof: 18/00068);
- [Y-straat] 12-II, WOZ-waarde € 187.500 (procedurenummer Hof: 18/00069);
- [Y-straat] 14-I, WOZ-waarde € 186.500 (procedurenummer Hof: 18/00070);
- [Y-straat] 14-II, WOZ-waarde € 186.500 (procedurenummer Hof: 18/00310);
- [X-straat] 23-I, WOZ-waarde € 189.500 (procedurenummer Hof: 18/00311);
- [X-straat] 23-II, WOZ-waarde € 189.500 (procedurenummer Hof: 18/00312);
- [X-straat] 23-III, WOZ-waarde € 189.500 (procedurenummer Hof: 18/00313);
- [X-straat] 25-I, WOZ-waarde € 189.500 (procedurenummer Hof: 18/00314);
- [X-straat] 25-II, WOZ-waarde € 189.000 (procedurenummer Hof: 18/00315);
- [X-straat] 25-III, WOZ-waarde € 189.000 (procedurenummer Hof: 18/00316);
(hierna gezamenlijk: de panden).
1.2.
Belanghebbende heeft bezwaar gemaakt tegen de onder 1.1 vermelde waardebeschikkingen (hierna: het bezwaar (enkelvoud)). Bij (in één geschrift vervatte) uitspraken op bezwaar, gedagtekend 22 december 2016, heeft de heffingsambtenaar het bezwaar niet-ontvankelijk verklaard.
1.3.
In haar uitspraak van 22 januari 2018 heeft de rechtbank de door belanghebbende ingestelde beroepen ongegrond verklaard.
1.4.
Het tegen de uitspraak van de rechtbank door belanghebbende ingestelde hoger beroep is bij het Hof ingekomen op 15 februari 2018. De heffingsambtenaar heeft een verweerschrift ingediend.
1.5.
Bij brief van 13 augustus 2018 heeft belanghebbende een nader stuk ingediend.
1.6.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 12 september 2018. Namens belanghebbende is verschenen de gemachtigde, voornoemd. De heffingsambtenaar is met bericht aan het Hof niet verschenen. Van het verhandelde ter zitting is een proces-verbaal opgemaakt dat met deze uitspraak wordt meegezonden.

2.Feiten

2.1.
De ten name van belanghebbende genomen waardebeschikkingen (als vermeld onder 1.1) zijn gedagtekend 29 februari 2016.
2.2.
Tegen de waardebeschikkingen is namens belanghebbende bij brief van gemachtigde met dagtekening 31 januari 2016 bezwaar gemaakt. Het bezwaarschrift is verzonden naar het postadres van de heffingsambtenaar dat ook op de waardebeschikkingen is vermeld.
2.3.
Inzake – onder meer – het bezwaar heeft op 11 oktober 2016 een hoorzitting met de heffingsambtenaar plaatsgevonden.
2.4.
In door de griffier ondertekende ‘zittingsaantekeningen’ van de zitting bij de rechtbank is onder meer het volgende vermeld (de heffingsambtenaar is aangeduid als: verweerder):
“Rechter:
(…) Verweerder: beschikking dateert van 29 feb. 2016; bezwaar is ontvangen op 22 april 2016?
Verweerder:
Dat is vreemd. Ik heb in het systeem bekeken wanneer er dingen uitgaan en inkomen. Ik heb daar een printje van gevraagd.
Verweerder overlegt een printscreen.Verweerder:
In het overzicht. Op 22 april 2016 is het bezwaar bij ons binnengekomen. Datum archivering is datum binnenkomst en dan wordt het meteen in het systeem geboekt. De achterkant is extra. De vordering 14-02-2016 is de vordering verstuurd. En daarvoor staat 22-04-2016 bezwaarschrift. En 29-02-2016 is de dagtekening beschikking.
Gemachtigde:
Ik maa[k] ook fouten. Er staat op het bezwaarschrift inderdaad als datum 31 januari 2016. Ik heb gevraagd om een kopie van de envelop van PostNL. Vaak staat er dan een code. Op het moment dat het bezwaarschrift wordt ingediend wordt het ook per post bezorgd. Er gaat ook weleens iets bij de post fout en ook bij verweerder. Ik heb het niet per aangetekende post verstuurd. Ik heb gevraagd om de envelop en verweerder heeft de envelop.
Verweerder:
Wij hebben niet meer de envelop. Het enige is dat we de printscreen hebben.
Gemachtigde:
(…) Ik maak een fout dat (…) er 31 januari (…) boven staat.
Rechter:
We hebben een beschikking, verstuurd kennelijk op de 14e, maar gedateerd op 29 februari. Het feit is dat het niet aangetekend is verstuurd. Dan gaan we kijken wanneer is het ontvangen. Verweerder heeft een print van het registratiesysteem overgelegd. In het systeem staat geboekt dat het 22 april is ingekomen.
Gemachtigde:
In de week van 22 februari heb ik het verstuurd.
Rechter:
Kan u dat aannemelijk maken? Heeft u een verzendadministratie?
Gemachtigde:
Ik kan wel laten zien dat ik een stapel post heb laten verzenden. Ik kan niet specifiek zeggen dat in dit stapeltje die brief zat. Maar de gemachtigde [
Hof:bedoeld zal zijn: verweerder] heeft in andere zaken wel een envelop.”

3.3. Geschil in hoger beroep

3.1.
Evenals voor de rechtbank is voor het Hof in geschil of de heffingsambtenaar het bezwaar terecht niet-ontvankelijk heeft verklaard. Belanghebbende beantwoordt deze vraag ontkennend en de heffingsambtenaar bevestigend. Voor het geval het Hof van oordeel is dat de heffingsambtenaar het bezwaar ten onrechte niet-ontvankelijk heeft verklaard, is tussen partijen in geschil of de heffingsambtenaar de WOZ-waarden van de panden naar de juiste bedragen heeft vastgesteld.
3.2.
Partijen doen hun standpunten steunen op de gronden welke door hen zijn aangevoerd in de van hen afkomstige stukken. Voor hetgeen zij daaraan ter zitting hebben toegevoegd wordt verwezen naar het van het verhandelde ter zitting opgemaakte proces-verbaal.

4.Beoordeling van het geschil

De ontvankelijkheid van de bezwaren
4.1.
De rechtbank heeft ter zake van de ontvankelijkheid van het bezwaar het volgende overwogen, waarbij belanghebbende wordt aangeduid als ‘eiseres’ en de heffingsambtenaar als ‘verweerder’:
“1. Verweerder heeft zich in zijn verweerschrift op het standpunt gesteld dat artikel 6:13 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) aan eiseres kan worden tegengeworpen. Naar het oordeel van de rechtbank gaat dit betoog niet op, gelet op de uitspraak van het gerechtshof Amsterdam van 28 december 2017 (kenmerk 17/00060). In beroep is het bevoegdheidsge[brek] namelijk geheeld doordat eiseres alsnog een door haar verstrekte machtiging van haar gemachtigde heeft overgelegd. Het gebrek is dus alsnog in de beroepsfase hersteld.
2. In geschil is de vraag of verweerder het bezwaar van eiseres terecht niet-ontvankelijk heeft verklaard vanwege overschrijding van de bezwaartermijn.
3. Op grond van artikel 6:7 van de Awb bedraagt de termijn voor het indienen van een bezwaarschrift zes weken. In artikel 6:8, eerste lid, van de Awb is bepaald dat deze termijn aanvangt met ingang van de dag na die waarop het besluit op de voorgeschreven wijze is bekendgemaakt.
4. Op grond van artikel 6:9 van de Awb is een bezwaarschrift tijdig ingediend indien het voor het einde van de termijn is ontvangen. Bij verzending per post is een bezwaarschrift tijdig ingediend indien het voor het einde van de termijn ter post is bezorgd, mits het niet later dan een week na afloop van de termijn is ontvangen.
5. Op grond van artikel 6:11 van de Awb blijft niet-ontvankelijkverklaring ten aanzien van een na afloop van de termijn ingediend bezwaarschrift achterwege indien redelijkerwijs niet kan worden geoordeeld dat de indiener van het bezwaarschrift in verzuim is geweest.
6. Verweerder heeft zich op de zitting op het standpunt gesteld dat uit zijn systeem blijkt dat het besluit gedagtekend op 29 februari 2016 op 14 februari 2016 is verzonden. Op de zitting is dit niet door eiseres betwist.
7. De gemachtigde van eiseres heeft op de zitting aangevoerd dat hij het bezwaarschrift van 31 januari 2016 in de week na 14 februari 2016, dus in de week van 21 februari 2016, heeft verzonden en dus nog vóór de beschikkingsdatum van 29 februari 2016.
Het bezwaarschrift van eiseres is echter pas op 22 april 2016 (de elfde dag na het verstrijken van de zes weken termijn, gerekend vanaf de dag na dagtekening van de beschikking op 29 februari 2016) door verweerder ontvangen. Met de bestreden uitspraak is dit bezwaar niet-ontvankelijk verklaard, omdat het te laat is ingediend. Eiseres vindt dat haar bezwaarschrift ten onrechte niet-ontvankelijk is verklaard.
8. De rechtbank overweegt als volgt. Eiseres heeft het bezwaarschrift niet aangetekend verzonden. Het risico van verzending komt dan ook voor rekening en risico van eiseres [
Hof: de rechtbank heeft in een voetnoot verwezen naar de uitspraak van de Centrale Raad van Beroep van 15 januari 2009, ECLI:NL:CRVB:2009:BH1644)].
Eiseres heeft haar stelling, dat het bezwaarschrift al in de week van 21 februari 2016 is verzonden, niet met nadere stukken onderbouwd. De envelop met poststempel, waarin het bezwaarschrift is verzonden, heeft verweerder niet meer. Wel heeft verweerder op de zitting een uitdraai overgelegd uit zijn digitale systeem, waarin alle brieven staan ingeboekt. Op deze uitdraai is te zien dat het bezwaarschrift is geregistreerd op 22 april 2016. Daarnaast is op de uitdraai een kopie te zien van het door eiseres ingediende bezwaarschrift. De stelling van eiseres dat tussen de daadwerkelijke ontvangst door verweerder en registratie in het systeem enige tijd kan zitten, leidt er niet toe dat het bezwaar alsnog ontvankelijk is. Ook als rekening wordt gehouden met de mogelijkheid dat er enkele dagen zijn verstreken tussen de ontvangst en de registratie van het bezwaarschrift door verweerder, verklaart dit nog niet dat een bezwaarschrift dat volgens eiseres al in de week van 21 februari 2016 is verstuurd, pas op 22 april 2016 zou zijn geregistreerd. De rechtbank acht deze veronderstelling van eiseres dan ook niet aannemelijk. De rechtbank is van oordeel dat eiseres de datum van verzending van het bezwaarschrift niet aannemelijk heeft gemaakt. Verweerder heeft wel aannemelijk gemaakt dat het bezwaarschrift buiten de zes weken termijn, namelijk op 22 april 2016, is ontvangen. Dat is buiten de wettelijke termijn van zes weken en dus te laat. Van een verschoonbare reden is de rechtbank niet gebleken.
9. De rechtbank concludeert dat verweerder het bezwaar van eiseres niet-ontvankelijk heeft kunnen verklaren. Dit betekent dat de rechtbank niet toekomt aan een beoordeling van de inhoudelijke beroepsgronden van eiseres.
10. De beroepen zijn ongegrond. Voor een proceskostenveroordeling of vergoeding van het griffierecht bestaat geen aanleiding.”
4.2.
Ook in hoger beroep heeft belanghebbende gesteld dat belanghebbende tijdig in bezwaar is gegaan. Hij heeft dit standpunt ter zitting van het Hof als volgt nader toegelicht:
“- In de onderhavige zaken heeft er een hoorzitting plaatsgevonden. Tijdens het hoorgesprek is door de gemeente met geen woord gerept over een mogelijke niet-ontvankelijkverklaring van de bezwaren. Tijdens het hoorgesprek is alleen gesproken over de inhoud; de WOZ-waarden van de panden in kwestie. Ik verwijs verder naar het verslag van de hoorzitting, waar dit ook uit blijkt. Overigens is mijn ervaring dat een heffingsambtenaar meteen bij het begin van het hoorgesprek meedeelt dat hij van mening is dat het bezwaar niet-ontvankelijk is. Hier heeft de heffingsambtenaar dit standpunt pas in de uitspraak op bezwaar naar voren gebracht. Dat is een rare gang van zaken. Ik ben dan ook op het verkeerde been gezet door de heffingsambtenaar.
- Voorts bevreemdt het mij dat de gemeente geen datum van binnenkomst - een stempel - heeft gezet op het bezwaarschrift. Ik doe veel WOZ-zaken in den lande en mijn ervaring is dat elke gemeente dit noteert op het bezwaarschrift. Ik bestrijd verder dat ik het bezwaarschrift buiten de bezwaartermijn op de post heb gedaan. Het bezwaarschrift is gedagtekend 31 januari 2016. Als ik een bezwaarschrift opstel, doe ik de brief diezelfde dag nog (zelf) op de post. Dat is mijn gebruikelijke werkwijze. Voorts bevreemdt het mij dat de gemeente de bewuste envelop niet heeft bewaard. Ook dit is zeer ongebruikelijk.
De gemeente moet de envelop kunnen tonen in het geval er een discussie is over de tijdigheid van het bezwaarschrift.
- De printscreen die de heffingsambtenaar tijdens de zitting in eerste aanleg heeft overgelegd, zegt mij niet zo veel. Wat bewijst dat eigenlijk? Een poststempel en de envelop (waarin het bezwaarschrift is gevoegd) zijn niet te manipuleren. Daar hecht ik dus meer waarde aan.
- Voorts vind ik het vreemd dat de heffingsambtenaar wel de moeite neemt om een brief te schrijven dat hij niet naar de zitting komt, maar kennelijk niet ingaat op mijn nader stuk van 13 augustus 2018.
- U vraagt mij welk bewijs ik heb van de (datum van de) terpostbezorging van het bezwaarschrift. Dat bewijs heb ik niet. Ik verstuur bezwaarschriften niet aangetekend.
Maar wat zegt een bewijs van aangetekende verzending nu eigenlijk? Je kunt daarmee niet bewijzen dat het bezwaarschrift daadwerkelijk in de envelop zat. Je kunt net zo goed een blanco velletje stoppen in de envelop.”
4.3.
De heffingsambtenaar heeft gesteld dat de rechtbank een juiste beslissing heeft genomen.
4.4.
Tussen partijen is niet in geschil dat de waardebeschikkingen op 14 februari 2016 zijn verzonden en op 29 februari 2016 zijn gedagtekend. In een dergelijk geval vangt de bezwaartermijn op grond van artikel 22j, aanhef en onderdeel a, Algemene wet inzake rijksbelastingen in samenhang met artikel 30, eerste lid, Wet waardering onroerende zaken en in afwijking van artikel 6:8 Algemene wet bestuursrecht (Awb), aan met ingang van de dag na die van de dagtekening van de beschikking. Hieruit volgt dat de bezwaartermijn op 1 maart 2016 is aangevangen.
4.5.
Ter zake van de duur van de bezwaartermijn en de tijdigheid van een bezwaar sluit het Hof zich aan bij hetgeen daaromtrent in de rechtsoverwegingen 3 en 4 van de uitspraak van de rechtbank is vermeld. Voorts gaat het Hof ervan uit dat het bezwaar per post is verzonden, nu de heffingsambtenaar hetgeen gemachtigde op dit punt heeft verklaard niet heeft betwist.
4.6.
Het vorenstaande betekent dat het bezwaar uiterlijk op maandag 11 april 2016 ter post had moeten zijn bezorgd, mits het niet later dan een week volgend op die datum is ontvangen, te weten uiterlijk op maandag 18 april 2016.
4.7. Vast staat voorts dat het bezwaar is gericht aan het postadres dat op de waardebeschikkingen als postadres is vermeld en dat het is gericht aan de heffingsambtenaar van de gemeente Amsterdam. Dat het bezwaar door de heffingsambtenaar is ontvangen is tussen partijen niet in geschil.
4.8.
Evenals de rechtbank is het Hof van oordeel dat belanghebbende de door hem gestelde verzending van het bezwaarschrift in de week van 21 februari 2016 niet aannemelijk heeft gemaakt. Het Hof verenigt zich met het hierover door de rechtbank gegeven oordeel en de daarvoor (in onderdeel 8, vanaf de vierde volzin) gebezigde gronden. Ook met hetgeen hij voor het overige heeft aangevoerd, heeft belanghebbende niet aannemelijk gemaakt dat hij het bezwaarschrift tijdig ter post heeft bezorgd. Reeds op deze grond dient de conclusie te luiden dat niet aannemelijk is geworden dat het bezwaar tijdig is ingediend.
4.9.
Bovendien is het Hof van oordeel dat niet aannemelijk is geworden dat het bezwaarschrift tijdig (dat wil zeggen: uiterlijk op 18 april 2016) door de heffingsambtenaar is ontvangen. Op basis van gegevens van een geautomatiseerde ingekomenstukkenregistratie, waarvan een printscreen tot de gedingstukken behoort, heeft de heffingsambtenaar gesteld dat het bezwaar door hem op 22 april 2016 is ontvangen. Op deze grond en gelet op hetgeen de heffingsambtenaar ter zitting van de rechtbank heeft verklaard, dient de tijdige ontvangst van het bezwaar naar het oordeel van het Hof redelijkerwijs te worden betwijfeld. Ook indien in dit verband – veronderstellenderwijs – ervan wordt uitgegaan dat het bezwaar nog op 11 april 2016 ter post is bezorgd, is de bezwaartermijn in geval van ontvangst van het bezwaar door de heffingsambtenaar op 22 april 2016 overschreden.
4.10.
Gegeven de (gemotiveerde) betwisting van de tijdigheid van (de ontvangst van) het bezwaar door de heffingsambtenaar heeft het op de weg van belanghebbende gelegen om de tijdigheid van de ontvangst van het bezwaar aannemelijk te maken (verg. HR 20 december 2000, ECLI:NL:HR:2000:AA9091, BNB 2001/72).
4.11.
Met hetgeen belanghebbende ter zitting van het Hof naar voren heeft gebracht acht het Hof hem daarin niet geslaagd. De omstandigheid dat de heffingsambtenaar de envelop waarmee het bezwaarschrift is verzonden, niet heeft bewaard en overgelegd leidt niet tot een ander oordeel, omdat de heffingsambtenaar, naar op zichzelf niet is betwist, voor de registratie van de ontvangst van stukken van een geautomatiseerd systeem gebruik heeft gemaakt. Feiten en omstandigheden op grond waarvan moet worden betwijfeld of de datum van ontvangst die in dat systeem is vermeld wel de datum is waarop het desbetreffende stuk daadwerkelijk door de gemeente Amsterdam is ontvangen, zijn niet aannemelijk geworden.
De gevolgen van de keuze van belanghebbende om het bezwaar niet per aangetekende post te verzenden liggen – zoals ook door de rechtbank is overwogen – in diens risicosfeer.
Ook op deze gronden dient het oordeel te luiden dat het bezwaar niet tijdig is ingediend.
4.12.
De omstandigheid dat de heffingsambtenaar – naar belanghebbende heeft gesteld – niet reeds bij (aanvang van) de op 11 oktober 2016 gehouden hoorzitting de ontvankelijkheid van het bezwaarschrift aan de orde heeft gesteld, doet aan de overschrijding van de termijn voor het indienen van het bezwaarschrift niet af. De beoordeling van de tijdigheid van een bezwaar is immers een punt van openbare orde.
4.13.
Feiten en omstandigheden op grond waarvan met toepassing van artikel 6:11 Awb aannemelijk zou zijn te achten dat belanghebbende niet in verzuim is geweest, zijn niet gesteld of aannemelijk geworden.
Slotsom4.14. Niet aannemelijk is geworden dat het bezwaar tegen de waardebeschikkingen tijdig is ingediend. De uitspraak van de rechtbank dient derhalve te worden bevestigd.

5.Proceskosten

Het Hof acht geen termen aanwezig voor een veroordeling in de kosten op de voet van artikel 8:75 Awb.

6.6. Beslissing

Het Hof bevestigt de uitspraak van de rechtbank.
De uitspraak is gedaan door mrs. E.A.G. van der Ouderaa, voorzitter, H.E. Kostense en R.C.H.M. Lips, leden van de belastingkamer, in tegenwoordigheid van M. Jansen, als griffier. De beslissing is op 23 oktober 2018 in het openbaar uitgesproken.
Bij afwezigheid van de voorzitter is de uitspraak ondertekend door mr. H.E. Kostense
Tegen deze uitspraak kan binnen zes weken na de verzenddatum beroep in cassatie worden ingesteld bij de Hoge Raad der Nederlanden (belastingkamer), Postbus 20303, 2500 EH Den Haag. Daarbij moet het volgende in acht worden genomen:
1. bij het beroepschrift wordt een afschrift van deze uitspraak overgelegd.
2. het beroepschrift moet ondertekend zijn en ten minste het volgende vermelden:
a. de naam en het adres van de indiener;
b. een dagtekening;
c. een omschrijving van de uitspraak waartegen het beroep in cassatie is gericht;
d. de gronden van het beroep in cassatie.
Voor het instellen van beroep in cassatie is griffierecht verschuldigd. Na het instellen van beroep in cassatie ontvangt de indiener een nota griffierecht van de griffier van de Hoge Raad.
In het cassatieberoepschrift kan de Hoge Raad verzocht worden om de wederpartij te veroordelen in de proceskosten.