ECLI:NL:GHAMS:2018:4762

Gerechtshof Amsterdam

Datum uitspraak
31 december 2018
Publicatiedatum
29 december 2018
Zaaknummer
17/00221
Instantie
Gerechtshof Amsterdam
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Belastingrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Bevoegdheid van de belastingrechter inzake verrekeningsbeslissingen door de Belastingdienst

In deze zaak heeft het Gerechtshof Amsterdam op 31 december 2018 uitspraak gedaan in hoger beroep over de bevoegdheid van de belastingrechter met betrekking tot verrekeningsbeslissingen van de Belastingdienst. De belanghebbende, aangeduid als [X], had bezwaar gemaakt tegen een voorlopige aanslag inkomstenbelasting en premie volksverzekeringen (IB/PVV) voor het jaar 2012, die door de inspecteur was opgelegd. De inspecteur had de voorlopige aanslag vastgesteld op een belastbaar inkomen van € 14.379. Na het indienen van een definitieve aanslag en een verzuimboete, verklaarde de inspecteur het bezwaar van de belanghebbende tegen de definitieve aanslag niet-ontvankelijk. De rechtbank had het beroep van de belanghebbende tegen deze beslissingen ongegrond verklaard, wat leidde tot het hoger beroep bij het Hof.

Het Hof heeft de feiten en de procedure in detail onderzocht, waarbij het belanghebbende niet gelukt was om bewijs te leveren van tijdige indiening van bezwaarschriften. Het Hof oordeelde dat de rechtbank terecht het beroep tegen de voorlopige aanslag niet-ontvankelijk had verklaard, omdat de belanghebbende niet had aangetoond dat zij tijdig bezwaar had gemaakt. Tevens werd vastgesteld dat de inspecteur het bezwaar tegen de definitieve aanslag ten onrechte niet-ontvankelijk had verklaard, omdat de belanghebbende tijdig bezwaar had gemaakt. Het Hof bevestigde de uitspraak van de rechtbank voor het overige en oordeelde dat de inspecteur in de proceskosten van de belanghebbende moest worden veroordeeld. De uitspraak benadrukt de noodzaak voor belanghebbenden om tijdig en correct bezwaar te maken tegen belastingaanslagen en de rol van de belastingrechter in dergelijke procedures.

Uitspraak

GERECHTSHOF AMSTERDAM

kenmerk 17/00221
4 september 2018
uitspraak van derde meervoudige belastingkamer
op het hoger beroep van
[X]te [plaats] , belanghebbende,
tegen
de uitspraak in de zaak met kenmerk HAA 16/4536 van de rechtbank Noord-Holland (hierna: de rechtbank) van 29 maart 2017 in het geding tussen
belanghebbende
en
de inspecteur van de Belastingdienst, de inspecteur.

1.Ontstaan en loop van het geding

1.1.1.
De inspecteur heeft met dagtekening 15 november 2013 aan belanghebbende voor het jaar 2012 een voorlopige aanslag opgelegd in de inkomstenbelasting en premie volksverzekeringen (hierna: IB/PVV) berekend naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 14.379 (hierna: de voorlopige aanslag IB/PVV 2012).
1.1.2.
De inspecteur heeft met dagtekening 14 april 2015 aan belanghebbende voor het jaar 2012 een aanslag opgelegd in de IB/PVV berekend naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 14.379 (hierna: de definitieve aanslag IB/PVV 2012). Gelijktijdig is bij afzonderlijke beschikking, tezamen met de aanslag verenigd in één geschrift, bij beschikking een verzuimboete opgelegd, welke boete bij beslissing van 11 juni 2015 ambtshalve is verminderd tot € 49.
1.2.
Na daartegen gemaakt bezwaar heeft de inspecteur bij uitspraak, gedagtekend 12 mei 2016, het bezwaar tegen de definitieve aanslag IB/PVV 2012 niet-ontvankelijk verklaard.
1.3.
Bij brief van 27 mei 2016 heeft de inspecteur een door belanghebbende ingediend verzoek om een dwangsom - vanwege het niet tijdig beslissen op het bezwaar - afgewezen.
1.4.
Op het door belanghebbende ingestelde beroep heeft de rechtbank bij uitspraak van 29 maart 2017 als volgt beslist:
“De rechtbank:
- verklaart het beroep tegen de voorlopige aanslag ib/pvv 2012 niet-ontvankelijk;
- verklaart het beroep tegen de uitspraak op bezwaar van 12 mei 2016 betreffende de
definitieve aanslag ib/pvv 2012 ongegrond;
- verklaart het beroep tegen de dwangsombeschikking van 27 mei 2016 zowel wat
betreft de beslissingen inzake de voorlopige als de definitieve aanslag ib/pvv 2012
ongegrond.”
1.5.
Het tegen deze uitspraak ingestelde hoger beroep is bij het Hof ingekomen op 18 april 2017 en is aangevuld bij brieven van 14 mei 2017 en 8 juni 2017. De inspecteur heeft een verweerschrift ingediend.
1.6.
Belanghebbende heeft bij brief van 1 juni 2018 nadere stukken ingediend.
1.7.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 13 juni 2018. Bij die gelegenheid zijn de zaken met procedurenummers 17/00216 tot en met 17/00221 gelijktijdig behandeld. Belanghebbende is verschenen. Namens de inspecteur is verschenen mr. R.G.A. de Jong. Van het verhandelde ter zitting is een proces-verbaal opgemaakt dat met deze uitspraak wordt meegezonden.

2.2. Feiten

2.1.
Het Hof stelt de feiten als volgt vast:
2.2.
Belanghebbende is bij brief van 28 februari 2013 uitgenodigd voor het doen van aangifte IB/PVV 2012. Bij brief van 28 mei 2013 is de herinnering tot het doen van aangifte aan belanghebbende toegezonden. Nadat belanghebbende niet had gereageerd op deze herinnering, is belanghebbende bij brief van 9 juli 2013 aangemaand tot het doen van aangifte. De inspecteur heeft in de aanmaning aan belanghebbende medegedeeld dat zij uiterlijk tot 23 juli 2013 haar aangifte IB/PVV 2012 kon indienen.
2.3.
Belanghebbende heeft op 3 september 2013 aangifte IB/PVV 2012 gedaan naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 14.379.
2.4.
Met dagtekening 15 november 2013 is een voorlopige aanslag IB/PVV 2012 (zie 1.1.1.) opgelegd conform de door belanghebbende ingediende aangifte.
2.5.
Bij brief van 16 november 2013 - met als onderwerp “Mededeling Verrekening of terugbetaling - is aan belanghebbende het volgende medegedeeld:
“Hierbij deel ik u mede, dat de negatieve aanslag inkomstenbelasting/premie volksverz. 2012 nummer [aanslagnummer] ten bedrage van € 1.086,00 als volgt is verwerkt
€ 1.086,00 wordt uitbetaald of verrekend door de ontvanger Belastingdienst/Oost.”
2.6.
Bij brief van 4 december 2013, met als onderwerp
“Info verzoek/bezwaar (..) inkomstenbelasting 2012”en die is gericht aan de
“Belastingdienst/Amsterdam”, heeft belanghebbende het volgende aan de Belastingdienst medegedeeld:
“Op 15 nov 2013 heeft u mij bericht dat ik € 1.086,- terug zou ontvangen (voorlopige aanslag 2012 [aanslagnummer]). Tot op heden mocht ik echter geen geld van u ontvangen. Tegelijkertijd ontving ik op 16 nov. jl. van de Centrale Administratie te Apeldoorn het bericht dat de desbetreffende aanslag uitbetaald of verrekend wordt door de Belastingdienst/Oost?
(…)”
2.7.
Bij brief van 1 juli 2014 heeft belanghebbende inzake de aanslag IB/PVV beroep ingesteld bij de rechtbank Amsterdam die dit beroep heeft doorgezonden naar de rechtbank.
2.8.
Met dagtekening 14 april 2015 is de aanslag IB/PVV 2012 opgelegd naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 14.379. Gelijktijdig met de aanslag is bij beschikking een verzuimboete opgelegd van € 226. De verzuimboete is bij beslissing van 11 juni 2015 ambtshalve verminderd tot € 49 (zie 1.1.2).
2.9.
Bij brief van 22 april 2015 heeft belanghebbende, voor zover van belang, het volgende geschreven aan de Belastingdienst:
“Hierbij tekent ondergetekende (…) BEZWAAR aan tegen uw aanslag inkomstenbelasting 2012 d.d. 14 april 2015 (…). Zoals U wellicht weet, ligt het belastingdossier bij de rechter. Dat geldt ook voor de Inkomstenbelasting 2012.
U heeft mij al op 15 nov 2013 een voorlopige aanslag gestuurd met een teruggave van €1086,- Dat geld is nooit ontvangen.
Op 16 nov 2013 heeft u te kennen gegeven dat genoemde bedrag betaald zou worden door ontvanger Belastingdienst Oost maar een verdere toelichting ontbreekt; Het is niet duidelijk waar het betreffende geld is gebleven. (…) Heden, dwz 14 april 2015 stuurt U wederom een definitieve aanslag waarbij u vordert / verzuimboete à € 226,-
Ik kan uw berekening in deze niet volgen, temeer daar er sprake is van dezelfde cijfers”
2.10.
Bij brief van 10 augustus 2015 heeft de rechtbank het beroep ter verdere behandeling als bezwaarschrift doorgezonden naar de inspecteur. Dit omdat volgens de rechtbank uit het procesdossier niet kon worden afgeleid dat met betrekking tot de definitieve aanslag IB/PVV 2012 de bezwaarprocedure reeds was doorlopen.
2.11.
Bij brief van 13 april 2016 heeft belanghebbende de inspecteur in gebreke gesteld wegens het uitblijven van een uitspraak op bezwaar.
2.12.
Bij brief van 12 mei 2016 heeft de inspecteur het bezwaar tegen de definitieve aanslag IB/PVV 2012 niet-ontvankelijk verklaard. In de uitspraak heeft de inspecteur dat bezwaarschrift als prematuur aangemerkt (artikel 6:10, eerste lid, van de Awb).
2.13.
Bij beschikking met dagtekening 27 mei 2016 heeft de inspecteur het verzoek om een dwangsom afgewezen.
2.14.
Ter zitting in hoger beroep hebben partijen, onder andere, het volgende verklaard:
“Belanghebbende- Met betrekking de voorlopige aanslag IB/PVV 2012 merk ik op dat ik op 4 december 2013 een bezwaar daartegen heb ingediend. U houdt mij voor dat de brief niet lijkt te gaan
over de hoogte van de voorlopige aanslag, maar het gevolg daarvan namelijk dat ik de aanslag uitbetaald wil zien. Dat is juist, maar ik merk tevens op dat de Belastingdienst zelf niet consequent is. Op 14 mei 2014 schrijft de Belastingdienst dat tegen een verrekening geen bezwaar openstaat. Vervolgens schrijft de Belastingdienst op 30 oktober 2014 dat zij het bezwaar niet heeft kunnen vinden. Dit terwijl de Belastingdienst dus eerst erkent dat zij wel een bezwaarschrift tegen de voorlopige aanslag IB/PVV 2012 heeft ontvangen.
Met betrekking tot de voorlopige aanslag IB/PVV 2012 wil ik nog aanvoeren dat een ‘mededeling van uitbetaling of verrekening’ een rechtsgevolg inhoudt; het is een besluit dat op een rechtsgevolg is gericht; en ten tweede wil ik aanvoeren dat de Belastingdienst zeer verschillend heeft gereageerd op mijn bezwaar. Zie mijn opmerkingen van zojuist. Tot slot wil ik nog opmerken dat ik in eerste instantie recht had op een teruggaaf van € 1.086, terwijl dan de Belastingdienst uiteindelijk in 2016 tot de conclusie komt dat dit bedrag is verrekend en er nog een te betalen bedrag van € 49 euro is dat met een dwangbevel gevorderd wordt. Dat snap ik niet. Volgens mij is er toch echt te veel verrekend en zijn er gelden weggesluisd.
- Met betrekking tot de definitieve aanslag IB/PVV 2012 houdt u mij voor dat ik in de stukken heb opgemerkt dat ik direct na de ontvangst van deze aanslag, die is gedagtekend 14 april 2015, bezwaar heb gemaakt. Dat is juist. Ik heb ook nog verschillende brieven van de Belastingdienst waarin wordt bevestigd dat zij dit geschrift hebben ontvangen. Hier heb ik een brief waarin de Belastingdienst schrijft dat zij mijn geschrift op 24 april 2015 hebben ontvangen (belanghebbende legt vervolgens twee brieven over, waarna de griffier kopieën daarvan maakt voor het dossier en de wederpartij). Dat bezwaarschrift van 22 april 2015 zit ook bij de stukken. Het gaat om pagina 18 en 19 van de stukken die ik heb genummerd.
U vraagt mij waartegen ik bezwaar maak met dit stuk. Het gaat er om dat ik totaal niet kan volgen wat er is gebeurd met betrekking tot belastingjaar 2012. Eerst is er een teruggaaf van meer dan € 1.000 en dan uiteindelijk komt de Belastingdienst weer met een vordering van € 226. Terwijl dit alles op dezelfde cijfers gebaseerd. Dat kan toch niet, dan ben ik de draad kwijt.
Inspecteur
“- Ik wil alleen nog iets opmerken over het geschrift van 22 april 2015. Kennelijk is er toch binnen de bezwaartermijn (van de aanslag IB/PVV 2012) een geschrift van belanghebbende binnengekomen. Hoe moet je dit geschrift duiden? Naar mijn mening komt belanghebbende op tegen de verrekening en niet tegen de hoogte van de aanslag; het is dan ook geen bezwaar tegen de aanslag IB/PVV 2012. Ik merk daarbij op dat de aanslag IB/PVV 2012 is opgelegd conform de aangifte. Mocht het Hof van mening zijn dat het wel een bezwaar is tegen de aanslag IB/PVV 2012, dan betekent dit dat het bezwaar tegen de aanslag ten onrechte niet-ontvankelijk is verklaard. Belanghebbende heeft echter geen grieven tegen de hoogte van de aanslag aangevoerd. Het bezwaar is dan ook ongegrond.”

3.Geschil in hoger beroep

Tussen partijen is in geschil of:
1. de rechtbank het beroep van belanghebbende, voor zover betrekking hebbend op de voorlopige aanslag IB/PVV 2012, terecht niet-ontvankelijk heeft verklaard;
2. de inspecteur het bezwaar tegen de definitieve aanslag IB/PVV 2012 terecht niet-ontvankelijk heeft verklaard;
3. de inspecteur dwangsommen dient te verbeuren.

4.Beoordeling van het geschil

4.1.
De rechtbank heeft het volgende overwogen (in de uitspraak van de rechtbank is belanghebbende aangeduid als eiseres en de inspecteur als verweerder):
“1. Eerst ter zitting is duidelijk geworden dat het beroep zowel tegen de voorlopige aanslag als tegen de definitieve aanslag ib/pvv 2012 is gericht.
2. Op grond van artikel 7:1 van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: Awb) en artikel 26 van de Algemene wet inzake rijksbelastingen (hierna: Awr) dient voorafgaand aan het instellen van beroep tegen een belastingaanslag eerst bezwaar te worden gemaakt. Op grond van artikel 7:1a van de Awb kan de bezwaarfase onder omstandigheden echter worden overgeslagen.
3. Ingevolge artikel 6:7 van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: de Awb) bedraagt de termijn voor het indienen van een bezwaarschrift zes weken.
Ingevolge artikel 6:9, eerste lid, van de Awb is een bezwaarschrift tijdig ingediend indien het voor het einde van de termijn is ontvangen.
4. Ingevolge artikel 22j van de Algemene wet inzake rijksbelastingen (hierna: de Awr), vangt de termijn voor het instellen van bezwaar in afwijking van artikel 6:8 van de Awb aan met ingang van de dag na die van dagtekening van een aanslagbiljet, tenzij de dag van dagtekening gelegen is vóór de dag van de bekendmaking.
5. Ingevolge artikel 7:10, eerste lid, van de Awb beslist het bestuursorgaan binnen zes weken of – indien een commissie als bedoeld in artikel 7:13 van de Awb is ingesteld – binnen twaalf weken, gerekend vanaf de dag na die waarop de termijn voor het indienen van het bezwaarschrift is verstreken.
6. Volgens artikel 4:17, eerste lid, van de Awb verbeurt het bestuursorgaan aan de aanvrager van een beschikking een dwangsom voor elke dag dat het in gebreke is, doch voor ten hoogste 42 dagen, indien een beschikking op aanvraag niet tijdig wordt gegeven. Gelet op het bepaalde in artikel 7:14 van de Awb is de dwangsomregeling tevens van toepassing op uitspraken op bezwaar.
De voorlopige aanslag
7. De voorlopige aanslag ib/pvv 2012 is gedagtekend 15 november 2013. De termijn voor het indienen van het bezwaarschrift als bedoeld in artikel 22j van de Awr is derhalve aangevangen op 16 november 2013 en geëindigd op 27 december 2013. Verweerder stelt geen bezwaarschrift van eiseres te hebben ontvangen.
8. In beginsel is het aan eiseres om aan de hand van bewijsstukken aannemelijk te maken dat een bezwaarschrift op het adres van verweerder is ontvangen of aangeboden, dan wel dat het bezwaarschrift verweerder anderszins heeft bereikt voor het verstrijken van de bezwaartermijn. De omstandigheid dat per post verzonden stukken in de regel op het daarop vermelde adres van de geadresseerde worden bezorgd of aangeboden, rechtvaardigt evenwel het vermoeden van ontvangst of aanbieding van het bezwaarschrift op dat adres. Dit brengt met zich dat eiseres in eerste instantie kan volstaan met het bewijs van verzending van het bezwaarschrift naar het juiste adres voor het verstrijken van de bezwaartermijn.
9. Eiseres heeft zich allereerst op het standpunt gesteld dat zij reeds op 4 december 2013 schriftelijk bezwaar heeft gemaakt tegen de voorlopige aanslag. Eiseres heeft echter geen enkel bewijs overgelegd van de verzending van een bezwaarschrift. Nu eiseres dat heeft nagelaten, is zij niet in de op haar rustende bewijslast geslaagd. De enkele stelling van eiseres dat zij het bezwaarschrift wel tijdig heeft ingediend acht de rechtbank onvoldoende.
10. Eiseres heeft zich - voor het geval zij niet slaagt in het bewijs dat zij reeds op 4 december 2013 bezwaar heeft gemaakt - op het standpunt gesteld dat het beroepschrift van 1 juli 2014 tevens is gericht tegen de voorlopige aanslag ib/pvv 2012. Nu niet is komen vast te staan dat reeds een bezwaarprocedure is doorlopen, betekent dit dat het beroepschrift voor zover gericht tegen de voorlopige aanslag ib/pvv 2012 overeenkomstig het bepaalde in artikel 6:15 van de Awb aan verweerder doorgezonden had moeten worden ter behandeling als bezwaarschrift daartegen. De rechtbank begrijpt echter dat partijen de voorkeur geven aan een behandeling door de rechtbank en in dat verband een beroep doen op artikel 7:1a van de Awb. Nu beide partijen ter zitting voldoende in de gelegenheid zijn geweest zich over de voorlopige aanslag uit te laten zal de rechtbank om proceseconomische redenen hiervan uitgaan, ook al is niet aan alle voorwaarden van artikel 7:1a van de Awb voldaan (vgl. HR 25 november 2011, ECLI:NL:HR:2011:BP3053).
11. Gelet op hetgeen hiervoor is overwogen is het beroepschrift na afloop van de beroepstermijn ingediend. Ingevolge artikel 6:11 van de Awb blijft niet-ontvankelijkverklaring op grond daarvan echter achterwege indien redelijkerwijs niet kan worden geoordeeld dat de indiener in verzuim is geweest.
12. Eiseres heeft geen feiten of omstandigheden aangevoerd op grond waarvan kan worden geoordeeld dat zij niet in verzuim is geweest.
13. Dit betekent dat het beroep tegen de voorlopige aanslag ib/pvv 2012 niet-ontvankelijk zal worden verklaard.
Dwangsom
14. Ingevolge artikel 4:19, eerste lid, van de Awb heeft het onderhavige beroep tevens betrekking op de dwangsombeschikking van 27 mei 2016, nu eiseres deze beschikking betwist.
15. De niet-ontvankelijkheid van het beroep tegen de voorlopige aanslag ib/pvv 2012 staat niet in de weg aan de beoordeling van de hangende dat beroep genomen dwangsombeschikking (vgl. ABRvS 5 november 2014, ECLI:NL:RVS:2014:3999).
16. De rechtbank heeft bij brief van 10 augustus 2015 aan verweerder verzocht het op 1 juli 2014 door eiseres bij de rechtbank Amsterdam ingediende beroepschrift in behandeling te willen nemen als bezwaarschrift. Uit hetgeen in nr. 9 is overwogen volgt dat op het moment dat eiseres naar zij stelt haar ingebrekestelling heeft uitgebracht (17 maart 2014) er geen bezwaarprocedure tegen de voorlopige aanslag ib/pvv 2012 liep. Hetzelfde geldt voor de ingebrekestelling van 13 april 2016. Dat betekent dat verweerder niet in gebreke is geweest wat betreft het tijdig doen van uitspraak op bezwaar en daarom ook geen dwangsom verschuldigd kan zijn. Verweerder heeft het verzoek om een dwangsom daarom terecht afgewezen. Het beroep tegen de dwangsombeschikking is ongegrond.
De definitieve aanslag
Ontvankelijkheid bezwaarschrift
17. De definitieve aanslag ib/pvv 2012 is gedagtekend 14 april 2015. De termijn voor het indienen van het bezwaarschrift als bedoeld in artikel 22j van de Awr is derhalve aangevangen op 15 april 2015. De wettelijke bezwaartermijn van zes weken is geëindigd op 26 mei 2015.
18. Verweerder stelt het door de rechtbank op 1 juli 2014 ontvangen beroepschrift als bezwaarschrift tegen de definitieve aanslag te hebben aangemerkt en overigens geen bezwaarschrift te hebben ontvangen. In de uitspraak op bezwaar heeft verweerder het bezwaarschrift niet-ontvankelijk verklaard omdat het volgens verweerder als een prematuur ingediend bezwaarschrift moet worden aangemerkt.
19. In beginsel is het aan eiseres om aan de hand van bewijsstukken aannemelijk te maken dat het bezwaarschrift op het adres van verweerder is ontvangen of aangeboden, dan wel dat het bezwaarschrift verweerder anderszins heeft bereikt voor het verstrijken van de bezwaartermijn (vgl. nr. 8). Nu eiseres geen grieven heeft gericht tegen de verzuimboete is er wat dat aangaat geen aanleiding voor een afwijkende verdeling van de bewijslast (vgl. HR 10 april 2009, ECLI:NL:HR:2009:BI0550).
20. Eiseres stelt zich allereerst op het standpunt dat zij vrijwel direct na 14 april 2015 een bezwaarschrift tegen de definitieve aanslag ib/pvv 2012 heeft ingediend. Voor het geval zij niet slaagt in het bewijs daarvan stelt eiseres zich op het standpunt dat de brief van 1 juli 2014 als bezwaarschrift moet worden aangemerkt. Eiseres heeft geen feiten of omstandigheden gesteld waaruit blijkt dat zij tijdig een bezwaarschrift heeft ingediend. Nu overigens niet gesteld of gebleken is dat eiseres anderszins dan met haar brief van 1 juli 2014 bezwaar heeft gemaakt, staat daarmee vast dat het geschrift van 1 juli 2014 als bezwaarschrift moet worden aangemerkt. Dit bezwaarschrift is voor het begin van de bezwaartermijn ingediend.
21. Op grond van artikel 6:10, eerste lid, van de Awb blijft ten aanzien van een voor het begin van de termijn ingediend bezwaar- of beroepschrift niet-ontvankelijkverklaring op grond daarvan achterwege indien het besluit ten tijde van de indiening ingevolge het bepaalde onder letter a van dat lid wel reeds tot stand was gekomen, of ingevolge het bepaalde onder letter b van dat lid nog niet tot stand was gekomen, maar de indiener redelijkerwijs kon menen dat dit wel reeds het geval was. Gelet op de dagtekening van 14 april 2015 van de aanslag, kon ten tijde van de indiening van het bezwaarschrift op 1 juli 2014 nog niet worden gezegd dat sprake was van een vastgestelde aanslag in de zin van artikel 6:10, eerste lid, letter a, van de Awb. Vervolgens rijst de vraag, gelet op het bepaalde in artikel 6:10, eerste lid, letter b, van de Awb, of eiseres niettemin ten tijde van het verzenden van het bezwaarschrift redelijkerwijs kon menen dat de definitieve aanslag was vastgesteld.
Gelet op de ruime periode tussen 1 juli 2014 (de datum van de ontvangst van het bezwaarschrift bij de rechtbank Amsterdam) en 14 april 2015 (de dagtekening van het aanslagbiljet) kon eiseres naar het oordeel van de rechtbank niet redelijkerwijs menen dat de definitieve aanslag reeds was vastgesteld. Het bezwaarschrift is door verweerder terecht als prematuur (te vroeg) bezwaar aangemerkt.
22. Dit betekent dat verweerder het bezwaar terecht niet-ontvankelijk heeft verklaard. Het beroep tegen de definitieve aanslag ib/pvv 2012 zal ongegrond worden verklaard. Aan een inhoudelijke behandeling van de bezwaren van eiseres komt de rechtbank dus niet toe
Dwangsom
23. De rechtbank heeft bij brief van 10 augustus 2015 aan verweerder verzocht het op 1 juli 2014 door eiseres bij de rechtbank Amsterdam in behandeling te willen nemen als bezwaarschrift. Verweerder heeft deze brief op 11 augustus 2015 ontvangen, zodat - nu niet gebleken is van een ingestelde commissie - verweerder uiterlijk op 22 september 2015 op het bezwaar moeten beslissen. De rechtbank stelt vast dat deze beslistermijn is overschreden.
24. Het verweer dat in het onderhavige geval toch geen dwangsom is verschuldigd slaagt echter. Ingevolge artikel 4:17, zesde lid, onder c, gelezen in samenhang met artikel 7:14 van de Awb, is namelijk geen dwangsom verschuldigd indien het bezwaar kennelijk niet-ontvankelijk is. Gelet op de lange termijn tussen de aanslag en het bezwaarschrift en het feit dat eiseres in bezwaar noch in beroep omstandigheden betreffende de (verschoonbaarheid van de) overschrijding van de bezwaartermijn heeft aangevoerd die nader onderzoek door verweerder noodzakelijk maakten, is naar het oordeel van de rechtbank sprake van een kennelijk niet-ontvankelijk bezwaar. Dit heeft tot gevolg dat door verweerder geen dwangsom is verschuldigd vanwege het niet tijdig beslissen op het bezwaar
25. Voor zover eiseres beoogt een vordering in te stellen met betrekking tot de betaling, ontvangst of verrekening van belastinggelden, dient zij zich tot de burgerlijke rechter te wenden (artikel 8:71 van de Awb).
Proceskosten
26. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.”
Standpunt belanghebbende
4.2.1.
Belanghebbende heeft gesteld dat de rechtbank niet heeft onderkend dat zij reeds bij brief van 4 december 2013 een geschrift heeft ingediend bij de Belastingdienst (zie 2.14). Er is, aldus belanghebbende, binnen de (lopende) bezwaartermijn van de voorlopige aanslag IB/PVV 2012 wel degelijk een bezwaarschrift ingediend. Ditzelfde heeft te gelden met betrekking tot de definitieve aanslag IB/PVV 2012. Hier wijst belanghebbende op de brief van 22 april 2015 (zie 2.9).
4.2.2.
Belanghebbende heeft (ter zitting) in hoger beroep het standpunt ingenomen dat de mededeling van 16 november 2013 (zie onder 2.5), tezamen met de daadwerkelijke verrekening, alsmede de brief van 11 juni 2015 (zie onder 2.8) beschikkingen zijn van een bestuursorgaan gericht op een rechtsgevolg, te weten de verrekening van het bij de (voorlopige) aanslag IB/PVV 2012 aan haar toegekende bedrag. Tegen deze beschikkingen dient volgens belanghebbende een bestuursrechtelijke rechtsgang open te staan.
4.2.3.
Voorts heeft belanghebbende in hoger beroep haar standpunt herhaald dat zij recht heeft op dwangsommen.
Standpunt inspecteur
4.3.1.
Met betrekking tot de voorlopige aanslag IB/PVV 2012 heeft de inspecteur betoogd dat de rechtbank terecht het beroep niet-ontvankelijk heeft verklaard.
4.3.2.
De inspecteur heeft gesteld dat de brieven van belanghebbende van 4 december 2013 en 22 april 2015, gelet op de inhoud en strekking daarvan, niet kunnen worden aangemerkt als bezwaar tegen de voorlopige aanslag IB/PVV 2012 respectievelijk de definitieve aanslag IB/PVV 2012 (met verzuimboete). De brief van 4 december 2013 is gericht tegen de mededeling van 16 november 2013, terwijl de brief van 22 april 2015 eveneens lijkt te zijn gericht tegen de (mogelijke) verrekening en niet tegen de hoogte van de aanslag casu quo de verzuimboete. De geschriften zijn dan ook, aldus nog steeds de inspecteur, bezwaren tegen handelingen van de ontvanger (van de Belastingdienst). De inspecteur heeft geconcludeerd dat belanghebbende dan in haar brief van 1 juli 2014 - de brief die de rechtbank als bezwaarschrift heeft doorgezonden aan de inspecteur - is opgekomen tegen de aanslag IB/PVV 2012. Dit betekent dat het bezwaar tegen de aanslag IB/PVV 2012 niet-ontvankelijk is.
4.3.3.
De inspecteur heeft voorts het standpunt ingenomen dat tegen handelingen van de ontvanger die zien op een beslissing tot verrekening, geen beroep openstaat bij de bestuursrechter. Belanghebbende dient zich in een dergelijk geval te wenden tot de civiele rechter als restrechter.
4.3.4.
Met betrekking tot de dwangsom luidt het standpunt van de inspecteur dat in geval van een kennelijk niet-ontvankelijk bezwaar, waarvan in het onderhavige geval volgens de inspecteur sprake is, geen recht bestaat op een dwangsom (wegens het niet tijdig doen van uitspraak op bezwaar).
Oordeel Hof
Voorlopige aanslag IB/PVV 2012
4.4.1.
Naar het Hof begrijpt is eerst ter zitting in eerste aanleg vast komen te staan dat er ook een (bezwaar)procedure liep tegen de voorlopige aanslag IB/PVV 2012. Vervolgens is geconstateerd dat de inspecteur nog geen uitspraak op bezwaar had gedaan.
4.4.2.
Gelijk de rechtbank heeft overwogen dient op grond van artikel 7:1 van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: Awb) en artikel 26 van de Algemene wet inzake rijksbelastingen (hierna: Awr) voorafgaand aan het instellen van beroep tegen een belastingaanslag eerst bezwaar te worden gemaakt. Op grond van artikel 7:1a van de Awb kan de bezwaarfase onder omstandigheden echter worden overgeslagen. Naar het Hof begrijpt hebben partijen ter zitting in eerste aanleg ermee ingestemd om in dit geval artikel 7:1a van de Awb toe te passen. Het Hof overweegt dat in een dergelijk geval het bezwaar dan wel ontvankelijk dient te zijn.
4.4.3.
Belanghebbende stelt dat zij op 4 december 2013 een brief heeft gezonden aan de Belastingdienst. Dienaangaande, overweegt het Hof het volgende.
Het Hof is van oordeel dat de brief van belanghebbende van 4 december 2013 niet kan worden aangemerkt als een bezwaar tegen de voorlopige aanslag IB/PVV 2012. De brief van 4 december 2013 is naar inhoud en strekking namelijk gericht tegen de mededeling van 16 november 2013, in welke mededeling belanghebbende kennelijk een beslissing tot verrekening heeft gelezen. Uit de brief van 4 december 2013 kan in ieder geval niet worden afgeleid dat belanghebbende het niet eens zou zijn met de hoogte van het bij de voorlopige aanslag IB/PVV 2012 vastgestelde belastbare inkomen. Deze lezing vindt bevestiging in hetgeen belanghebbende ter zitting van het Hof heeft verklaard. Met de brief van 4 december 2013 heeft zij derhalve uitsluitend willen opkomen tegen een verrekenen van het bedrag van € 1.086 met door de ontvanger overigens te innen bedragen. Nu gesteld noch gebleken is dat belanghebbende eerder dan door middel van haar brief van 1 juli 2014 tegen de voorlopige aanslag IB/PVV 2012 is opgekomen, is het bezwaar buiten de termijn is ingediend. Dit betekent dat het ingevolge 7:1a van de Awb ingestelde beroep, gelijk de rechtbank heeft overwogen, niet ontvankelijk is.
4.5.1.
Met betrekking de stelling van belanghebbende dat zij tegen verrekeningsbeslissingen bezwaar en beroep kan instellen bij de bestuursrechter, overweegt het Hof het volgende. In zijn verweerschrift in hoger beroep heeft de inspecteur door middel van een overzicht toegelicht op welke wijze de ontvanger is overgegaan tot verrekening van de door belanghebbende terug te ontvangen bedragen. Naar het Hof begrijpt is het door belanghebbende (op de voorlopige aanslag IB/PVV 2012) terug te ontvangen bedrag van € 1.086 verrekend met vier door haar terug te betalen toeslagen.
4.5.2.
Indien de Belastingdienst/Toeslagen eerder uitbetaalde toeslagen terugvordert of verrekent geldt onder meer het volgende. Op grond van artikel 30, tweede lid, van de Algemene wet inkomensafhankelijke regelingen (Awir) is de Belastingdienst/Toeslagen bevoegd om over te gaan tot verrekening van een door de belanghebbende verschuldigd bedrag aan terugvordering met aan belanghebbende uit te betalen bedragen aan inkomstenbelasting en premie volksverzekeringen. In artikel 4:125, eerste lid, van de Awb is bepaald dat het bezwaar, beroep of hoger beroep tegen de beschikking waarbij de verplichting tot betaling van een geldsom is vastgesteld, mede betrekking op een bijkomende beschikking van hetzelfde bestuursorgaan omtrent verrekening. Op grond van dit artikel zou er derhalve een bestuursrechtelijke rechtsgang openstaan indien een bestuursorgaan overgaat tot verrekening. In artikel 12 van de Awir is echter bepaald dat artikel 4:125 van de Awb niet van toepassing is op de verrekeningsbeschikking als bedoeld in artikel 30 Awir. Dit betekent dat de wetgever ervoor heeft gekozen om tegen verrekeningsbeslissingen van de ontvanger van de Belastingdienst/Toeslagen - gelijk als bij de ontvanger van de rijksbelastingen - geen bestuursrechtelijke rechtsgang open te stellen. Ook voor die gevallen dient een justitiabele zich te wenden tot de burgerlijke rechter.
4.5.3.
Het voorgaande betekent dat de rechtbank terecht heeft beslist dat voor zover belanghebbende heeft beoogd een vordering met betrekking tot de betaling, ontvangst of verrekening van toeslagen in te stellen, zij zich in dat geval dient te wenden tot de burgerlijke rechter.
4.5.4.
Naar het oordeel van het Hof heeft de rechtbank het beroep voor zover betrekking hebbend op de dwangsombeschikking (voorlopige aanslag IB/PVV 2012) terecht ongegrond verklaard. Het Hof maakt dit oordeel alsmede de gronden waarop dit berust, tot het zijne.
In hoger beroep zijn geen (nieuwe) feiten en/of omstandigheden gesteld die een ander oordeel rechtvaardigen. Voor zover belanghebbende heeft bedoeld bezwaar te maken tegen de door haar gestelde ‘verrekeningsbeslissingen’ van de ontvanger geldt dat op grond van artikel 1, tweede lid, IW 1990 de titels 4.1 tot en met 4.3 van de Awb, waaronder dus paragraaf 4.1.3.2 (‘Dwangsom bij niet tijdig beslissen’), buiten toepassing zijn verklaard. Hetzelfde geldt voor beslissingen die de ontvanger van de Belastingdienst/Toeslagen neemt. Ingevolge artikel 12, tweede lid, Awir is paragraaf 4.1.3.2 - behoudens een hier niet ter zake doende uitzondering - niet van toepassing op beschikkingen van de Belastingdienst/Toeslagen.
Definitieve aanslag IB/PVV 2012
4.6.1.
Ter zitting is komen vast te staan dat het geschrift van 22 april 2015 binnen de bezwaartermijn door de inspecteur is ontvangen. Gelet op de inhoud van het geschrift is het niet zonder meer duidelijk dat het geschrift enkel en alleen is gericht tegen een verrekeningsbeslissing van de Belastingdienst. Ter zitting in hoger beroep heeft belanghebbende de mogelijkheid opengelaten dat het geschrift tevens is bedoeld tegen het bij de definitieve aanslag IB/PVV 2012 vastgestelde belastbare inkomen uit werk en woning. Dit laat onverlet dat belanghebbende noch in bezwaar noch in (hoger) beroep gronden heeft aangevoerd die kunnen leiden tot de conclusie dat het belastbare inkomen uit werk en woning 2012 tot een te hoog bedrag is vastgesteld. Gelet op de formulering van de brief van 22 april 2015 concludeert het Hof dat deze (mede) als een bezwaar tegen de aanslag moet worden geduid. Nu tijdig bezwaar is gemaakt heeft de inspecteur het bezwaar ten onrechte niet-ontvankelijk verklaard en heeft de rechtbank het beroep van belanghebbende in zoverre ten onrechte ongegrond verklaard. Belanghebbende heeft in het bezwaar geen grief aangevoerd op grond waarvan het belastbare inkomen uit werk en woning 2011 te hoog zou zijn vastgesteld. Uit de brief van 22 april 2015 noch uit hetgeen belanghebbende overigens naar voren heeft gebracht is te begrijpen dat het bezwaar mede gericht is geweest tegen de verzuimboete. Het bezwaar tegen de aanslag had kennelijk ongegrond moeten worden verklaard. Het Hof heeft begrepen dat belanghebbende wenst dat het Hof inhoudelijk beslist op hetgeen in het bezwaar naar voren is gebracht en zoals dat door belanghebbende nader is toegelicht ter zitting van het Hof. Het Hof zal de zaak derhalve niet terugwijzen naar de inspecteur teneinde opnieuw een beslissing op het bezwaar te nemen.
4.6.2.
Voor zover belanghebbende in het kader van de aanslag IB/PVV 2012 opkomt tegen verrekeningsbeslissingen van de ontvanger, geldt hetzelfde als het Hof hiervoor met betrekking tot de voorlopige aanslag IB/PVV 2012 heeft overwogen.
4.6.3.
Het Hof ziet zich voorts voor de vraag gesteld of het vorenoverwogene moet leiden tot een toekenning van een dwangsom aan belanghebbende. Het Hof stelt vast dat belanghebbende de inspecteur op 13 april 2016 een ingebrekestelling heeft verstuurd en dat de inspecteur op 12 mei 2016 uitspraak op bezwaar heeft gedaan. Het Hof is echter (evenals de rechtbank) van oordeel dat in het onderhavige geval artikel 4:17, zesde lid, onder c, gelezen in samenhang met artikel 7:14 van de Awb, van toepassing is. Er is namelijk geen dwangsom verschuldigd indien het bezwaar kennelijk niet-ontvankelijk ὸf kennelijk ongegrond is. Van dat laatste is in het onderhavige geval sprake. De inspecteur heeft het verzoek om een dwangsom dan ook terecht afgewezen.
Slotsom
4.7.
Het Hof komt tot de slotsom dat de rechtbank het beroep tegen de voorlopige aanslag IB/PVV 2012 terecht niet-ontvankelijk heeft verklaard. Voor zover het hoger beroep van belanghebbende betrekking heeft op de definitieve aanslag IB/PVV 2012 is het gegrond.
De inspecteur heeft het bezwaar ten onrechte niet-ontvankelijk verklaard. In zoverre had het beroep gegrond moeten worden verklaard. Voor zover het beroep van belanghebbende betrekking heeft op beslissingen inzake de dwangsom is het terecht door de rechtbank ongegrond verklaard.

5.Proceskosten

Nu het beroep en het hoger beroep gegrond zijn - voor zover betrekking hebbend op de definitieve aanslag IB/PVV 2012 - is plaats voor een veroordeling van de inspecteur in de kosten op de voet van artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht. Anders dan reiskosten, is gesteld noch aannemelijk gemaakt dat belanghebbende kosten heeft gemaakt die op grond van het Besluit proceskosten bestuursrecht voor vergoeding in aanmerking gekomen.
Het Hof stelt de reiskosten op een bedrag van € 12,90 (op basis van een retour met het openbaar vervoer naar de zitting bij de rechtbank en het Hof).

6.6. Beslissing

Het Hof:
- vernietigt de uitspraak van de rechtbank voor zover deze betrekking heeft op de definitieve
aanslag IB/PVV 2012;
- verklaart het beroep gegrond voor zover het betrekking heeft op de definitieve aanslag
IB/PVV 2012;
- vernietigt de uitspraak op het bezwaar;
- verklaart het bezwaar ongegrond;
- bevestigt de uitspraak van de rechtbank voor het overige;
- veroordeelt de inspecteur in de proceskosten van belanghebbende tot een bedrag van
€ 12,90, en
- draagt de inspecteur op het door belanghebbende betaalde griffierecht van € 46 (rechtbank)
en € 124 (Hof), totaal € 170, aan belanghebbende te vergoeden.
De uitspraak is gedaan door mrs. E.A.G. van der Ouderaa, voorzitter, H.E. Kostense en R.C.H.M. Lips, leden van de belastingkamer, in tegenwoordigheid van mr. M. Jansen als griffier. De beslissing is op 4 september 2018 in het openbaar uitgesproken.
Tegen deze uitspraak kan binnen zes weken na de verzenddatum beroep in cassatie worden ingesteld bij de Hoge Raad der Nederlanden (belastingkamer), Postbus 20303, 2500 EH Den Haag. Daarbij moet het volgende in acht worden genomen:
1. bij het beroepschrift wordt een afschrift van deze uitspraak overgelegd.
2. het beroepschrift moet ondertekend zijn en ten minste het volgende vermelden:
a. de naam en het adres van de indiener;
b. een dagtekening;
c. een omschrijving van de uitspraak waartegen het beroep in cassatie is gericht;
d. de gronden van het beroep in cassatie.
Voor het instellen van beroep in cassatie is griffierecht verschuldigd. Na het instellen van beroep in cassatie ontvangt de indiener een nota griffierecht van de griffier van de Hoge Raad.
In het cassatieberoepschrift kan de Hoge Raad verzocht worden om de wederpartij te veroordelen in de proceskosten.