ECLI:NL:GHAMS:2018:4761

Gerechtshof Amsterdam

Datum uitspraak
4 september 2018
Publicatiedatum
29 december 2018
Zaaknummer
17/00220
Instantie
Gerechtshof Amsterdam
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Belastingrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep inzake niet-ontvankelijkheid van beroep tegen aanslag inkomstenbelasting en dwangsombeschikking

In deze zaak heeft het Gerechtshof Amsterdam op 4 september 2018 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen de beslissing van de rechtbank Noord-Holland, die het beroep van belanghebbende tegen de aanslag inkomstenbelasting en premie volksverzekeringen (IB/PVV) 2011 niet-ontvankelijk had verklaard. De rechtbank had geoordeeld dat het beroepschrift te laat was ingediend, zonder dat belanghebbende een verschoonbare reden voor de termijnoverschrijding had gegeven. Het Hof bevestigt deze beslissing en stelt dat belanghebbende, om de beroepstermijn veilig te stellen, pro forma beroep had kunnen instellen en dit later had kunnen aanvullen met de benodigde gegevens van de gemeente Den Haag.

Daarnaast was er een geschil over de hoogte van de WBB-uitkering en de vraag of de inspecteur van de Belastingdienst een dwangsom moest verbeuren. Het Hof oordeelt dat de rechtbank ook de dwangsombeschikking terecht ongegrond heeft verklaard, omdat er geen nieuwe feiten of omstandigheden zijn die een ander oordeel rechtvaardigen. De uitspraak van de rechtbank wordt bevestigd, en er zijn geen termen aanwezig voor een proceskostenveroordeling.

De uitspraak is openbaar gemaakt en belanghebbende kan binnen zes weken na de verzenddatum beroep in cassatie instellen bij de Hoge Raad der Nederlanden.

Uitspraak

GERECHTSHOF AMSTERDAM

kenmerk 17/00220
4 september 2018
uitspraak van derde meervoudige belastingkamer
op het hoger beroep van
[X]te [plaats] , belanghebbende,
tegen
de uitspraak in de zaak met kenmerk HAA 16/2396 van de rechtbank Noord-Holland (hierna: de rechtbank) van 29 maart 2017 in het geding tussen
belanghebbende
en
de inspecteur van de Belastingdienst, de inspecteur.

1.Ontstaan en loop van het geding

1.1.
De inspecteur heeft met dagtekening 19 december 2012 aan belanghebbende voor het jaar 2011 een aanslag opgelegd in de inkomstenbelasting en premie volksverzekeringen (hierna: IB/PVV) berekend naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 20.293 (hierna: de aanslag IB/PVV 2011). Gelijktijdig is bij afzonderlijke beschikking, tezamen met de aanslag verenigd in één geschrift, € 2 aan heffingsrente in rekening gebracht.
1.2.
Na daartegen gemaakt bezwaar heeft de inspecteur bij uitspraak, gedagtekend 7 maart 2013, het bezwaar ongegrond verklaard.
1.3.
Bij brief van 27 mei 2016 heeft de inspecteur een door belanghebbende ingediend verzoek om een dwangsom - vanwege het niet tijdig beslissen op het bezwaar - afgewezen.
1.4.
Op het door belanghebbende ingestelde beroep heeft de rechtbank bij uitspraak van 29 maart 2017 als volgt beslist:
“De rechtbank:
- verklaart het beroep gericht tegen de uitspraak op bezwaar van 7 maart 2013 betreffende de aanslag ib/pvv 2011 niet-ontvankelijk;
- verklaart het beroep gericht tegen de dwangsombeschikking van 27 mei 2016
ongegrond.”
1.5.
Het tegen deze uitspraak ingestelde hoger beroep is bij het Hof ingekomen op 18 april 2017 en is aangevuld bij brieven van 14 mei 2017 en 8 juni 2017. De inspecteur heeft een verweerschrift ingediend.
1.6.
Belanghebbende heeft bij brief van 1 juni 2018 nadere stukken ingediend.
1.7.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 13 juni 2018. Bij die gelegenheid zijn de zaken met procedurenummers 17/00216 tot en met 17/00221 gelijktijdig behandeld. Belanghebbende is verschenen. Namens de inspecteur is verschenen mr. R.G.A. de Jong. Van het verhandelde ter zitting is een proces-verbaal opgemaakt dat met deze uitspraak wordt meegezonden.

2.2. Feiten

2.1.
Het Hof stelt de feiten als volgt vast:
2.2.
Belanghebbende heeft op 5 juni 2012 aangifte IB/PVV 2011 gedaan naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van 18.933. Bij brief van 31 oktober 2012 heeft de inspecteur aangekondigd af te wijken van de door belanghebbende ingediende aangifte, in die zin dat hij het belastbare inkomen uit werk en woning zal verhogen met een bedrag van € 1.360. Met dagtekening 19 december 2012 is de definitieve aanslag IB/PVV 2011 opgelegd conform deze eerdere aankondiging.
2.3.
Bij brief van 20 december 2012 heeft belanghebbende bezwaar gemaakt tegen de aanslag IB/PVV 2011. Dit bezwaar is uiteindelijk door de inspecteur bij brief van 7 maart 2013 afgewezen.
2.4.
Het beroepschrift van belanghebbende is op 1 juli 2014 bij de rechtbank Amsterdam binnengekomen en is vervolgens doorgezonden aan de rechtbank.
2.5.
Bij brief van 13 april 2016 heeft belanghebbende de inspecteur in gebreke gesteld wegens het uitblijven van een uitspraak op bezwaar.
2.6.
Bij beschikking met dagtekening 27 mei 2016 heeft de inspecteur het verzoek om een dwangsom afgewezen.
2.7.
Ter zitting in hoger beroep heeft belanghebbende, onder andere, het volgende verklaard:
“U houdt mij voor dat ik met betrekking tot het jaar 2011 in de stukken heb opgemerkt dat ik noch met de aanslag IB/PVV 2011 noch met een daartegen gericht bezwaar bekend ben.
U houdt mij vervolgens voor dat als bijlage bij het verweerschrift in eerste aanleg een brief is gevoegd van mijn hand die is aangeduid als bezwaar en waarin ook de ontvangst van de aanslag IB/PVV 2011 door mij is bevestigd. Ik kan dat niet ontkennen. Ik weet ook niet waarom ik dat geschreven heb. Ik weet wel dat ik op 11 januari 2013 bezwaar heb gemaakt. Ik vind het sowieso lastig te volgen hoe het is gegaan met betrekking tot het belastingjaar 2011.

3.Geschil in hoger beroep

Tussen partijen is in geschil of de rechtbank het beroep van belanghebbende terecht niet-ontvankelijk heeft verklaard. Indien voormelde vraag ontkennend moet worden beantwoord is vervolgens nog tussen partijen in geschil of de inspecteur het bezwaar tegen de aanslag terecht ongegrond heeft verklaard. Voorts is tussen partijen in geschil of de inspecteur een dwangsom dient te verbeuren.

4.Beoordeling van het geschil

4.1.
De rechtbank heeft het volgende overwogen (in de uitspraak van de rechtbank is belanghebbende aangeduid als eiseres en de inspecteur verweerder):
“De ontvankelijkheid van het beroepschrift
1. Voor het indienen van een beroepschrift geldt op grond van artikel 6:7 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) een termijn van zes weken. Deze termijn begint op grond van artikel 26c van de Algemene wet inzake rijksbelastingen op de dag na de dagtekening van de uitspraak op bezwaar. Maar als de dagtekening een datum is vóór de datum waarop de uitspraak op bezwaar is verzonden, begint deze termijn op de dag na de dag van verzending. Een beroepschrift is op grond van artikel 6:9, eerste lid, van de Awb tijdig ingediend wanneer het voor het einde van de termijn is ontvangen. Als iemand een beroepschrift te laat indient, verklaart de rechtbank het beroep niet-ontvankelijk. Dat is alleen anders als het niet tijdig indienen van het beroepschrift verontschuldigbaar is. Dan laat de rechtbank op grond van artikel 6:11 van de Awb niet-ontvankelijkverklaring op grond van die te late indiening achterwege.
2. Vast staat dat de dagtekening van de uitspraak op bezwaar 21 december 2012 is. Er is geen aanleiding om aan te nemen dat de verzending ervan later dan die datum heeft plaatsgevonden. De termijn voor het indienen van een beroepschrift eindigde dus op
1 februari 2013.
3. Het beroepschrift is op 1 juli 2014 ingediend. Het beroepschrift is dus niet tijdig ingediend.
4. Eiseres heeft, desgevraagd ook ter zitting, geen verschoonbare reden gegeven voor deze termijnoverschrijding. De rechtbank merkt hierbij op dat eiseres geen grieven heeft gericht tegen de verzuimboete (vgl. HR 10 april 2009, ECLI:NL:HR:2009:BI0550).
Er is niet gebleken van een verontschuldiging voor dit verzuim.
5. Het beroep is derhalve niet-ontvankelijk.
Dwangsom
6. Ingevolge artikel 4:19, eerste lid, van de Awb heeft het onderhavige beroep tevens betrekking op de dwangsombeschikking van 27 mei 2016, nu eiseres deze beschikking betwist.
7. De niet-ontvankelijkheid van het beroep tegen de uitspraak op bezwaar inzake de aanslag ib/pvv 2010 staat niet in de weg aan de beoordeling van de hangende dat beroep genomen dwangsombeschikking (vgl. ABRvS 5 november 2014, ECLI:NL:RVS:2014:3999).
8. Volgens artikel 4:17, eerste lid, van de Awb verbeurt het bestuursorgaan aan de aanvrager van een beschikking een dwangsom voor elke dag dat het in gebreke is, doch voor ten hoogste 42 dagen, indien een beschikking op aanvraag niet tijdig wordt gegeven. Gelet op het bepaalde in artikel 7:14 van de Awb is de dwangsomregeling tevens van toepassing op uitspraken op bezwaar.
9. Vast staat dat verweerder naar aanleiding van het door eiseres ingediende bezwaarschrift tegen de aanslag ib/pvv 2007 op 21 december 2012 uitspraak op bezwaar heeft gedaan. Gesteld dat juist is dat eiseres zoals zij stelt op 18 april 2013 een ingebrekestelling heeft uitgebracht, dan was op dat moment geen sprake van het niet tijdig nemen van een besluit als bedoeld in artikel 6:2, aanhef en onder b, van de Awb. Aangezien verweerder niet in gebreke is geweest kan eiseres geen aanspraak maken op een dwangsom. Verweerder heeft het verzoek derhalve terecht afgewezen. Het beroep tegen de dwangsombeschikking is ongegrond.
10. Voor zover eiseres beoogt een vordering in te stellen met betrekking tot de betaling, ontvangst of verrekening van belastinggelden, dient zij zich tot de burgerlijke rechter te wenden (artikel 8:71 van de Awb).
Proceskosten
11. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.“
Standpunt belanghebbende
4.2.1.
Belanghebbende heeft zich op het standpunt gesteld dat de Belastingdienst ten onrechte het bezwaar ongegrond heeft verklaard. Daarbij heeft belanghebbende aangevoerd dat zij de aanslag IB/PVV 2011 niet heeft ontvangen. Daarnaast heeft belanghebbende gesteld dat het belastbare inkomen uit werk en woning over 2011 niet tot het juiste bedrag is vastgesteld. Naar het Hof begrijpt stelt belanghebbende dat zij in het jaar 2011 geen WWB-uitkering van de gemeente Den Haag heeft ontvangen. De inspecteur heeft hier dan bij de vaststelling van het belastbare inkomen uit werk en woning over 2011 ten onrechte rekening mee gehouden.
De omstandigheid dat die gemeente geruime tijd heeft gedaan over het nemen van een beschikking ter zake van die uitkering maakt dat het niet tijdig in beroep gaan tegen de uitspraak op bezwaar verschoonbaar is.
4.2.2.
Voorts heeft belanghebbende in hoger beroep haar standpunt herhaald dat zij recht heeft op een dwangsom.
Standpunt inspecteur
4.3.1.
De inspecteur heeft zich primair op het standpunt gesteld dat de rechtbank het beroep terecht niet-ontvankelijk heeft verklaard. Voor het geval het Hof de rechtbank hierin niet volgt, stelt de inspecteur subsidiair dat het bezwaar terecht is afgewezen. Onder verwijzing naar hetgeen in het verweerschrift in eerste aanleg naar voren is gebracht, heeft de inspecteur in hoger beroep betoogd dat het belastbare inkomen uit werk en woning naar het juiste bedrag is vastgesteld.
4.3.2.
Met betrekking tot de dwangsom heeft de inspecteur gesteld dat belanghebbende de inspecteur in gebreke heeft gesteld op het moment dat reeds uitspraak was gedaan. Van het niet tijdig doen van uitspraak op bezwaar was dan ook, aldus de inspecteur, geen sprake. Het dwangsomverzoek is daarom terecht afgewezen.
Oordeel Hof
4.4.1.
Naar het oordeel van het Hof heeft de rechtbank het beroep van belanghebbende - voor zover betrekking hebbend op de aanslag IB /PVV 2011 - terecht niet-ontvankelijk verklaard. Het Hof maakt dit oordeel alsmede de gronden waarop dit berust, tot de zijne. Voor zover belanghebbende in hoger beroep heeft betoogd dat zij ter zake de WBB-uitkering in afwachting was van correspondentie van de gemeente Den Haag, overweegt het Hof dat dit geen verschoonbare termijnoverschrijding oplevert. Om de beroepstermijn veilig te stellen had belanghebbende bijvoorbeeld pro forma beroep kunnen instellen. Vervolgens had belanghebbende de nadere berichten van de gemeente Den Haag kunnen afwachten.
Aan de vraag of de aanslag IB/PVV 2011 op de juiste wijze bekend is gemaakt en in het verlengde daarvan of de inspecteur het bezwaar terecht heeft afgewezen komt het Hof verder niet toe.
4.4.2.
Naar het oordeel van het Hof heeft de rechtbank het beroep voor zover betrekking hebbend op de dwangsombeschikking terecht ongegrond verklaard. Het Hof maakt dit oordeel alsmede de gronden waarop dit berust, tot het zijne. In hoger beroep zijn geen nieuwe feiten en/of omstandigheden gesteld die een ander oordeel rechtvaardigen.
Slotsom
4.5.
Uit het vorenoverwogene volgt dat de uitspraak van de rechtbank moet worden bevestigd.

5.Proceskosten

Het Hof acht geen termen aanwezig voor een proceskostenveroordeling als bedoeld in artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht.

6.Beslissing

Het Hof bevestigt de uitspraak van de rechtbank.
De uitspraak is gedaan door mrs. E.A.G. van der Ouderaa, voorzitter, H.E. Kostense en R.C.H.M. Lips, leden van de belastingkamer, in tegenwoordigheid van mr. M. Jansen als griffier. De beslissing is op 4 september 2018 in het openbaar uitgesproken.
Tegen deze uitspraak kan binnen zes weken na de verzenddatum beroep in cassatie worden ingesteld bij de Hoge Raad der Nederlanden (belastingkamer), Postbus 20303, 2500 EH Den Haag. Daarbij moet het volgende in acht worden genomen:
1. bij het beroepschrift wordt een afschrift van deze uitspraak overgelegd.
2. het beroepschrift moet ondertekend zijn en ten minste het volgende vermelden:
a. de naam en het adres van de indiener;
b. een dagtekening;
c. een omschrijving van de uitspraak waartegen het beroep in cassatie is gericht;
d. de gronden van het beroep in cassatie.
Voor het instellen van beroep in cassatie is griffierecht verschuldigd. Na het instellen van beroep in cassatie ontvangt de indiener een nota griffierecht van de griffier van de Hoge Raad.
In het cassatieberoepschrift kan de Hoge Raad verzocht worden om de wederpartij te veroordelen in de proceskosten.