4.1.De rechtbank heeft het volgende overwogen (in de uitspraak van de rechtbank is belanghebbende aangeduid als eiseres en de inspecteur als verweerder):
“De ontvankelijkheid van het beroepschrift
1. Voor het indienen van een beroepschrift geldt op grond van artikel 6:7 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) een termijn van zes weken. Deze termijn begint op grond van artikel 26c van de Algemene wet inzake rijksbelastingen op de dag na de dagtekening van de uitspraak op bezwaar. Maar als de dagtekening een datum is vóór de datum waarop de uitspraak op bezwaar is verzonden, begint deze termijn op de dag na de dag van verzending. Een beroepschrift is op grond van artikel 6:9, eerste lid, van de Awb tijdig ingediend wanneer het voor het einde van de termijn is ontvangen. Als iemand een beroepschrift te laat indient, verklaart de rechtbank het beroep niet-ontvankelijk. Dat is alleen anders als het niet tijdig indienen van het beroepschrift verontschuldigbaar is. Dan laat de rechtbank op grond van artikel 6:11 van de Awb niet-ontvankelijkverklaring op grond van die te late indiening achterwege.
2. Vast staat dat de dagtekening van de uitspraak op bezwaar 21 december 2012 is [
Hof: bedoeld is 5 december 2012]. Er is geen aanleiding om aan te nemen dat de verzending ervan later dan die datum heeft plaatsgevonden. De termijn voor het indienen van een beroepschrift eindigde dus op
1 februari 2013 [
Hof: bedoeld is 16 januari 2013].
3. Het beroepschrift is op 1 juli 2014 ingediend. Het beroepschrift is dus niet tijdig ingediend.
4. Eiseres heeft, desgevraagd ook ter zitting, geen verschoonbare reden gegeven voor deze termijnoverschrijding. De rechtbank merkt hierbij op dat eiseres geen grieven heeft gericht tegen de verzuimboete (vgl. HR 10 april 2009, ECLI:NL:HR:2009:BI0550). Er is niet gebleken van een verontschuldiging voor dit verzuim.
5. Het beroep is derhalve niet-ontvankelijk.
6. Ingevolge artikel 4:19, eerste lid, van de Awb heeft het onderhavige beroep tevens betrekking op de dwangsombeschikking van 27 mei 2016, nu eiseres deze beschikking betwist.
7. De niet-ontvankelijkheid van het beroep tegen de uitspraak op bezwaar inzake de aanslag ib/pvv 2010 staat niet in de weg aan de beoordeling van de hangende dat beroep genomen dwangsombeschikking (vgl. ABRvS 5 november 2014, ECLI:NL:RVS:2014:3999). 8. Volgens artikel 4:17, eerste lid, van de Awb verbeurt het bestuursorgaan aan de aanvrager van een beschikking een dwangsom voor elke dag dat het in gebreke is, doch voor ten hoogste 42 dagen, indien een beschikking op aanvraag niet tijdig wordt gegeven. Gelet op het bepaalde in artikel 7:14 van de Awb is de dwangsomregeling tevens van toepassing op uitspraken op bezwaar.
9. Vast staat dat verweerder naar aanleiding van het door eiseres ingediende bezwaarschrift tegen de aanslag ib/pvv 2007 op 21 december 2012 uitspraak op bezwaar heeft gedaan. Gesteld dat juist is dat eiseres zoals zij stelt op 18 april 2013 een ingebrekestelling heeft uitgebracht, dan was op dat moment geen sprake van het niet tijdig nemen van een besluit als bedoeld in artikel 6:2, aanhef en onder b, van de Awb. Aangezien verweerder niet in gebreke is geweest kan eiseres geen aanspraak maken op een dwangsom. Verweerder heeft het verzoek derhalve terecht afgewezen. Het beroep tegen de dwangsombeschikking is ongegrond.
10. Voor zover eiseres beoogt een vordering in te stellen met betrekking tot de betaling, ontvangst of verrekening van belastinggelden, dient zij zich tot de burgerlijke rechter te wenden (artikel 8:71 van de Awb).
11. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.“
4.2.1.Belanghebbende heeft zich op het standpunt gesteld dat de Belastingdienst ten onrechte het bezwaar niet-ontvankelijk heeft verklaard. Daarbij heeft belanghebbende aangevoerd dat de aanslag IB/PVV 2010 ten onrechte is verstuurd naar het adres [adres] . De aanslag IB/PVV 2010 had, aldus belanghebbende, verstuurd moeten worden naar het door haar opgegeven postadres [adres] . De aanslag is daarom niet op de juiste wijze aan haar bekendgemaakt.
4.2.2.Voorts heeft belanghebbende in hoger beroep haar standpunt herhaald dat zij recht heeft op een dwangsom.
4.2.3.Onder verwijzing naar de ambtshalve vermindering van 21 december 2012 stelt belanghebbende zich op het standpunt dat de ontvanger ten onrechte het bedrag van € 993 niet aan haar heeft uitbetaald c.q. dat hij ten onrechte is overgegaan tot verrekening. Hiertegen dient, aldus belanghebbende, een bestuursrechtelijke rechtsgang open te staan.
4.3.1.De inspecteur heeft zich primair op het standpunt gesteld dat de rechtbank het beroep terecht niet-ontvankelijk heeft verklaard. Voor het geval het Hof de rechtbank hierin niet volgt, stelt de inspecteur subsidiair dat het bezwaar terecht niet-ontvankelijk is verklaard. Ook om deze reden komt het Hof aldus de inspecteur, niet toe aan een inhoudelijke beoordeling. Meer subsidiair heeft de inspecteur gesteld dat belanghebbendes grieven niet strekken tot verlaging van het bij de aanslag IB/PVV 2010 vastgestelde belastbare inkomen.
4.3.2.Met betrekking tot de dwangsom heeft de inspecteur gesteld dat belanghebbende de inspecteur in gebreke heeft gesteld op het moment dat reeds uitspraak was gedaan. Van het niet tijdig doen van uitspraak op bezwaar was dan ook, aldus de inspecteur, geen sprake. Het dwangsomverzoek is daarom terecht afgewezen.
4.3.3.De inspecteur heeft voorts het standpunt ingenomen dat tegen handelingen van de ontvanger die zien op een beslissing tot verrekening, geen beroep openstaat bij de bestuursrechter. Belanghebbende dient zich in een dergelijk geval te wenden tot de civiele rechter als restrechter.
4.4.1.Naar het oordeel van het Hof heeft de rechtbank het beroep van belanghebbende - voor zover betrekking hebbend op de aanslag IB /PVV 2010 - terecht niet-ontvankelijk verklaard. Het Hof maakt dit oordeel alsmede de gronden waarop dit berust, tot de zijne. In hoger beroep zijn geen nieuwe feiten en/of omstandigheden gesteld die een ander oordeel rechtvaardigen. Dit betekent dat het Hof niet meer toekomt aan de vraag of de aanslag IB/PVV 2010 op de juiste wijze bekend is gemaakt en in het verlengde daarvan of de inspecteur het bezwaar terecht niet-ontvankelijk heeft verklaard.
4.4.2.Naar het oordeel van het Hof heeft de rechtbank het beroep voor zover betrekking hebbend op de dwangsombeschikking terecht ongegrond verklaard. Het Hof maakt dit oordeel alsmede de gronden waarop dit berust, tot de zijne. In hoger beroep zijn geen nieuwe feiten en/of omstandigheden gesteld die een ander oordeel rechtvaardigen.
4.4.2.1. Met betrekking het standpunt van belanghebbende dat zij tegen verrekeningsbeslissingen bezwaar en beroep kan instellen bij de bestuursrechter, overweegt het Hof nog het volgende. In zijn verweerschrift in hoger beroep heeft de inspecteur door middel van een overzicht toegelicht op welke wijze de ontvanger is overgegaan tot verrekening van de door belanghebbende terug te ontvangen bedragen. Naar het Hof begrijpt is het door belanghebbende (op de aanslag IB/PVV 2010) terug te ontvangen bedrag - naar de inspecteur stelt een bedrag van € 600 - verrekend met drie door haar terug te betalen toeslagen.
4.4.2.2. Een terugvorderen en verrekenen van toeslagen geschiedt op de voet van de Algemene wet inzake inkomensafhankelijke regelingen (Awir). Op grond van artikel 30, tweede lid, Awir is de Belastingdienst/Toeslagen, bevoegd om een door de belanghebbende verschuldigd bedrag aan terugvordering met aan belanghebbende uit te betalen bedragen aan inkomstenbelasting en premie volksverzekeringen te verrekenen. In artikel 4:125, eerste lid, Awb is bepaald dat het bezwaar, beroep of hoger beroep tegen de beschikking waarbij de verplichting tot betaling van een geldsom is vastgesteld, mede betrekking heeft op een bijkomende beschikking van hetzelfde bestuursorgaan omtrent verrekening. In artikel 12 van de Awir is echter bepaald dat artikel 4:125 van de Awb niet van toepassing is op de verrekeningsbeschikking als bedoeld in artikel 30 Awir. Dit betekent dat de wetgever ervoor heeft gekozen om tegen verrekeningsbeslissingen van de Belastingdienst/Toeslagen geen bestuursrechtelijke rechtsgang open te stellen. Ook voor die gevallen dient een justitiabele zich te wenden tot de burgerlijke rechter.
4.4.2.3. Het voorgaande betekent dat de rechtbank terecht heeft beslist dat voor zover belanghebbende heeft beoogd een vordering met betrekking tot de betaling, ontvangst of verrekening van toeslagen in te stellen, zij zich in dat geval dient te wenden tot de burgerlijke rechter.
4.4.2.4. Voor zover de ingebrekstelling(en) van belanghebbende zie(n)(t) op enige beslissing van de ontvanger inzake het niet uitbetalen of verrekening van bedragen aan inkomstenbelasting/toeslagen geldt dat op grond van artikel 1, tweede lid, IW 1990 de titels 4.1 tot en met 4.3, waaronder dus paragraaf 4.1.3.2 (‘Dwangsom bij niet tijdig beslissen’), buiten toepassing zijn verklaard. Hetzelfde geldt voor verrekeningsbeslissingen van de Belastingdienst/Toeslagen. Ingevolge artikel 12, tweede lid, Awir is paragraaf 4.1.3.2 Awb - behoudens een hier niet terzake doende uitzondering - namelijk niet van toepassing op beschikkingen van de Belastingdienst/Toeslagen.