ECLI:NL:GHAMS:2018:4760

Gerechtshof Amsterdam

Datum uitspraak
4 september 2018
Publicatiedatum
29 december 2018
Zaaknummer
17/00219
Instantie
Gerechtshof Amsterdam
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Belastingrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Uitleg aan de (on)bevoegdheid van de belastingrechter inzake verrekeningsbeslissingen door de Belastingdienst en de Belastingdienst Toeslagen

In deze zaak heeft het Gerechtshof Amsterdam op 4 september 2018 uitspraak gedaan in hoger beroep over de ontvankelijkheid van een beroep van belanghebbende tegen een uitspraak van de rechtbank Noord-Holland. De rechtbank had het beroep van belanghebbende tegen een aanslag in de inkomstenbelasting en premie volksverzekeringen (IB/PVV) niet-ontvankelijk verklaard. De zaak betreft een aanslag die aan belanghebbende was opgelegd voor het jaar 2010, waarbij de inspecteur van de Belastingdienst een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 20.125 had vastgesteld. Belanghebbende had bezwaar gemaakt tegen deze aanslag, maar de inspecteur verklaarde het bezwaar niet-ontvankelijk. De rechtbank bevestigde deze beslissing en verklaarde ook het beroep tegen een dwangsombeschikking ongegrond.

In hoger beroep heeft het Hof de ontvankelijkheid van het beroep van belanghebbende beoordeeld. Het Hof oordeelde dat de rechtbank terecht had geoordeeld dat het beroepschrift niet tijdig was ingediend, aangezien de termijn voor het indienen van een beroepschrift was verstreken. Belanghebbende had geen verschoonbare reden gegeven voor de termijnoverschrijding. Het Hof bevestigde ook de beslissing van de rechtbank met betrekking tot de dwangsombeschikking, waarbij werd vastgesteld dat de inspecteur niet in gebreke was gebleven.

Daarnaast heeft het Hof overwogen dat tegen verrekeningsbeslissingen van de Belastingdienst/Toeslagen geen bestuursrechtelijke rechtsgang openstaat, en dat belanghebbende zich in dat geval tot de burgerlijke rechter moet wenden. De uitspraak van de rechtbank werd bevestigd, en het Hof heeft geen termen aanwezig geacht voor een proceskostenveroordeling.

Uitspraak

GERECHTSHOF AMSTERDAM

kenmerk 17/00219
4 september 2018
uitspraak van derde meervoudige belastingkamer
op het hoger beroep van
[x]te [plaats] , belanghebbende,
tegen
de uitspraak in de zaak met kenmerk HAA 16/2395 van de rechtbank Noord-Holland (hierna: de rechtbank) van 29 maart 2017 in het geding tussen
belanghebbende
en
de inspecteur van de Belastingdienst, de inspecteur.

1.Ontstaan en loop van het geding

1.1.
De inspecteur heeft met dagtekening 5 september 2012 aan belanghebbende voor het jaar 2010 een aanslag opgelegd in de inkomstenbelasting en premie volksverzekeringen (hierna: IB/PVV) berekend naar een ambtshalve vastgesteld belastbaar inkomen uit werk en woning van € 20.125 (hierna: de aanslag IB/PVV 2010). Gelijktijdig met de aanslag IB/PVV 2010 is bij beschikking een verzuimboete opgelegd van € 225 en is bij beschikking € 7 aan heffingsrente in rekening gebracht.
1.2.
Na daartegen gemaakt bezwaar heeft de inspecteur bij uitspraak, gedagtekend 6 december 2012, het bezwaar niet-ontvankelijk verklaard.
1.3.
Bij brief van 27 mei 2016 heeft de inspecteur een door belanghebbende ingediend verzoek om een dwangsom - vanwege het niet tijdig beslissen op het bezwaar - afgewezen.
1.4.
Op het door belanghebbende ingestelde beroep heeft de rechtbank bij uitspraak van 29 maart 2017 als volgt beslist:
“De rechtbank:
- verklaart het beroep gericht tegen de uitspraak op bezwaar van 21 december 2012 [
Hof: bedoeld is 5 december 2012] betreffende de aanslag ib/pvv 2010 niet-ontvankelijk;
- verklaart het beroep gericht tegen de dwangsombeschikking van 27 mei 2016
ongegrond.”
1.5.
Het tegen de uitspraak van de rechtbank ingestelde hoger beroep is bij het Hof ingekomen op 18 april 2017 en is aangevuld bij brieven van 14 mei 2017 en 8 juni 2017.
De inspecteur heeft een verweerschrift ingediend.
1.6.
Belanghebbende heeft bij brief van 1 juni 2018 nadere stukken ingediend.
1.7.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 13 juni 2018. Bij die gelegenheid zijn de zaken met procedurenummers 17/00216 tot en met 17/00221 gelijktijdig behandeld. Belanghebbende is verschenen. Namens de inspecteur is verschenen mr. R.G.A. de Jong. Van het verhandelde ter zitting is een proces-verbaal opgemaakt dat met deze uitspraak wordt meegezonden.

2.Feiten

2.1.
Het Hof stelt de feiten als volgt vast:
2.2.
Belanghebbende is bij brief van 31 oktober 2011 uitgenodigd voor het doen van aangifte IB/PVV 2010. Nadat belanghebbende niet had gereageerd op de herinnering (de brief van 28 december 2011) en de aanmaning (de brief van 31 januari 2012) tot het doen van aangifte, is met dagtekening 5 september 2012 de aanslag IB/PVV 2010 opgelegd naar een (geschat) belastbaar inkomen uit werk en woning van € 20.125. Gelijktijdig met de aanslag is bij beschikking een verzuimboete opgelegd en is bij beschikking € 7 aan heffingsrente in rekening gebracht (zie ook hiervoor onder 1.1). De aanslag is verzonden aan het adres [adres] .
2.3.
Bij brief van 18 november 2012 heeft belanghebbende bezwaar gemaakt tegen de aanslag IB/PVV 2010.
2.4.
Bij brief van 28 november 2012 heeft de inspecteur medegedeeld dat hij voornemens is om de aanslag en de verzuimboete te handhaven en het bezwaar af te wijzen. Bij brief van 29 november 2012 heeft belanghebbende gereageerd op het voornemen tot afwijzing van het bezwaar. In deze brief schrijft belanghebbende, onder andere, dat zij het niet eens is met een aan haar uitgereikt dwangbevel en voorts dat zij de aanslag IB/PVV 2010 niet heeft ontvangen.
2.5.
Bij uitspraak van 6 december 2012, gericht aan [adres] , heeft de inspecteur het bezwaar van belanghebbende niet-ontvankelijk verklaard. Vervolgens heeft de inspecteur bij beslissing van 21 december 2012 de aanslag IB/PVV 2010 ambtshalve verminderd, in die zin dat alsnog de alleenstaande ouderkorting is verleend. De ambtshalve vermindering is vastgesteld naar een terug te ontvangen bedrag van € 993 (inclusief 41 heffingsrente).
2.6.
Bij brief van 1 juli 2014 heeft belanghebbende inzake de aanslag IB/PVV 2009 beroep ingesteld bij rechtbank Amsterdam die het beroep heeft doorgezonden aan de rechtbank.
2.7.
Bij brief van 13 april 2016 heeft belanghebbende de inspecteur in gebreke gesteld wegens het uitblijven van een uitspraak op bezwaar.
2.8.
Bij beschikking met dagtekening 27 mei 2016 heeft de inspecteur het verzoek om een dwangsom afgewezen.
2.9.
Ter zitting in hoger beroep heeft belanghebbende, onder andere, het volgende verklaard:
“- Ook met betrekking tot de aanslag IB/PVV 2010 is weer het probleem dat de rechtbank het geschrift van 1 juli 2014 heeft aangemerkt als het bezwaarschrift, terwijl ook hier weer eerdere geschriften zijn ingediend. Op 18 januari 2013 en 2 februari 2013 heb ik namelijk reeds bezwaren ingediend. En verder is er ook nog een ingebrekestelling gevolgd op13 april 2013, hetgeen is bevestigd door inspecteur.
- Mijn stelling is dat ik de aanslag niet heb gehad. Dit komt omdat de aanslag IB/PVV 2010 [adres] is geadresseerd. Ik heb uiteindelijk wel bezwaar gemaakt tegen de aanslag IB/PVV 2010. U houdt mij voor dat als ik bezwaar maak, het dan voor de hand ligt dat ik ook de aanslag heb gehad. Ik heb de aanslag op een gegeven moment wel gekregen. Wanneer en hoe weet ik niet meer. Ik heb wel de verzuimboete gehad. U houdt mij voor dat de verzuimboete in de regel altijd gelijktijdig met de aanslag wordt bekend gemaakt. Dat kan zo zijn, maar ik heb de aanslag niet gelijktijdig met de verzuimboete gehad. Met de verzuimboete doel ik dan op de “Mededeling verzuimboete”. Op het aanslagbiljet staat dat de aanslag is verstuurd naar het adres [adres] , dat is het adres waar alle post van daklozen in Arnhem binnenkomt. Ik was dakloos, maar ik had een ander postadres toegekend gekregen van de gemeente Arnhem. Dat was [adres] . Daar had de aanslag naar toe gezonden moeten worden. Ik heb aan de Belastingdienst kenbaar gemaakt dat dit adres gehanteerd moest worden. (…)
Het postbusnummer heb ik in ieder geval in het bezwaarschrift van 18 november 2012 genoemd. Mijn stelling is dan ook dat het bezwaar ten onrechte niet-ontvankelijk is verklaard, omdat de aanslag ten onrechte naar het adres [adres] is verstuurd.”

3.Geschil in hoger beroep

Tussen partijen is in geschil of de rechtbank het beroep van belanghebbende terecht niet-ontvankelijk heeft verklaard. Indien voormelde vraag ontkennend moet worden beantwoord is vervolgens nog tussen partijen in geschil of de inspecteur het bezwaar tegen de aanslag terecht niet-ontvankelijk heeft verklaard. Voorts is tussen partijen in geschil of de inspecteur een dwangsom dient te verbeuren.

4.Beoordeling van het geschil

4.1.
De rechtbank heeft het volgende overwogen (in de uitspraak van de rechtbank is belanghebbende aangeduid als eiseres en de inspecteur als verweerder):
“De ontvankelijkheid van het beroepschrift
1. Voor het indienen van een beroepschrift geldt op grond van artikel 6:7 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) een termijn van zes weken. Deze termijn begint op grond van artikel 26c van de Algemene wet inzake rijksbelastingen op de dag na de dagtekening van de uitspraak op bezwaar. Maar als de dagtekening een datum is vóór de datum waarop de uitspraak op bezwaar is verzonden, begint deze termijn op de dag na de dag van verzending. Een beroepschrift is op grond van artikel 6:9, eerste lid, van de Awb tijdig ingediend wanneer het voor het einde van de termijn is ontvangen. Als iemand een beroepschrift te laat indient, verklaart de rechtbank het beroep niet-ontvankelijk. Dat is alleen anders als het niet tijdig indienen van het beroepschrift verontschuldigbaar is. Dan laat de rechtbank op grond van artikel 6:11 van de Awb niet-ontvankelijkverklaring op grond van die te late indiening achterwege.
2. Vast staat dat de dagtekening van de uitspraak op bezwaar 21 december 2012 is [
Hof: bedoeld is 5 december 2012]. Er is geen aanleiding om aan te nemen dat de verzending ervan later dan die datum heeft plaatsgevonden. De termijn voor het indienen van een beroepschrift eindigde dus op
1 februari 2013 [
Hof: bedoeld is 16 januari 2013].
3. Het beroepschrift is op 1 juli 2014 ingediend. Het beroepschrift is dus niet tijdig ingediend.
4. Eiseres heeft, desgevraagd ook ter zitting, geen verschoonbare reden gegeven voor deze termijnoverschrijding. De rechtbank merkt hierbij op dat eiseres geen grieven heeft gericht tegen de verzuimboete (vgl. HR 10 april 2009, ECLI:NL:HR:2009:BI0550).
Er is niet gebleken van een verontschuldiging voor dit verzuim.
5. Het beroep is derhalve niet-ontvankelijk.
Dwangsom
6. Ingevolge artikel 4:19, eerste lid, van de Awb heeft het onderhavige beroep tevens betrekking op de dwangsombeschikking van 27 mei 2016, nu eiseres deze beschikking betwist.
7. De niet-ontvankelijkheid van het beroep tegen de uitspraak op bezwaar inzake de aanslag ib/pvv 2010 staat niet in de weg aan de beoordeling van de hangende dat beroep genomen dwangsombeschikking (vgl. ABRvS 5 november 2014, ECLI:NL:RVS:2014:3999).
8. Volgens artikel 4:17, eerste lid, van de Awb verbeurt het bestuursorgaan aan de aanvrager van een beschikking een dwangsom voor elke dag dat het in gebreke is, doch voor ten hoogste 42 dagen, indien een beschikking op aanvraag niet tijdig wordt gegeven. Gelet op het bepaalde in artikel 7:14 van de Awb is de dwangsomregeling tevens van toepassing op uitspraken op bezwaar.
9. Vast staat dat verweerder naar aanleiding van het door eiseres ingediende bezwaarschrift tegen de aanslag ib/pvv 2007 op 21 december 2012 uitspraak op bezwaar heeft gedaan. Gesteld dat juist is dat eiseres zoals zij stelt op 18 april 2013 een ingebrekestelling heeft uitgebracht, dan was op dat moment geen sprake van het niet tijdig nemen van een besluit als bedoeld in artikel 6:2, aanhef en onder b, van de Awb. Aangezien verweerder niet in gebreke is geweest kan eiseres geen aanspraak maken op een dwangsom. Verweerder heeft het verzoek derhalve terecht afgewezen. Het beroep tegen de dwangsombeschikking is ongegrond.
10. Voor zover eiseres beoogt een vordering in te stellen met betrekking tot de betaling, ontvangst of verrekening van belastinggelden, dient zij zich tot de burgerlijke rechter te wenden (artikel 8:71 van de Awb).
Proceskosten
11. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.“
Standpunt belanghebbende
4.2.1.
Belanghebbende heeft zich op het standpunt gesteld dat de Belastingdienst ten onrechte het bezwaar niet-ontvankelijk heeft verklaard. Daarbij heeft belanghebbende aangevoerd dat de aanslag IB/PVV 2010 ten onrechte is verstuurd naar het adres [adres] . De aanslag IB/PVV 2010 had, aldus belanghebbende, verstuurd moeten worden naar het door haar opgegeven postadres [adres] . De aanslag is daarom niet op de juiste wijze aan haar bekendgemaakt.
4.2.2.
Voorts heeft belanghebbende in hoger beroep haar standpunt herhaald dat zij recht heeft op een dwangsom.
4.2.3.
Onder verwijzing naar de ambtshalve vermindering van 21 december 2012 stelt belanghebbende zich op het standpunt dat de ontvanger ten onrechte het bedrag van € 993 niet aan haar heeft uitbetaald c.q. dat hij ten onrechte is overgegaan tot verrekening. Hiertegen dient, aldus belanghebbende, een bestuursrechtelijke rechtsgang open te staan.
Standpunt inspecteur
4.3.1.
De inspecteur heeft zich primair op het standpunt gesteld dat de rechtbank het beroep terecht niet-ontvankelijk heeft verklaard. Voor het geval het Hof de rechtbank hierin niet volgt, stelt de inspecteur subsidiair dat het bezwaar terecht niet-ontvankelijk is verklaard. Ook om deze reden komt het Hof aldus de inspecteur, niet toe aan een inhoudelijke beoordeling. Meer subsidiair heeft de inspecteur gesteld dat belanghebbendes grieven niet strekken tot verlaging van het bij de aanslag IB/PVV 2010 vastgestelde belastbare inkomen.
4.3.2.
Met betrekking tot de dwangsom heeft de inspecteur gesteld dat belanghebbende de inspecteur in gebreke heeft gesteld op het moment dat reeds uitspraak was gedaan. Van het niet tijdig doen van uitspraak op bezwaar was dan ook, aldus de inspecteur, geen sprake. Het dwangsomverzoek is daarom terecht afgewezen.
4.3.3.
De inspecteur heeft voorts het standpunt ingenomen dat tegen handelingen van de ontvanger die zien op een beslissing tot verrekening, geen beroep openstaat bij de bestuursrechter. Belanghebbende dient zich in een dergelijk geval te wenden tot de civiele rechter als restrechter.
Oordeel Hof
4.4.1.
Naar het oordeel van het Hof heeft de rechtbank het beroep van belanghebbende - voor zover betrekking hebbend op de aanslag IB /PVV 2010 - terecht niet-ontvankelijk verklaard. Het Hof maakt dit oordeel alsmede de gronden waarop dit berust, tot de zijne. In hoger beroep zijn geen nieuwe feiten en/of omstandigheden gesteld die een ander oordeel rechtvaardigen. Dit betekent dat het Hof niet meer toekomt aan de vraag of de aanslag IB/PVV 2010 op de juiste wijze bekend is gemaakt en in het verlengde daarvan of de inspecteur het bezwaar terecht niet-ontvankelijk heeft verklaard.
4.4.2.
Naar het oordeel van het Hof heeft de rechtbank het beroep voor zover betrekking hebbend op de dwangsombeschikking terecht ongegrond verklaard. Het Hof maakt dit oordeel alsmede de gronden waarop dit berust, tot de zijne. In hoger beroep zijn geen nieuwe feiten en/of omstandigheden gesteld die een ander oordeel rechtvaardigen.
4.4.2.1. Met betrekking het standpunt van belanghebbende dat zij tegen verrekeningsbeslissingen bezwaar en beroep kan instellen bij de bestuursrechter, overweegt het Hof nog het volgende. In zijn verweerschrift in hoger beroep heeft de inspecteur door middel van een overzicht toegelicht op welke wijze de ontvanger is overgegaan tot verrekening van de door belanghebbende terug te ontvangen bedragen. Naar het Hof begrijpt is het door belanghebbende (op de aanslag IB/PVV 2010) terug te ontvangen bedrag - naar de inspecteur stelt een bedrag van € 600 - verrekend met drie door haar terug te betalen toeslagen.
4.4.2.2. Een terugvorderen en verrekenen van toeslagen geschiedt op de voet van de Algemene wet inzake inkomensafhankelijke regelingen (Awir). Op grond van artikel 30, tweede lid, Awir is de Belastingdienst/Toeslagen, bevoegd om een door de belanghebbende verschuldigd bedrag aan terugvordering met aan belanghebbende uit te betalen bedragen aan inkomstenbelasting en premie volksverzekeringen te verrekenen. In artikel 4:125, eerste lid, Awb is bepaald dat het bezwaar, beroep of hoger beroep tegen de beschikking waarbij de verplichting tot betaling van een geldsom is vastgesteld, mede betrekking heeft op een bijkomende beschikking van hetzelfde bestuursorgaan omtrent verrekening. In artikel 12 van de Awir is echter bepaald dat artikel 4:125 van de Awb niet van toepassing is op de verrekeningsbeschikking als bedoeld in artikel 30 Awir. Dit betekent dat de wetgever ervoor heeft gekozen om tegen verrekeningsbeslissingen van de Belastingdienst/Toeslagen geen bestuursrechtelijke rechtsgang open te stellen. Ook voor die gevallen dient een justitiabele zich te wenden tot de burgerlijke rechter.
4.4.2.3. Het voorgaande betekent dat de rechtbank terecht heeft beslist dat voor zover belanghebbende heeft beoogd een vordering met betrekking tot de betaling, ontvangst of verrekening van toeslagen in te stellen, zij zich in dat geval dient te wenden tot de burgerlijke rechter.
4.4.2.4. Voor zover de ingebrekstelling(en) van belanghebbende zie(n)(t) op enige beslissing van de ontvanger inzake het niet uitbetalen of verrekening van bedragen aan inkomstenbelasting/toeslagen geldt dat op grond van artikel 1, tweede lid, IW 1990 de titels 4.1 tot en met 4.3, waaronder dus paragraaf 4.1.3.2 (‘Dwangsom bij niet tijdig beslissen’), buiten toepassing zijn verklaard. Hetzelfde geldt voor verrekeningsbeslissingen van de Belastingdienst/Toeslagen. Ingevolge artikel 12, tweede lid, Awir is paragraaf 4.1.3.2 Awb - behoudens een hier niet terzake doende uitzondering - namelijk niet van toepassing op beschikkingen van de Belastingdienst/Toeslagen.
Slotsom
4.5.
Uit hetgeen hiervoor is overwogen volgt dat de uitspraak van de rechtbank moet worden bevestigd

5.Proceskosten

Het Hof acht geen termen aanwezig voor een proceskostenveroordeling als bedoeld in artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht.

6.Beslissing

Het Hof bevestigt de uitspraak van de rechtbank.
De uitspraak is gedaan door mrs. E.A.G. van der Ouderaa, voorzitter, H.E. Kostense en R.C.H.M. Lips, leden van de belastingkamer, in tegenwoordigheid van mr. M. Jansen als griffier. De beslissing is op 4 september 2018 in het openbaar uitgesproken.
Tegen deze uitspraak kan binnen zes weken na de verzenddatum beroep in cassatie worden ingesteld bij de Hoge Raad der Nederlanden (belastingkamer), Postbus 20303, 2500 EH Den Haag. Daarbij moet het volgende in acht worden genomen:
1. bij het beroepschrift wordt een afschrift van deze uitspraak overgelegd.
2. het beroepschrift moet ondertekend zijn en ten minste het volgende vermelden:
a. de naam en het adres van de indiener;
b. een dagtekening;
c. een omschrijving van de uitspraak waartegen het beroep in cassatie is gericht;
d. de gronden van het beroep in cassatie.
Voor het instellen van beroep in cassatie is griffierecht verschuldigd. Na het instellen van beroep in cassatie ontvangt de indiener een nota griffierecht van de griffier van de Hoge Raad.
In het cassatieberoepschrift kan de Hoge Raad verzocht worden om de wederpartij te veroordelen in de proceskosten.