In deze zaak gaat het om een hoger beroep van belanghebbende tegen een naheffingsaanslag parkeerbelasting die door de heffingsambtenaar van de gemeente Amsterdam is opgelegd. De naheffingsaanslag werd opgelegd op 22 januari 2016, nadat een parkeercontroleur had vastgesteld dat de auto van belanghebbende zonder geldig parkeerrecht was geparkeerd. Belanghebbende maakte bezwaar tegen de naheffingsaanslag, maar dit bezwaar werd ongegrond verklaard. Vervolgens heeft belanghebbende beroep ingesteld bij de rechtbank, die het beroep op 30 november 2017 eveneens ongegrond verklaarde. Het hoger beroep werd op 12 januari 2018 ingediend bij het Gerechtshof Amsterdam.
Tijdens de zitting op 23 oktober 2018 werd de zaak behandeld. Belanghebbende stelde dat de naheffingsaanslag ten onrechte was opgelegd, omdat zij beschikte over een bedrijfsparkeervergunning die op het moment van de constatering niet meer geldig was, maar volgens haar ten onrechte was ingetrokken. Het Hof oordeelde dat de intrekking van de vergunning op de juiste wijze bekend was gemaakt en dat de naheffingsaanslag terecht was opgelegd. Het Hof ging ook in op de bevoegdheid van de heffingsambtenaar en concludeerde dat eventuele gebreken in de aanwijzing van de ambtenaren niet tot vernietiging van de uitspraak konden leiden, omdat belanghebbende hierdoor niet was benadeeld.
Het Hof bevestigde de uitspraak van de rechtbank en verklaarde het hoger beroep ongegrond. De beslissing werd op 6 november 2018 in het openbaar uitgesproken. Tegen deze uitspraak kan binnen zes weken beroep in cassatie worden ingesteld bij de Hoge Raad der Nederlanden.