ECLI:NL:GHAMS:2018:4081

Gerechtshof Amsterdam

Datum uitspraak
6 november 2018
Publicatiedatum
7 november 2018
Zaaknummer
18/00015
Instantie
Gerechtshof Amsterdam
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Belastingrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep tegen naheffingsaanslag parkeerbelasting en bevoegdheid heffingsambtenaar

In deze zaak gaat het om een hoger beroep van belanghebbende tegen een naheffingsaanslag parkeerbelasting die door de heffingsambtenaar van de gemeente Amsterdam is opgelegd. De naheffingsaanslag werd opgelegd op 22 januari 2016, nadat een parkeercontroleur had vastgesteld dat de auto van belanghebbende zonder geldig parkeerrecht was geparkeerd. Belanghebbende maakte bezwaar tegen de naheffingsaanslag, maar dit bezwaar werd ongegrond verklaard. Vervolgens heeft belanghebbende beroep ingesteld bij de rechtbank, die het beroep op 30 november 2017 eveneens ongegrond verklaarde. Het hoger beroep werd op 12 januari 2018 ingediend bij het Gerechtshof Amsterdam.

Tijdens de zitting op 23 oktober 2018 werd de zaak behandeld. Belanghebbende stelde dat de naheffingsaanslag ten onrechte was opgelegd, omdat zij beschikte over een bedrijfsparkeervergunning die op het moment van de constatering niet meer geldig was, maar volgens haar ten onrechte was ingetrokken. Het Hof oordeelde dat de intrekking van de vergunning op de juiste wijze bekend was gemaakt en dat de naheffingsaanslag terecht was opgelegd. Het Hof ging ook in op de bevoegdheid van de heffingsambtenaar en concludeerde dat eventuele gebreken in de aanwijzing van de ambtenaren niet tot vernietiging van de uitspraak konden leiden, omdat belanghebbende hierdoor niet was benadeeld.

Het Hof bevestigde de uitspraak van de rechtbank en verklaarde het hoger beroep ongegrond. De beslissing werd op 6 november 2018 in het openbaar uitgesproken. Tegen deze uitspraak kan binnen zes weken beroep in cassatie worden ingesteld bij de Hoge Raad der Nederlanden.

Uitspraak

GERECHTSHOF AMSTERDAM

Kenmerk 18 /00015
6 november 2018
uitspraak van de vierde meervoudige belastingkamer
op het hoger beroep van
[X] ,te [plaats] , belanghebbende,
gemachtigde: mr. C. Jankie
tegen de uitspraak in de zaak met kenmerk AMS 16/2340 van de rechtbank Amsterdam (hierna: de rechtbank) in het geding tussen
belanghebbende
en
de heffingsambtenaar van de gemeente Amsterdam ,de heffingsambtenaar.

1.Ontstaan en loop van het geding

1.1.
Bij besluit van 22 januari 2016 heeft de heffingsambtenaar aan belanghebbende een naheffingsaanslag parkeerbelasting opgelegd. Belanghebbende heeft daartegen bezwaar gemaakt.
1.2.
Bij uitspraak op bezwaar van 20 februari 2016 heeft de heffingsambtenaar het bezwaar van belanghebbende ongegrond verklaard.
1.3.
Belanghebbende heeft tegen die uitspraak beroep ingesteld. De rechtbank heeft bij de uitspraak van 30 november 2017 het beroep ongegrond verklaard.
1.4.
Het tegen deze uitspraak door belanghebbende ingestelde hoger beroep is bij het Hof ingekomen op 12 januari 2018. De gronden van het hoger beroep zijn door belanghebbende aangevuld bij brief van 2 februari 2018. De heffingsambtenaar heeft een verweerschrift ingediend.
1.5.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 23 oktober 2018. Namens belanghebbende is verschenen gemachtigde voornoemd. Namens de gemeente is verschenen mr. B. Brekveld . Van het verhandelde ter zitting is een proces-verbaal opgemaakt dat met deze uitspraak wordt meegezonden.

2.Tussen partijen vaststaande feiten

2.1.
De rechtbank heeft de volgende feiten vastgesteld (in deze uitspraak is belanghebbende aangeduid als ‘eiseres’ en de heffingsambtenaar als ‘verweerder’):
“Op 19 januari 2016 om 22:53 uur heeft een parkeercontroleur van verweerder geconstateerd dat de auto van eiseres met kenteken [kenteken] op de locatie [locatie] te [plaats] ter hoogte van huisnummer [huisnummer] (de locatie) geparkeerd stond en dat bij controle was gebleken dat geen geldig parkeerrecht voor de auto stond geregistreerd. Naar aanleiding daarvan heeft verweerder op 22 januari 2016 een naheffingsaanslag opgelegd.”
2.2.
Het Hof gaat van dezelfde feiten uit.

3.Geschil in hoger beroep

3.1.
Evenals in eerste aanleg is in hoger beroep in geschil of de naheffingsaanslag dient te worden vernietigd, zoals belanghebbende stelt doch de heffingsambtenaar bestrijdt.
3.2.
Partijen doen hun standpunten steunen op de gronden welke door hen zijn aangevoerd in de van hen afkomstige stukken. Voor hetgeen zij daaraan ter zitting hebben toegevoegd, wordt verwezen naar het van het verhandelde ter zitting opgemaakte proces-verbaal.

4.Het oordeel van de rechtbank

De rechtbank heeft omtrent het geschil als volgt overwogen en beslist:
“5. Het standpunt van eiseres dat het Aanwijzingsbesluit niet op de juiste wijze bekend is gemaakt en daardoor niet in werking is getreden, volgt de rechtbank niet. Zoals in artikel 139, eerste lid, van de Gemeentewet is bepaald, dienen dergelijke besluiten bekend gemaakt te worden in het gemeenteblad. De rechtbank stelt vast dat de vaststelling van het Aanwijzingsbesluit bekend is gemaakt in het gemeenteblad van 7 januari 2016 (nr. 1880). Het gemeenteblad is elektronisch uitgegeven en beschikbaar gesteld en is nadien elektronisch, en daarmee op een algemeen toegankelijke wijze, beschikbaar gebleven. Hiermee is voldaan aan de publicatievereisten en is het Aanwijzingsbesluit in werking getreden.
De bevoegdheid van [naam 1]
6.1
De rechtbank stelt vast dat [naam 1] blijkens het definitief besluit plaatsing van 23 juli 2014 door algemeen directeur [naam algemeen directeur] ( [naam algemeen directeur] ) is benoemd als [functie 1] , onder de werknaam [functie 1] . [naam algemeen directeur] was hiertoe bevoegd op grond van artikel 7, eerste lid, van het Bevoegdhedenbesluit, in samenhang met artikel 1, eerste lid, aanhef en onder g, van dat besluit en onderdeel A, tweede lid, van Bijlage 1 bij dat besluit. Dat betekent dat [naam 1] vanaf 23 juli 2014 [functie 1] was.
6.2
De bestreden uitspraak is blijkens de ondertekening echter genomen door [naam 1] in zijn hoedanigheid van [functie 2] . Verweerder heeft gesteld dat in het kader van diverse reorganisaties de [functie 1] enige tijd ook de [functie 2] werd genoemd. Hoewel verweerder deze stelling niet met stukken heeft onderbouwd, constateert de rechtbank dat een eventuele discrepantie tussen de [functie 1] en [functie 2] er slechts toe kan leiden dat de bestreden uitspraak hierdoor wellicht een ondertekeningsgebrek bevat. Een mogelijk ondertekeningsgebrek verandert echter niets aan het feit dat [naam 1] in zijn hoedanigheid van [functie 1] hoe dan ook bevoegd was de bestreden uitspraak te doen. Dit volgt uit het gegeven dat [naam 1] ten tijde van de bestreden uitspraak was aangesteld als [functie 1] . Daardoor was hij op grond van onderdeel III van het Aanwijzingsbesluit ook aangewezen als gemeenteambtenaar, bedoeld in artikel 231, tweede lid, onderdeel b van de Gemeentewet voor de heffing en invordering van de parkeerbelastingen. Dat maakt hem ook bevoegd te beslissen op het bezwaar tegen een naheffingsaanslag.
6.3
Aan een mogelijk ondertekeningsgebrek verbindt de rechtbank geen consequenties, omdat het er in de kern om gaat dat [naam 1] bevoegd was de bestreden uitspraak te doen.
6.4
Uit de hiervoor gegeven overwegingen volgt dat het betoog van eiseres dat [naam 1] niet bevoegd was de bestreden uitspraak te doen, niet slaagt.
De bevoegdheid van [naam 2]
7.1
De rechtbank stelt vast dat [naam 2] blijkens het besluit tot wijziging van de tewerkstelling van 18 december 2015 met ingang van 1 oktober 2015 is aangesteld in de functie van [functie 3] Dit besluit is genomen door het college van burgemeester en wethouders van de gemeente Amsterdam (het college), namens het college ondertekend door de Directeur Personeel en Organisatieadvies [naam directeur] (hierna: [naam directeur] ). [naam directeur] is als directeur Personeel en Organisatieadvies op grond van Bijlage 2, onderdeel A, eerste lid, aanhef en onder h, van het Bevoegdhedenbesluit gemandateerd om alle besluiten te ondertekenen waarvan de uitvoering aan de rve-directeur Personeel en Organisatieadvies is opgedragen. Verweerder heeft echter geen stukken overgelegd waaruit blijkt welke taken aan de rve-directeur Personeel en Organisatieadvies zijn opgedragen. De rechtbank kan daarom niet verifiëren of het tewerkstellingsbesluit van 18 december 2015 bevoegd is genomen.
7.2
Het is de rechtbank echter ambtshalve bekend dat [naam 2] al jaren als heffingsambtenaar optreedt in beroepszaken over gemeentelijke heffingen. De rechtbank is van oordeel dat er daarom geen ruimte is voor een andere conclusie dan dat [naam 2] bevoegd is om in beroepsprocedures tegen uitspraken op bezwaar in parkeerzaken als heffingsambtenaar op te treden. De rechtbank verwijst in dit verband naar het arrest van de Hoge Raad van 21 november 2014, rechtsoverweging 2.3.3.3 Het betoog van eiseres over de bevoegdheid van [naam 2] slaagt daarom niet.
De bevoegdheid van [naam 3]
8. Omdat de bestreden uitspraak bevoegd is genomen en verweerder bevoegd in beroep is verschenen, komt de rechtbank niet meer toe aan de vraag of ook [naam 3] bevoegd was verweerder in beroep te vertegenwoordigen. Daarbij merkt de rechtbank op dat [naam 3] in beroep geen nieuwe standpunten namens verweerder naar voren heeft gebracht.
De hoorplicht
9.1
Eiseres heeft verder aangevoerd dat zij in de bezwaarprocedure ten onrechte door verweerder
[Hof: niet]is gehoord. Daarbij heeft zij gewezen op de Verordening behandeling bezwaar- en beroepschriften van de gemeente Amsterdam (de Verordening). Volgens eiseres volgt uit de Verordening dat, ook wanneer zij niet expliciet heeft verzocht om gehoord te worden, verweerder daartoe verplicht is.
9.2
Uit artikel 7:2, eerste lid van de Algemene wet bestuursrecht (Awb), in verbinding met artikel 25, eerste lid, van de Algemene wet inzake rijksbelastingen (AWR), volgt dat de inspecteur een belanghebbende die daarom heeft verzocht, dient te horen voordat hij uitspraak doet. Vast staat dat eiseres niet heeft verzocht om te worden gehoord, zodat verweerder terecht van het horen van eiseres heeft afgezien. De Verordening waar eiseres in dit verband op heeft gewezen, heeft betrekking op de instelling van een vaste raadscommissie die belast is met de voorbereiding van de beslissingen op bezwaarschriften die op grond van de Awb worden ingediend tegen besluiten van de gemeenteraad. De naheffingsaanslag is echter geen besluit van de gemeenteraad, maar van de heffingsambtenaar. Hieruit volgt dat de Verordening geen rol speelt bij bezwaarschriften die op grond van de Gemeentewet in samenhang met de AWR worden ingediend bij de heffingsambtenaar.
De naheffingsaanslag
10.1
Eiseres heeft tot slot aangevoerd dat de naheffingsaanslag ten onrechte is opgelegd. Zij was werkzaam voor [werkgever] . Er is ten name van [werkgever] een bedrijfsvergunning voor parkeren verleend, verbonden aan het kenteken [kenteken] . Deze bedrijfsvergunning is klaarblijkelijk per 1 oktober 2015 door Cition (namens het college) ingetrokken, maar dit is niet aan eiseres bekend gemaakt. De intrekking van de bedrijfsvergunning is verzonden aan [werkgever] , gevestigd aan de [straat] te [plaats] . Deze vestiging is echter per [datum] opgeheven. Cition had dit op kunnen maken uit het handelsregister van de Kamer van Koophandel. In dit handelsregister stond ook de naam en adres van de hoofdvestiging vermeld. Het college had de intrekking van de bedrijfsvergunning dus niet zonder nader onderzoek mogen versturen naar het oude adres, maar had deze naar de hoofdvestiging moeten sturen, aldus eiseres.
10.2
De rechtbank stelt allereerst vast dat de intrekking van de bedrijfsvergunning in deze zaak niet voor ligt. Het college heeft de bedrijfsvergunning ingetrokken bij besluit van 7 augustus 2015 en eiseres had hiertegen desgewenst bezwaar en beroep kunnen instellen.
10.3
Voor deze procedure is wel van belang of de intrekking op de juiste wijze bekend is gemaakt. Pas dan is het intrekkingsbesluit immers in werking getreden. En alleen als de bedrijfsvergunning daadwerkelijk is ingetrokken, is er sprake van een situatie dat eiseres geen parkeerbelasting heeft betaald voor het parkeren.
10.4
De rechtbank is van oordeel dat de intrekking op de juiste wijze bekend is gemaakt zoals bedoeld in artikel 3:41 van de Awb en geeft hiervoor de volgende redenen. Niet in geschil is dat de bedrijfsvergunning door het college is verleend aan [werkgever] , gevestigd aan de [straat] te [plaats] . Dat betekent dat ook een intrekking moet worden bekendgemaakt aan [werkgever] . Kennelijk is het college op enig moment erachter gekomen dat deze vestiging was opgeheven. Dat was namelijk ook de reden voor de intrekking. Het is echter niet gebleken dat [werkgever] of eiseres naar aanleiding van die opheffing een adreswijziging aan het college heeft gestuurd, wat als vergunninghouder wel op haar weg had gelegen. Dat betekent dat bekendmaking van het intrekkingsbesluit kon geschieden door verzending naar het laatst bekende adres van [werkgever] . De rechtbank volgt eiseres niet haar betoog dat op het college de verplichting rustte om het intrekkingsbesluit dan maar naar de hoofdvestiging te sturen. De vergunning was immers niet afgegeven op naam van de rechtspersoon en de hoofdvestiging, maar op naam van de locatie en de nevenvestiging. Hieruit volgt dat het college bij besluit van 7 augustus 2015 de bedrijfsvergunning per 1 oktober 2015 heeft ingetrokken en dat de intrekking rechtsgeldig bekend is gemaakt.
10.5
Eiseres betwist niet dat zij op 19 januari 2016 om 22:53 uur op de locatie met het voertuig met kenteken [kenteken] heeft geparkeerd, terwijl daarvoor parkeerbelasting was verschuldigd. Eiseres heeft deze parkeerbelasting niet voldaan. Dit betekent dat de naheffingsaanslag terecht is opgelegd.”

5.Beoordeling van het geschil

5.1.
Het Hof stelt voorop dat tussen partijen niet in geschil is dat de auto van belanghebbende op 19 januari 2016 om 22:53 stond geparkeerd op de locatie [locatie] te [plaats] en dat ter zake van dit parkeren geen parkeerbelasting als bedoeld in artikel 1, aanhef en onderdeel a, van de Verordening Parkeerbelastingen 2016 was voldaan. Belanghebbende heeft in hoger beroep haar stelling herhaald dat haar geen naheffingsaanslag parkeerbelasting had mogen worden opgelegd, omdat zij voor de auto gebruik kon maken van een bedrijfsparkeervergunning van peuterspeelzaal ‘ [werkgever] ’. De omstandigheid dat genoemde vergunning op het tijdstip van constatering niet meer geldig was, staat hieraan niet in de weg, omdat intrekking van de vergunning ten onrechte heeft plaatsgevonden, aldus belanghebbende. Het Hof verwerpt deze stelling. Genoemde parkeervergunning is per 1 oktober 2015 ingetrokken. Het Hof volgt de rechtbank in haar oordeel dat het intrekkingsbesluit op juiste wijze bekend is gemaakt; het Hof maakt rechtsoverweging 10.4 van de rechtbank tot de zijne. De vergunninghouder ( [werkgever] / [stichting] ) heeft geen rechtsmiddelen aangewend tegen het intrekkingsbesluit, zodat de intrekking op het tijdstip van constatering onherroepelijk vaststond. Hieruit volgt dat de naheffingsaanslag terecht is opgelegd.
5.2.
Bij deze stand van het geding beroept belanghebbende zich op diverse formele tekortkomingen, welke naar zij stelt tot vernietiging van de naheffingsaanslag dienen te leiden.
5.3.
In de eerste plaats heeft belanghebbende aangevoerd dat zij - anders dan waar de rechtbank van uit is gegaan - niet betwist dat het Benoemings- en aanwijzingsbesluit 2015 en het Benoemings- en aanwijzingsbesluit 2016 (aanwijzing ambtenaren heffing en invordering gemeentelijke belastingen) zijn gepubliceerd. Waar het haar om gaat is dat in de digitale publicatie andere data en nummers worden vermeld dan in de publicatie op papier, hetgeen volgens belanghebbende getuigt “van een onzorgvuldige/warrige administratie”. Het Hof verwerpt de stelling van belanghebbende, reeds omdat de door belanghebbende geschetste situatie zich niet voordoet. In de digitale publicatie van genoemde besluiten zijn dezelfde data en nummers genoemd als in de papieren publicatie (Afdeling 3B, nummer 256,
publicatiedatum 17 december 2014, resp. Afdeling 3B, nummer 278, publicatiedatum 28 december 2015). De omstandigheid dat daarnaast jaargang, nummer en publicatiedatum van het desbetreffende digitale Gemeenteblad worden vermeld, kan onder deze omstandigheden niet tot verwarring leiden, nog daargelaten dat eventuele verwarring ter zake geen grond oplevert voor vernietiging van de naheffingsaanslag, in aanmerking nemende dat niet valt in te zien hoe belanghebbende daardoor zou zijn benadeeld.
De stelling van belanghebbende dat bij de publicatie van genoemde besluiten een rechtsmiddelverwijzing had behoren plaats te vinden, vindt geen steun in het recht. Daarenboven doet het ontbreken van een rechtsmiddelverwijzing niet af aan de geldigheid van een besluit.
5.4.
In de tweede plaats heeft belanghebbende gesteld dat de persoon die de uitspraak op bezwaar heeft gedaan ( [naam 1] ) en de persoon die bij de mondelinge behandeling van de zaak door de rechtbank aanwezig was ( [naam 2] ), daartoe niet bevoegd waren. Ter onderbouwing van deze stelling heeft belanghebbende een complex betoog gehouden, welk betoog er in de kern op neerkomt dat genoemde personen niet op correcte wijze zijn aangewezen als heffingsambtenaar in de zin van artikel 231 van de Gemeentewet, hetgeen, naar het Hof begrijpt, ertoe zou moeten leiden dat de uitspraak van de rechtbank en de uitspraak op bezwaar worden vernietigd en de zaak wordt teruggewezen naar de heffingsambtenaar om opnieuw uitspraak te doen op het bezwaarschrift van belanghebbende.
Het Hof verwerpt deze stelling. Zo al sprake is van enig gebrek in de aanwijzing van genoemde personen, dient aan dat gebrek voorbij te worden gegaan met toepassing van artikel 6:22 Awb, nu aannemelijk is dat belanghebbende daardoor niet is benadeeld. Daarbij merkt het Hof op dat een benadeling in de zin van die bepaling zich niet voordoet in het geval dat de belanghebbende een voordeel ontgaat doordat, zou het aan het besluit klevende gebrek niet worden geheeld, door tijdsverloop niet opnieuw een aanslag kan worden opgelegd (Hoge Raad 6 november 2015, nr. 14/04967, ECLI:NL:HR:2015:3224, BNB 2016/29).
5.5.
In de derde plaats heeft belanghebbende betoogd dat de hoorplicht is geschonden. Het Hof verwerpt ook deze stelling. De rechtbank heeft met juistheid overwogen dat uit artikel 25, eerste lid, van de AWR volgt dat een hoorgesprek plaatsvindt op verzoek. Niet in geschil is dat belanghebbende niet een dergelijk verzoek heeft gedaan. De stelling van belanghebbende dat uit de “Verordening inzake de behandeling van bezwaar- en beroepschriften” van de gemeente Amsterdam (raadsbesluit van 1 december 1993, nr. 822, Gemeenteblad 1993, afd. 3, nr. 170), zou volgen dat de heffingsambtenaar het initiatief dient te nemen tot het houden van een hoorgesprek heeft zij, tegenover de betwisting door de heffingsambtenaar, niet aannemelijk gemaakt. Uit de bewoordingen van genoemde verordening volgt dat deze de bezwaarbehandeling door de Gemeenteraad, het college van Burgemeester en Wethouders en de Burgemeester betreft en derhalve niet de bezwaarbehandeling door de heffingsambtenaar.
5.6.
Tot slot heeft belanghebbende betoogd dat de rechtbank heeft gehandeld in strijd met de artikelen 6 en 13 van het Europees Verdrag voor de Rechten van de Mens (EVRM), omdat de rechtbank, naar belanghebbende stelt, “geen blijk geeft van het bevorderen van de rechtsorde”. Het Hof verwerpt deze grief, omdat genoemde artikelen toepassing missen. Artikel 6 EVRM is niet van toepassing op geschillen over belastingaanslagen (zie EHRM 12 juli 2001, nr. 44 759/98, Ferrazzini tegen Italië, BNB 2005/222, en onder meer, HR 4 maart 2011, nr. 10/01402, ECLI:NL:HR:2011:BP6284, BNB 2011/126). Uit de bewoordingen van artikel 13 EVRM volgt dat deze bepaling ziet op situaties waarin rechten en vrijheden die in het EVRM zijn vermeld, zijn geschonden. Nu artikel 6 EVRM toepassing mist en van een schending van enige ander recht of enige andere verdragsvrijheid niet is gebleken, is artikel 13 EVRM evenmin van toepassing. Het hoger beroep faalt ook in zoverre.
Slotsom
5.7.
De slotsom is dat het hoger beroep ongegrond is. De uitspraak van de rechtbank dient te worden bevestigd.

6.Kosten

Het Hof acht geen termen aanwezig voor een veroordeling in de kosten op de voet van artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht.

7.Beslissing

Het Hof bevestigt de uitspraak van de rechtbank.
De uitspraak is gedaan door mrs. B.A. van Brummelen, voorzitter, F.J.P.M. Haas en N. Djebali, leden van de belastingkamer, in tegenwoordigheid van mr. M.N. Oosterom als griffier. De beslissing is op 6 november 2018 in het openbaar uitgesproken.
Tegen deze uitspraak kan binnen zes weken na de verzenddatum beroep in cassatie worden ingesteld bij de Hoge Raad der Nederlanden (belastingkamer), Postbus 20303, 2500 EH Den Haag. Daarbij moet het volgende in acht worden genomen:
1. bij het beroepschrift wordt een afschrift van deze uitspraak overgelegd.
2. het beroepschrift moet ondertekend zijn en ten minste het volgende vermelden:
a. de naam en het adres van de indiener;
b. een dagtekening;
c. een omschrijving van de uitspraak waartegen het beroep in cassatie is gericht;
d. de gronden van het beroep in cassatie.
Voor het instellen van beroep in cassatie is griffierecht verschuldigd. Na het instellen van beroep in cassatie ontvangt de indiener een nota griffierecht van de griffier van de Hoge Raad.
In het cassatieberoepschrift kan de Hoge Raad verzocht worden om de wederpartij te veroordelen in de proceskosten.