ECLI:NL:GHAMS:2018:4067

Gerechtshof Amsterdam

Datum uitspraak
24 juli 2018
Publicatiedatum
6 november 2018
Zaaknummer
23-003839-14
Instantie
Gerechtshof Amsterdam
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Strafrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Witwassen van geldbedragen door verdachte met criminele herkomst

In deze zaak heeft het gerechtshof Amsterdam op 24 juli 2018 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen een eerdere veroordeling van de verdachte voor witwassen. De verdachte was eerder door de rechtbank Amsterdam veroordeeld tot een gevangenisstraf van zeven jaren, maar dit vonnis werd in hoger beroep door het hof vernietigd en de straf werd verlaagd naar vijf jaren. De zaak kwam opnieuw voor het hof na terugwijzing door de Hoge Raad der Nederlanden, die het eerdere arrest van het hof vernietigde op 23 september 2014. De verdachte werd beschuldigd van het witwassen van geldbedragen die afkomstig waren uit misdrijf, en het hof moest beoordelen of de verdachte voldoende bewijs had geleverd voor een legale herkomst van deze gelden. Het hof oordeelde dat de verdachte niet in staat was om een concrete en verifieerbare verklaring te geven voor de herkomst van de geldbedragen die hij had uitgegeven aan huurauto's en vakanties. Het hof concludeerde dat de verdachte handelingen had verricht die de criminele herkomst van de gelden verbloemden, wat kwalificeert als witwassen. De vorderingen van benadeelde partijen werden ook behandeld, waarbij enkele vorderingen werden toegewezen en andere afgewezen. Het hof oordeelde dat de verdachte strafbaar was en legde een gevangenisstraf van vijf jaren op, met inachtneming van de overschrijding van de redelijke termijn van de procedure.

Uitspraak

afdeling strafrecht
parketnummer: 23-003839-14
datum uitspraak: 24 juli 2018
TEGENSPRAAK (gemachtigd raadsman)
Arrest van het gerechtshof Amsterdam gewezen - na terugwijzing door de Hoge Raad der Nederlanden bij arrest van 23 september 2014 - op het hoger beroep, ingesteld tegen het vonnis van de rechtbank Amsterdam van 15 september 2011 in de strafzaak onder parketnummer 13-651199-10 tegen
[verdachte],
geboren te [geboorteplaats] op [geboortedag] 1989,
adres: [adres].

Procesgang

De rechtbank Amsterdam heeft de verdachte voor de onder 1, 2 subsidiair en 7 tenlastegelegde feiten veroordeeld tot een gevangenisstraf voor de duur van zeven jaren met aftrek overeenkomstig artikel 27 van het Wetboek van Strafrecht. De rechtbank heeft voorts:
- de vordering van de benadeelde partij [benadeelde 1] tot het bedrag van € 52.376,- hoofdelijk toegewezen met oplegging van de schadevergoedingsmaatregel (feit 1);
- de vordering van de benadeelde partij [benadeelde 2] tot het bedrag van 2.545,87 hoofdelijk toegewezen met oplegging van de schadevergoedingsmaatregel (feit 1);
- de vordering van de benadeelde partij [benadeelde 3] afgewezen (feit 2);
- de vordering van de benadeelde partij [benadeelde 4] niet-ontvankelijk verklaard (feit 5).
Tegen voormeld vonnis is namens de verdachte hoger beroep ingesteld.
Het gerechtshof Amsterdam heeft in hoger beroep bij arrest van 19 april 2013 het vonnis vernietigd en opnieuw rechtdoende de verdachte voor de onder 1, 2 subsidiair en 7 tenlastegelegde feiten veroordeeld tot een gevangenisstraf voor de duur van vijf jaren met aftrek overeenkomstig artikel 27 van het Wetboek van Strafrecht. Het gerechtshof heeft voorts:
- de vordering van de benadeelde partij [benadeelde 1] tot het bedrag van € 52.376,- hoofdelijk toegewezen met oplegging van de schadevergoedingsmaatregel (feit 1);
- de vordering van de benadeelde partij [benadeelde 2] E/V [benadeelde 5] tot het bedrag van 2.546,97 hoofdelijk toegewezen, vermeerderd met de wettelijke rente over dit bedrag vanaf 2 oktober 2009 tot aan de dag der algehele voldoening, met oplegging van de schadevergoedingsmaatregel (feit 1);
- de vordering van de benadeelde partij [benadeelde 3] niet-ontvankelijk verklaard (feit 2).
Namens de verdachte is tegen het arrest van het gerechtshof beroep in cassatie ingesteld.
De Hoge Raad der Nederlanden heeft bij arrest van 23 september 2014 het bestreden arrest van het gerechtshof Amsterdam vernietigd doch uitsluitend wat betreft de beslissingen ter zake van het onder 7 tenlastegelegde en de strafoplegging. De zaak is vervolgens naar het gerechtshof Amsterdam teruggewezen teneinde deze in zoverre op het bestaande hoger beroep opnieuw te berechten en af te doen.

Onderzoek van de zaak

Dit arrest is gewezen overeenkomstig het bepaalde bij artikel 422, tweede lid, van het Wetboek van Strafvordering naar aanleiding van het onderzoek ter terechtzitting in eerste aanleg en op de terechtzitting in hoger beroep van 10 juli 2018.
Het hof heeft kennisgenomen van de vordering van de advocaat-generaal en van hetgeen door de raadsman naar voren is gebracht.

Tenlastelegging

Aan de verdachte is ten laste gelegd hetgeen onder 7 staat vermeld in de inleidende dagvaarding, te weten dat:
hij op of omstreeks de periode van 01 oktober 2008 tot en met 17 augustus 2010, te Amsterdam, althans in Nederland, een of meer voorwerp(en), te weten een of meer geldbedrag(en) en/of een of meer horloge(s) en/of een of meer juwe(e)l(en) en/of een of meer siera(a)d(en), heeft verworven, voorhanden heeft gehad, heeft overgedragen en/of omgezet, althans van een of meer voorwerp(en) en/of een of meer horloge(s) en/of een of meer juwe(e)l(en) en/of een of meer siera(a)d(en), te weten een of meer geldbedrag(en), gebruik heeft gemaakt, terwijl hij wist dat bovenomschreven voorwerp(en) - onmiddellijk of middellijk - afkomstig was/waren uit enig misdrijf.
Voor zover in de tenlastelegging taal- en/of schrijffouten voorkomen, zal het hof deze verbeterd lezen. De verdachte wordt daardoor niet in de verdediging geschaad.

Vonnis waarvan beroep

Het vonnis waarvan beroep – voor zover thans nog aan het oordeel van het hof onderworpen – zal worden vernietigd, omdat het hof zich daarmee niet verenigt.

Bewijsoverweging

Verweer
Door en namens de verdachte is aangevoerd dat de door hem uitgegeven geldbedragen een legale herkomst hadden Het betrof geld dat hij geleend had van zijn vader en gewonnen geld in een casino.
Van witwassen is dan ook geen sprake.
Toetsingskader
Het hof stelt voorop dat voor een bewezenverklaring van het in de delictsomschrijving van art. 420bis, eerste lid, onder b van het Wetboek van Strafrecht (Sr) opgenomen bestanddeel "afkomstig uit enig misdrijf", niet is vereist dat uit de bewijsmiddelen moet kunnen worden afgeleid dat het desbetreffende voorwerp afkomstig is uit een nauwkeurig aangeduid misdrijf. Wel is voor een veroordeling ter zake van dit wetsartikel vereist dat vaststaat dat het voorwerp afkomstig is uit enig misdrijf.
Indien op grond van de beschikbare bewijsmiddelen geen rechtstreeks verband valt te leggen tussen een voorwerp en een bepaald misdrijf, kan niettemin bewezen worden geacht dat een voorwerp "uit enig misdrijf" afkomstig is, indien het op grond van de vastgestelde feiten en omstandigheden niet anders kan zijn dan dat het in de tenlastelegging genoemde voorwerp uit enig misdrijf afkomstig is.
Als uit het door het openbaar ministerie aangedragen bewijs feiten en omstandigheden kunnen worden afgeleid die van dien aard zijn dat zonder meer sprake is van een vermoeden van witwassen, mag van de verdachte worden verlangd dat hij een verklaring geeft voor de herkomst van het voorwerp.
Indien de verdachte een concrete, min of meer verifieerbare en niet op voorhand hoogst onwaarschijnlijke verklaring heeft gegeven over de herkomst van het voorwerp, dan ligt het vervolgens op de weg van het openbaar ministerie om nader onderzoek te doen naar de, uit de verklaringen van de verdachte blijkende, alternatieve herkomst van het voorwerp.
Uit de resultaten van een dergelijk onderzoek zal moeten blijken dat met voldoende mate van zekerheid kan worden uitgesloten dat het voorwerp waarop de verdenking betrekking heeft, een legale herkomst heeft en dat dus een criminele herkomst als enige aanvaardbare verklaring kan gelden.
Oordeel van het hof
Het hof leidt uit de bewijsmiddelen af dat de verdachte in de periode van 1 oktober 2008 tot en met 17 augustus 2010 geen kenbare legale inkomsten en/of kenbaar legaal vermogen had, terwijl hij in die periode aanzienlijke geldbedragen heeft uitgegeven aan huurauto’s en daaraan gerelateerde kosten, zijn eigen aandeel aan een vriendenreis naar Barcelona heeft betaald alsmede de kosten van een door hem en zijn vriendin gemaakte reis naar Parijs volledig voor zijn rekening heeft genomen. Het hof is van oordeel dat voornoemde feiten en omstandigheden – bij gebreke van kenbare legale inkomstenbronnen – een vermoeden van witwassen rechtvaardigen, zodat van de verdachte een verklaring mag worden verlangd aangaande de herkomst van de door hem uitgegeven geldbedragen.
De verdediging heeft ter terechtzitting in eerste aanleg aangevoerd dat de uitgaven van de verdachte kunnen worden verklaard uit de substantiële geldbedragen die hij verschillende keren heeft gewonnen in het casino en uit leningen en giften van familieleden. [1] Ter terechtzitting in hoger beroep heeft de verdachte daaraan toegevoegd dat hij eveneens geld kreeg van vrienden die met hem mee leefden. [2]
Naar het oordeel van het hof heeft de verdachte onvoldoende tegenwicht geboden aan het vermoeden van witwassen, nu hij zich slechts in algemene bewoordingen heeft uitgelaten over de eventuele herkomst van de geldbedragen, zonder dit op enig moment te concretiseren en/of verifieerbare aanknopingspunten te bieden. Zo heeft de verdachte geen informatie gegeven over de tijd en plaats van de gestelde casinowinsten. Verder heeft de verdachte geen namen genoemd van familieleden of vrienden van wie hij giften zou hebben ontvangen noch in dat verband gewag gemaakt van de hoogte daarvan of de tijdstippen waarop die gelden hem ter hand zouden zijn gesteld. Evenmin heeft hij de lening van zijn vader op enigerlei wijze geconcretiseerd. Dit brengt het hof tot het oordeel dat aan de door de verdachte gestelde alternatieve herkomst van de geldbedragen geen begin van aannemelijkheid kan worden ontleend, zodat de noodzaak voor het instellen van nader onderzoek ontbreekt louter bij gebrek aan concrete (nadere) informatie.
Gelet op het voorgaande is het hof van oordeel dat de verdachte er niet in is geslaagd een concrete, min of meer verifieerbare en niet op voorhand hoogst onwaarschijnlijke verklaring te geven voor de herkomst van de geldbedragen, waaraan de gevolgtrekking kan worden verbonden dat er geen andere conclusie mogelijk is dan dat het niet anders kan zijn dan dat de door de verdachte ten behoeve van huurauto’s en vakanties aangewende chartale geldbedragen – middellijk of onmiddellijk – van enig misdrijf afkomstig zijn. Door de geldbedragen te gebruiken voor voornoemde doeleinden en deze zodoende in het legale verkeer te brengen, heeft de verdachte handelingen verricht die de criminele herkomst daarvan verbloemen, hetgeen het hof in dat licht bezien kwalificeert als witwassen.

Bewezenverklaring

Het hof acht wettig en overtuigend bewezen dat de verdachte het onder 7 tenlastegelegde heeft begaan, zoals vermeld in de inleidende dagvaarding, met dien verstande dat:
hij in de periode van 1 oktober 2008 tot en met 17 augustus 2010 in Nederland van voorwerpen, te weten geldbedragen, gebruik heeft gemaakt, terwijl hij wist dat bovenomschreven voorwerpen - onmiddellijk of middellijk - afkomstig waren uit enig misdrijf.
Hetgeen onder 7 meer of anders is ten laste gelegd, is niet bewezen. De verdachte moet hiervan worden vrijgesproken.
Het hof grondt zijn overtuiging dat de verdachte het bewezen verklaarde heeft begaan op de feiten en omstandigheden die in de bewijsmiddelen zijn vervat.

Bewijsmiddelen

Het hof neemt over de inhoud van de bewijsmiddelen houdende redengevende feiten en omstandigheden zoals weergegeven in de rubriek 4.4.4.1. tot en met 4.4.4.4. van het vonnis waarvan beroep en de daarbij behorende voetnoten 50 tot en met 60, met dien verstande dat het hof:
- voetnoot 56 aanvult met een verwijzing naar D1 Z3 0225 en D1 Z3 0284-0299;
- voetnoot 57 aanvult met een verwijzing naar D1 Z3 0116 en D1 Z3 0324;
- voetnoot 58 aanvult met een verwijzing naar D1 Z3 0332 en D1 Z3 0334;
- in voetnoot 59 en 60 ten aanzien van de verwijzing naar het proces-verbaal van de terechtzitting in eerste aanleg van 1 september 2011 aantekent dat slechts wordt verwezen voor zover de verdachte heeft bevestigd dat hij deze reizen heeft gemaakt, de reis naar Parijs ook voor zijn vriendin heeft betaald en zijn aandeel aan de reis naar Barcelona heeft bijgedragen.

Strafbaarheid van het bewezen verklaarde

Er is geen omstandigheid aannemelijk geworden die de strafbaarheid van het bewezen verklaarde uitsluit, zodat dit strafbaar is.
Het bewezen verklaarde levert op:
witwassen.

Strafbaarheid van de verdachte

Er is geen omstandigheid aannemelijk geworden die de strafbaarheid van de verdachte ten aanzien van het bewezen verklaarde uitsluit, zodat de verdachte strafbaar is.

Oplegging van straf

De rechtbank Amsterdam heeft de verdachte voor het in eerste aanleg onder 1, 2 subsidiair en 7 bewezen verklaarde veroordeeld tot een gevangenisstraf voor de duur van zeven jaren met aftrek overeenkomstig artikel 27 van het Wetboek van Strafrecht. De rechtbank heeft voorts beslissingen ten aanzien van de vorderingen van de benadeelde partijen genomen.
Tegen voormeld vonnis is namens de verdachte hoger beroep ingesteld.
Het gerechtshof Amsterdam heeft in hoger beroep bij arrest van 19 april 2013 het vonnis vernietigd en opnieuw rechtdoende de verdachte voor de onder 1, 2 subsidiair en 7 tenlastegelegde feiten veroordeeld tot een gevangenisstraf voor de duur van vijf jaren met aftrek overeenkomstig artikel 27 van het Wetboek van Strafrecht. Het gerechtshof heeft voorts beslissingen ten aanzien van de vorderingen van de benadeelde partijen genomen.
De advocaat-generaal heeft gevorderd dat de verdachte voor het onder 7 tenlastegelegde, met inachtneming van hetgeen op grond van het arrest van de Hoge Raad van 23 september 2014 in deze zaak reeds onherroepelijk is geworden, zal worden veroordeeld tot een gevangenisstraf voor de duur van vijf jaren met aftrek overeenkomstig artikel 27 van het Wetboek van Strafrecht.
Het hof heeft in hoger beroep de op te leggen straf voor het onder 7 bewezenverklaarde bepaald op grond van de ernst van het feit en de omstandigheden waaronder dit is begaan en gelet op de persoon van de verdachte. Het hof heeft daarbij in het bijzonder het volgende in beschouwing genomen.
De verdachte heeft zich schuldig gemaakt aan het witwassen van geldbedragen door criminele gelden te spenderen aan huurauto’s en vakanties. Als gevolg van zijn handelen zijn van misdrijf afkomstige gelden in omloop van het legale verkeer gebracht, waardoor inbreuk is gemaakt op de integriteit van het financiële- en economische verkeer. Het hof rekent dit de verdachte aan.
Het hof heeft acht geslagen op een uittreksel uit de Justitiële Documentatie van 29 juni 2018, waaruit blijkt dat de verdachte eerder onherroepelijk is veroordeeld.
Gelet op de aard en ernst van het bewezenverklaarde is het hof van oordeel dat enkel een gevangenisstraf als passende sanctie in aanmerking komt.
Het hof stelt vast dat de op de redelijkheid te beoordelen termijn in deze zaak is aangevangen op 17 augustus 2010, zijnde de datum waarop de verdachte in verband met deze zaak in verzekering is gesteld. Het hof constateert dat vanaf die datum tot aan de datum waarop dit hof thans arrest wijst
zeven jaren en elf maandenzijn verstreken. Als uitgangspunt heeft te gelden twee jaren per rechterlijke instantie, tenzij een verdachte in verband met de zaak in voorlopige hechtenis verkeert, in welk geval een termijn van zestien maanden als uitgangspunt heeft te gelden, zoals in de onderhavige situatie tot en met het instellen van cassatie; voor de laatste termijn na terugwijzing en behandeling in hoger beroep geldt (weer) het uitgangspunt van twee jaren. In het onderhavige geval – mede gezien de voortduring van de voorlopige hechtenis van de verdachte gedurende de verschillende gedingfases die aan het arrest van heden zijn voorafgegaan – komt dit neer op een redelijke termijn van
zes jaren waar binnen de zaak had moeten worden afgedaan.De redelijke termijn is mitsdien geschonden. [3]
Echter doet zich de volgende bijzondere omstandigheid voor die daartoe – in meer dan overwegende mate – de oorzaak is geweest. De inhoudelijke behandeling van de zaak in hoger beroep na terugwijzing door de Hoge Raad bij arrest van 23 september 2014 stond geappointeerd op 29 april 2016, maar – hoewel de raadsman rechtsgeldig was opgeroepen – is wegens het bewust niet verschijnen van de raadsman noodgedwongen aangehouden omdat de verdachte immers gedetineerd had gezeten. Op 4 mei 2017 stond wederom een inhoudelijke behandeling gepland, maar is de behandeling van de zaak eveneens aangehouden omdat de (kantoorgenoot van de) raadsman meedeelde niet meer over het dossier te beschikken; naar het hof begrijpt van de (aanwezige) raadsman was het dossier inmiddels weggegooid. Aldus is dit tijdsverloop grotendeels te wijten aan de wijze van procesvoering door de verdediging. Zonder dit oponthoud had de zaak immers reeds op 29 april 2016 kunnen worden behandeld, waarna op 13 mei 2016 een eindarrest had kunnen worden gewezen, waardoor de totale duur van het geding
vijf jaren en acht maanden– en daarmee binnen de hiervoor vastgestelde redelijke termijn van zes jaren – in beslag zou hebben genomen.
Het hof zal – gelet op de zeer geringe schending van de inzendingstermijn van de stukken in de cassatiefase, te weten zeven maanden en achttien dagen in plaats van zes maanden, en met name gezien vooromschreven wezenlijke invloed van de raadsman op het procesverloop na terugwijzing – volstaan met louter de constatering dat sprake is van overschrijding van de redelijke termijn.
Het hof acht, alles afwegende en met inachtneming van hetgeen op grond van het arrest van de Hoge Raad van 23 september 2014 in deze zaak reeds onherroepelijk is geworden, een gevangenisstraf van na te melden duur passend en geboden.

Toepasselijke wettelijke voorschriften

De op te leggen straf is gegrond op de artikelen 63 en 420bis van het Wetboek van Strafrecht.
Deze wettelijke voorschriften worden toegepast zoals geldend ten tijde van het bewezen verklaarde.

BESLISSING

Het hof:
Vernietigt het vonnis waarvan beroep – voor zover aan het oordeel van het hof onderworpen – en doet opnieuw recht.
Verklaart zoals hiervoor overwogen bewezen dat de verdachte het onder 7 tenlastegelegde heeft begaan.
Verklaart niet bewezen hetgeen de verdachte meer of anders onder 7 is ten laste gelegd dan hierboven is bewezen verklaard en spreekt de verdachte daarvan vrij.
Verklaart het bewezen verklaarde strafbaar, kwalificeert dit als hiervoor vermeld en verklaart de verdachte strafbaar.
Veroordeelt de verdachte voor het door dit hof onder 7 bewezenverklaarde én het door dit hof bij arrest van 19 april 2013 ten aanzien van het onder 1 en 2 subsidiair bewezen geachte tot een
gevangenisstrafvoor de duur van
5 (vijf) jaren.
Beveelt dat de tijd die door de verdachte vóór de tenuitvoerlegging van deze uitspraak in enige in artikel 27, eerste lid, of artikel 27a van het Wetboek van Strafrecht bedoelde vorm van voorarrest is doorgebracht, bij de uitvoering van de opgelegde gevangenisstraf in mindering zal worden gebracht, voor zover die tijd niet reeds op een andere straf in mindering is gebracht.
Dit arrest is gewezen door de meervoudige strafkamer van het gerechtshof Amsterdam, waarin zitting hadden mr. J.D.L. Nuis, mr. A.D.R.M. Boumans en mr. A.M. van Amsterdam, in tegenwoordigheid van mr. T. Kaandorp, griffier, en is uitgesproken op de openbare terechtzitting van dit gerechtshof van 24 juli 2018.
mr. A.M. van Amsterdam is buiten staat dit arrest mede te ondertekenen.
[…]

Voetnoten

1.Proces-verbaal van de terechtzitting in eerste aanleg van 1 september 2011, p. 5 en pleitnotitie in eerste aanleg, p. 20 en 21.
2.Proces-verbaal van de terechtzitting in hoger beroep van 5 april 2013, p. 8.
3.HR 26 april 2011, ECLI:NL:HR:2011:BO5819 en HR 27 oktober 2015, ECLI:NL:HR:2015:3166.