ECLI:NL:HR:2011:BO5819

Hoge Raad

Datum uitspraak
26 april 2011
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
08/03614
Instantie
Hoge Raad
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Strafrecht
Procedures
  • Cassatie
Rechters
  • A.J.A. van Dorst
  • J.W. Ilsink
  • H.A.G. Splinter-van Kan
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Oordeel over redelijke termijn na terugwijzing in strafzaak

In deze zaak heeft de Hoge Raad op 26 april 2011 uitspraak gedaan in een cassatieprocedure tegen een arrest van het Gerechtshof te Amsterdam. De zaak betreft een verdachte die zich schuldig heeft gemaakt aan schuldheling en het voorhanden hebben van een boksbeugel. De verdachte had eerder beroep in cassatie ingesteld, waarbij de redelijke termijn als bedoeld in artikel 6, eerste lid, van het EVRM was overschreden. De Hoge Raad oordeelt dat de overschrijding van de redelijke termijn in cassatie kan worden gecompenseerd door een voortvarende behandeling van de zaak na terug- of verwijzing. Het Hof had in hoger beroep de straffen bepaald op basis van de ernst van de feiten en de omstandigheden, waarbij de verdachte meerdere keren schuldig was bevonden aan schuldheling. De Hoge Raad vernietigt de bestreden uitspraak, maar uitsluitend wat betreft het aantal uren taakstraf en de duur van de vervangende hechtenis. De opgelegde taakstraf wordt verminderd van 240 uren naar 216 uren, en de duur van de vervangende hechtenis wordt verminderd van 120 dagen naar 108 dagen. De overige middelen van de verdachte leiden niet tot cassatie. De uitspraak benadrukt het belang van de redelijke termijn in strafzaken en de mogelijkheid voor de rechter om deze overschrijding te compenseren met een snelle behandeling na terugverwijzing.

Uitspraak

26 april 2011
Strafkamer
nr. 08/03614
Hoge Raad der Nederlanden
Arrest
op het beroep in cassatie tegen een arrest van het Gerechtshof te Amsterdam van 1 augustus 2008, nummer 23/003244-07, in de strafzaak tegen:
[Verdachte], geboren te [geboorteplaats] op [geboortedatum] 1978, wonende te [woonplaats].
1. Geding in cassatie
Het beroep is ingesteld door de verdachte. Namens deze heeft mr. B.P. de Boer, advocaat te Amsterdam, bij schriftuur middelen van cassatie voorgesteld. De schriftuur is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.
De Advocaat-Generaal Aben heeft geconcludeerd tot vernietiging van het bestreden arrest, doch uitsluitend wat betreft de strafoplegging, tot vermindering van de opgelegde straf en tot verwerping van het beroep voor het overige.
2. Beoordeling van het tweede middel
2.1. Het middel klaagt onder meer over 's Hofs oordeel dat na terugwijzing van de zaak kan worden volstaan met de constatering dat in de eerdere cassatieprocedure sprake is geweest van een overschrijding van de redelijke termijn als bedoeld in art. 6, derde lid, EVRM.
2.2. De in het middel bedoelde "eerdere cassatieprocedure" betreft het arrest van de Hoge Raad van 3 april 2007 (LJN AZ8349); dat arrest houdt het volgende in:
"De verdachte heeft op 10 mei 2005 beroep in cassatie ingesteld. De stukken zijn op 20 april 2006 ter griffie van de Hoge Raad binnengekomen. Dat brengt mee dat de redelijke termijn als bedoeld in art. 6, eerste lid, EVRM is overschreden. Het middel is dus terecht voorgesteld. De rechter naar wie de zaak zal worden teruggewezen zal in geval van strafoplegging die overschrijding daarbij dienen te betrekken."
2.3. De bestreden uitspraak houdt het volgende in:
"Het hof heeft in hoger beroep de op te leggen straffen en maatregel bepaald op grond van de ernst van de feiten en de omstandigheden waaronder deze zijn begaan en gelet op de persoon van de verdachte.
Het hof heeft daarbij in het bijzonder het volgende in beschouwing genomen. Verdachte heeft zich meermalen schuldig gemaakt aan schuldheling. Van hem onbekende personen kocht hij, zonder nader onderzoek naar de herkomst van die goederen in te stellen, tegen (te) lage prijzen goederen die hij vervolgens weer verkocht. Door zich schuldig te maken aan schuldheling heeft de verdachte bijgedragen aan het in stand houden van een afzetmarkt voor gestolen voorwerpen. Voorts heeft de verdachte een boksbeugel voorhanden gehad. Dit voorhanden hebben brengt een risico voor de veiligheid van personen met zich.
In zijn arrest van 3 april 2007 overweegt de Hoge Raad dat de redelijke termijn, zoals bedoeld in artikel 6, eerste lid, van het EVRM, is overschreden doordat de stukken op 20 april 2006 ter griffie van de Hoge Raad zijn binnengekomen nadat op 10 mei 2005 beroep in cassatie was ingesteld. De Hoge Raad overweegt voorts dat de rechter naar wie de zaak zal worden teruggewezen, in geval van strafoplegging, die overschrijding daarbij zal dienen te betrekken. Overigens is aan het hof wat betreft de te onderscheiden gedingfases die aan het arrest van de Hoge Raad zijn voorafgegaan en de onderhavige gedingfase na terugwijzing, niet gebleken van een overschrijding van de op zijn redelijkheid te beoordelen termijn. Nu de zaak na terugwijzing met bijzondere voortvarendheid is behandeld (immers binnen zestien maanden door het hof afgedaan) en nu met de behandeling van de zaak als geheel sedert 2 juli 2003, toen de verdachte in verzekering werd gesteld, tot heden vijf jaren en één maand gemoeid zijn geweest, behoeft geen rechtsgevolg te worden verbonden aan de voormelde overschrijding in de cassatiefase en kan worden volstaan met de constatering daarvan.
Blijkens een de verdachte betreffend Uittreksel Justitiële Documentatie van 24 juni 2008 is de verdachte niet eerder ter zake van strafbare feiten veroordeeld.
Gelet op de aard en de omvang van de door de verdachte geheelde goederen en de waarde ervan, en voorts gelet op het routinematige karakter waarmee de verdachte die handel heeft aangepakt, acht het hof oplegging van na te noemen straffen en maatregel passend en geboden."
2.4. Het rechtsgevolg dat het Hof aan de overschrijding van de redelijke termijn heeft verbonden, kan slechts op zijn begrijpelijkheid worden getoetst. Overschrijding van de redelijke termijn leidt in strafzaken tot strafvermindering. Het staat de rechter overigens vrij om - na afweging van alle daartoe in aanmerking te nemen belangen en omstandigheden, waaronder de mate van overschrijding van de redelijke termijn - te volstaan met de enkele vaststelling dat inbreuk is gemaakt op art. 6, eerste lid, EVRM (vgl. HR 17 juni 2008, LJN BD2578, NJ 2008/358). Het oordeel van het Hof dat met die vaststelling kan worden volstaan is niet onbegrijpelijk, zodat het middel in zoverre niet tot cassatie kan leiden.
In dit verband verdient opmerking dat, anders dan in de conclusie van de Advocaat-Generaal onder 4.2 wordt betoogd, niets zich ertegen verzet dat de overschrijding van de redelijke termijn in cassatie wordt gecompenseerd door een voortvarende behandeling van de zaak na terug- of verwijzing.
3. Beoordeling van het derde middel
3.1. Het middel behelst de klacht dat de redelijke termijn als bedoeld in art. 6, eerste lid, EVRM in de cassatiefase is overschreden omdat de stukken te laat door het Hof zijn ingezonden.
3.2. Het middel is gegrond. Voorts doet de Hoge Raad uitspraak nadat meer dan twee jaren zijn verstreken na het instellen van het cassatieberoep. Een en ander brengt mee dat de redelijke termijn als bedoeld in art. 6, eerste lid, EVRM is overschreden. Dit moet leiden tot vermindering van de aan de verdachte opgelegde taakstraf van 240 uren, subsidiair 120 dagen hechtenis.
4. Beoordeling van de middelen voor het overige
De middelen kunnen voor het overige niet tot cassatie leiden. Dit behoeft, gezien art. 81 RO, geen nadere motivering nu de middelen in zoverre niet nopen tot beantwoording van rechtsvragen in het belang van de rechtseenheid of de rechtsontwikkeling.
5. Slotsom
Nu de Hoge Raad geen grond aanwezig oordeelt waarop de bestreden uitspraak ambtshalve zou behoren te worden vernietigd, brengt hetgeen hiervoor is overwogen mee dat als volgt moet worden beslist.
6. Beslissing
De Hoge Raad:
vernietigt de bestreden uitspraak, maar uitsluitend wat betreft het aantal uren te verrichten taakstraf en de duur van de vervangende hechtenis;
vermindert het aantal uren taakstraf in die zin dat dit 216 uren bedraagt;
vermindert de duur van de vervangende hechtenis in die zin dat deze 108 dagen beloopt;
verwerpt het beroep voor het overige.
Dit arrest is gewezen door de vice-president A.J.A. van Dorst als voorzitter, en de raadsheren J.W. Ilsink en H.A.G. Splinter-van Kan, in bijzijn van de waarnemend griffier E. Schnetz, en uitgesproken op 26 april 2011.