ECLI:NL:GHAMS:2018:2444
Gerechtshof Amsterdam
- Hoger beroep
- Rechtspraak.nl
Hoger beroep inzake pseudo-eindheffing excessieve vertrekvergoeding en de gevolgen van de crisisheffing voor belanghebbende
In deze zaak heeft het Gerechtshof Amsterdam op 19 juni 2018 uitspraak gedaan in hoger beroep over de pseudo-eindheffing hoog loon, ook wel bekend als de crisisheffing. De belanghebbende, een N.V., had bezwaar gemaakt tegen de afdracht van loonheffingen over het tijdvak van 1 maart 2013 tot en met 31 maart 2013, waarin een bedrag van € 204.116 aan crisisheffing was opgenomen. De inspecteur van de Belastingdienst had het bezwaar afgewezen, waarna de rechtbank het beroep ongegrond verklaarde. De belanghebbende stelde in hoger beroep dat de crisisheffing in strijd is met artikel 1 van het Eerste Protocol bij het EVRM en dat deze leidt tot een individuele en buitensporige last.
Het Hof oordeelde dat de wettelijke regeling van de crisisheffing op regelniveau niet in strijd is met de genoemde artikelen van het EVRM, maar dat er onder bepaalde omstandigheden wel sprake kan zijn van een individuele en buitensporige last. Het Hof concludeerde echter dat de belanghebbende niet aannemelijk heeft gemaakt dat haar financiële situatie zodanig was aangetast door de crisisheffing dat dit een buitensporige last met zich meebracht. De hoogte van de afgedragen crisisheffing rechtvaardigde op zichzelf niet het oordeel dat er sprake was van een individuele en buitensporige last.
De uitspraak van de rechtbank werd bevestigd en het hoger beroep werd ongegrond verklaard. Het Hof vond geen termen aanwezig voor een kostenveroordeling. De mondelinge uitspraak werd in het openbaar gedaan en partijen werden geïnformeerd over de mogelijkheid om binnen zes weken beroep in cassatie in te stellen bij de Hoge Raad der Nederlanden.