ECLI:NL:GHAMS:2018:1708

Gerechtshof Amsterdam

Datum uitspraak
5 juni 2018
Publicatiedatum
4 juni 2018
Zaaknummer
17/00374
Instantie
Gerechtshof Amsterdam
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Belastingrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep inzake aftrek specifieke zorgkosten en belastingaanslag 2014

In deze zaak gaat het om een hoger beroep van belanghebbende, [X], tegen de uitspraak van de rechtbank Noord-Holland van 19 juni 2017. De rechtbank had het beroep van belanghebbende gegrond verklaard en de belastingaanslag voor het jaar 2014 verminderd. De inspecteur van de Belastingdienst had eerder een aanslag opgelegd op basis van een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 20.698, welke na bezwaar was verminderd tot € 20.647. Belanghebbende had in zijn aangifte specifieke zorgkosten opgevoerd, waaronder dieetkosten voor zijn dochter met coeliakie en voor zijn eigen aandoeningen. De inspecteur had deze kosten niet geaccepteerd, wat leidde tot het beroep bij de rechtbank.

De rechtbank oordeelde dat belanghebbende niet voldoende had aangetoond dat hij zich in 2014 aan het dieet voor sacharase isomaltase deficiëntie had moeten houden. De rechtbank vernietigde de uitspraak op bezwaar van de inspecteur en verlaagde de belastingaanslag tot € 19.107. De inspecteur ging in hoger beroep tegen deze uitspraak. Tijdens de zitting bij het Hof op 24 april 2018 werd de zaak besproken, waarbij de gemachtigde van belanghebbende en vertegenwoordigers van de inspecteur aanwezig waren.

Het Hof oordeelde dat belanghebbende niet had aangetoond dat hij recht had op de aftrek van dieetkosten voor de specifieke aandoening in 2014. De verklaringen van de huisarts uit 2002 en 2015 waren niet voldoende om de aftrek te rechtvaardigen. Het Hof bevestigde de uitspraak van de rechtbank en oordeelde dat het beroep ongegrond was. Tevens werd er geen proceskostenvergoeding toegekend voor het indienen van een conclusie van repliek, omdat de rechtbank niet verplicht was om deze mogelijkheid te bieden. De uitspraak werd gedaan door de voorzitter en twee leden van de belastingkamer van het Hof.

Uitspraak

GERECHTSHOF AMSTERDAM

kenmerk 17/00374
5 juni 2018
uitspraak van de tweede meervoudige belastingkamer
op het hoger beroep van
[X] ,te [Z] , belanghebbende,
(gemachtigde: J.A. Klaver)
tegen de uitspraak van 19 juni 2017 in de zaak met kenmerk HAA 16/3902 van de rechtbank Noord-Holland (hierna: de rechtbank) in het geding tussen
belanghebbende
en
de inspecteur van de Belastingdienst,de inspecteur.

1.Ontstaan en loop van het geding

1.1.
De inspecteur heeft met dagtekening 5 februari 2016 aan belanghebbende voor het jaar
2014 een aanslag opgelegd in de inkomstenbelasting/premie volksverzekeringen berekend naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 20.698.
1.2.
Na daartegen gemaakt bezwaar heeft de inspecteur bij uitspraak, gedagtekend 27 juni
2016, de aanslag verminderd tot een naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 20.647.
1.3.
Belanghebbende heeft daartegen beroep ingesteld, ontvangen door de rechtbank op 8
augustus 2016. De rechtbank heeft in haar uitspraak van 19 juni 2017 als volgt beslist:
“De rechtbank:
- verklaart het beroep gegrond;
- vernietigt de uitspraak op bezwaar;
- vermindert de belastingaanslag tot een berekend naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 19.107 en bepaalt dat deze uitspraak in de plaats treedt van het vernietigde bestreden besluit;
- veroordeelt verweerder in de proceskosten van eiser tot een bedrag van € 1.482, en
- draagt verweerder op het betaalde griffierecht van € 46 aan eiser te vergoeden.”
1.4.
Het tegen deze uitspraak ingestelde hoger beroep is bij het Hof ingekomen op 26 juli
2017. De inspecteur heeft een verweerschrift ingediend.
1.5.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 24 april 2018. Verschenen zijn de
gemachtigde voornoemd en, namens de inspecteur, S. de Haas en mr. J.H. van Wier. Van het verhandelde ter zitting is een proces-verbaal opgemaakt dat met deze uitspraak wordt meegezonden.

2.Feiten

2.1.
De rechtbank heeft in haar uitspraak onder meer de navolgende feiten vastgesteld. Belanghebbende wordt daarin aangeduid als ‘eiser’, de inspecteur als ‘verweerder’.
“1. De huisarts van eiser (hierna: de huisarts) heeft op 25 november 2002 een “Bevestiging Voorschrift te houden dieet” getekend. Hierin is vastgelegd dat eiser zich aan het dieet voor sacharase isomaltase deficiëntie dient te houden.
2. De huisarts heeft op 22 juni 2012 schriftelijk verklaard dat een dochter van eiser (hierna: de dochter) coeliakie heeft en daarvoor glutenvrij brood met zich mee op reis heeft.
3. Eiser heeft in zijn aangifte ib/pvv 2012 een aftrek specifieke zorgkosten opgevoerd. Hierbij heeft hij onder meer de posten “dieet hartfalen“ voor een bedrag van € 100, “glutenvrij dieet dochter” voor een bedrag van € 1.400 en “dieet sacharase isomaltase deficiëntie” voor een bedrag van € 3.650 opgevoerd.
Verweerder heeft de aanslag ib /pvv 2012 opgelegd conform de aangifte.
4. In zijn aangifte ib/pvv 2014 heeft eiser zijn inkomen als volgt aangegeven:
pensioen, lijfrente of andere uitkering: UWV/WAO € 20.698
af: aftrek specifieke zorgkosten
uitgave voor hulpmiddelen € 60
uitgave vervoer wegens ziekte en invaliditeit € 104
dieet op voorschrift van een dokter of diëtist € 4.950
genees- en heelkundige hulp € 110
verhoging specifieke zorgkosten
€ 2.046
totaal € 7.270
af: drempel
€ 341
uitgave specifieke zorgkosten € 6.929
af: giften
€ 54
€ 6.983
verzamelinkomen € 13.715
5. Bij de brief aan verweerder van 20 augustus 2015 heeft eiser een “specificatie zorgkosten 2014” overgelegd. Hierin zijn ten aanzien van diëten de volgende posten opgenomen:
“Natriumbeperkt dieet i.v.m. hartfalen € 100
Glutenvrij dieet dochter i.v.m. coeliakie € 1.100
Sacharase Isomaltase Deficiëntie dieet € 3.600 ”
6. De huisarts heeft op 13 augustus 2015 een “Bevestiging Voorschrift te houden dieet” getekend. Op grond hiervan dient eiser zich aan de dieetnummers 2b en 5.a.1 te houden. Dieet 2b betreft een dieet voor de aandoening decomsatio cordis, hartfalen. Eiser dient zich in verband hiermee te houden aan een natriumbeperkt dieet. Dieet 5.a.1 betreft een dieet wegens hypercholesterolemie in verband waarmee eiser zich te houden aan een verzadigd-vetbeperkt en cholesterolbeperkt in combinatie met visverrijkt, groentenverrijkt, fruitverrijkt met plantensterolen dieet.
7. Op 27 november 2015 verklaart de huisarts dat eiser zich dient te houden aan de diëten 2.a (natriumbeperkt dieet in verband met hypertensie) en 5.a.1.
8. Met dagtekening 5 februari 2016 is de aanslag opgelegd. Hierin is het verzamelinkomen als volgt vastgesteld:
pensioen, lijfrente of andere uitkering: UWV/WAO € 20.698
af: aftrek specifieke zorgkosten
uitgave voor hulpmiddelen € 0
uitgave vervoer wegens ziekte en invaliditeit € 7
dieet op voorschrift van een dokter of diëtist € 0
genees- en heelkundige hulp € 242
verhoging specifieke zorgkosten € 3
totaal € 252
drempel
€ 341
uitgaven specifieke zorgkosten € 0
af: giften
€ 0
€ 0
verzamelinkomen € 20.698
(…)
10. In een stuk met dagtekening 27 juni 2016, getiteld "Uitspraak op het bezwaarschrift" is, voor zover thans van belang, vermeld dat eiser alsnog in aanmerking komt voor aftrek van € 100 in verband met dieet 21 en dat dit resulteert in een uiteindelijke aftrek van € 51, zodat het belastbaar inkomen dient te worden vastgesteld op € 20.647.
Verder vermeldt dit stuk:

Kostenvergoeding
U hebt verzocht om vergoeding van de kosten die uw cliënt in verband met de behandeling van dit bezwaar heeft moeten maken.
Om voor deze vergoeding in aanmerking te komen moet het besluit waartegen het bezwaarschrift is gericht na bezwaar worden herzien wegens een onrechtmatigheid die aan de Belastingdienst is te wijten.
Omdat in uw geval het bezwaarschrift niet heeft geleid tot een vermindering van de belastingaanslag, wijs ik uw verzoek af.
(…)
Beslissing op uw bezwaar
t.a.v. de aanslag
Ik wijs uw bezwaar af. Het belastbaar inkomen stel ik nader vast op 20.647.”
11. In een stuk met dagtekening 13 juli 2016, getiteld: “Uitspraak op bezwaar 2014” is onder meer vermeld:

Uitspraak op bezwaar
U heeft bezwaar gemaakt tegen de aanslag inkomensbelasting/premie volksverzekeringen 2014, (…). De inspecteur heeft besloten gedeeltelijk aan uw bezwaar tegemoet te komen. De motivering van de beslissing is u reeds afzonderlijk medegedeeld.
De verschuldigde inkomstenbelasting/premie volksverzekeringen is niet gewijzigd. Het verzamelinkomen is opnieuw vastgesteld. (…)
Verzamelinkomen
Inkomen uit werk en woning
€ 20.647
Nieuw verzamelinkomen € 20.647”
2.2.
Nu de hiervoor vermelde feiten door partijen op zichzelf niet zijn bestreden zal ook het Hof daarvan uitgaan. Hieraan voegt het Hof nog het volgende toe.
2.3.
De in onderdeel 7 van de uitspraak vermelde verklaring van de huisarts van belanghebbende van 27 november 2015 is een reactie op een brief van de inspecteur van 9 november 2015 (voorzien van het logo van de Belastingdienst) die onder meer als volgt luidt:
“Betreft: verzoek om informatie
Geachte mevrouw [A] .
Van een belastingplichtige (…) ontving ik een dieetverklaring. (…) Omdat ik mijn twijfels heb over de dieetverklaring, verzoek ik u mij a.u.b. aan te geven of de in de dieetverklaring aangegeven diëten juist zijn en deze in 2014 gevolgd werden.
(…)
Hoogachtend,
namens de inspecteur (…).”
2.4.1.
In een brief van de inspecteur van 12 mei 2016 aan [A] , is onder meer het volgende vermeld:
“Betreft: verzoek om informatie
(…)
Op 16 maart 2016 heb ik een bezwaarschrift ontvangen van [belanghebbende].
(…)
U heeft op 27 november 2015 een medische verklaring omtrent het dieet afgegeven. Dit heeft u echter gedaan aan de hand van een verouderd overzicht van diëten. Hierdoor sluit[en] de door u genoemde diëten niet aan bij de voor het jaar 2014 geldende lijst. U treft in kopie aan wat ik van u heb ontvangen. Ik wil u vragen de bijgevoegde dieetbevestiging in te vullen en aan mij terug te sturen.
(…)
Hoogachtend,
namens de inspecteur
(…)”
2.4.2.
In een stuk, voorzien van het logo van de Belastingdienst, met als opschrift “Dieetbevestiging 2014”, ondertekend door [A] en gedagtekend 17 mei 2016, is onder meer het volgende vermeld:
“Ondergetekende (naam arts/diëtist(e))
(…)
Bevestigt hiermee dat [belanghebbende]
(…)
Zich moet houden aan dieet onder nummer: Ingangsdatum dieet
nr. 21 2011 (…).”
2.4.3.
Volgens een bijlage bij de brief van de inspecteur van 12 mei 2016 houdt dieet nr. 21 verband met het volgende ziektebeeld respectievelijk aandoening: metabole ziekten, hypercholesteromie.
2.5.
In een stuk met dagtekening 23 mei 2016, getiteld “Vooraankondiging uitspraak op bezwaar” is door de inspecteur aangekondigd dat hij voornemens is om het bezwaarschrift van belanghebbende (gedeeltelijk) af te wijzen. In dit stuk is, voor zover hier van belang, vermeld:

Beoordeling van uw bezwaar
[…]
Dieetkosten
Er is schriftelijk contact gelegd met de huisarts (mevrouw H.C. [A] ) die de medische verklaring in 2002 heeft afgegeven. Zij heeft verklaard dat uw cliënt een dieet volgt in verband met hypertensie en een dieet volgt in verband met een metabole ziekte. Geen van deze diëten komen voor op de dieetverklaring 2014. Uw cliënt heeft verklaard speciaal brood te eten als onderdeel van een dieet.
De betreffende huisarts heb ik nogmaals de verklaring te beoordelen. Dit omdat u c.q. uw cliënt haar verouderde verklaringen heeft voorgelegd. Zij heeft verklaard dat uw cliënt dieet 21 (aftrek € 100) heeft gevolgd. Een afschrift van haar verklaring treft u bijgaand aan. Er bestaat recht op een aftrek van € 100.
Genees- en heelkundige hulp
Uit de overgelegde facturen en betalingsbewijzen inzake tandheelkundige hulp
blijkt een bedrag van € 242 niet vergoed is. Voor dit bedrag bestaat recht op
aftrek.
[…]
Voorgenomen beslissing
t.a.v. de aanslag
Ik ben van plan om uw bezwaar gedeeltelijk af te wijzen.
[…]
Kostenvergoeding
U hebt verzocht om vergoeding van de kosten die uw cliënt in verband met de behandeling van dit bezwaar heeft moeten maken.
Uw cliënt komt in aanmerking voor de volgende vergoeding:
Ik ben van mening dat het een lichte zaak betreft.
Aan een lichte zaak wordt op grond van het Besluit proceskosten bestuursrecht 0,50 punt toegekend voor het indienen van een bezwaarschrift. Het bedrag van de kostenvergoeding heb ik daarom vastgesteld op € 123 (=0,50 x € 246).”
2.6.
Het onder 2.1 onder punt 10 genoemde stuk met dagtekening 27 juni 2016, getiteld "Uitspraak op het bezwaarschrift" bevat een rechtsmiddelenverwijzing.
2.7.
Een geschrift van de gemachtigde aan de rechtbank van 11 januari 2017 luidt onder andere als volgt:

Verzoek om indiening conclusie van repliek
[…]
Geacht College,
Hierbij verzoekt ondergetekende, J.A. Klaver, namens zijn cliënt, de heer [X] , u om toestemming voor het indienen van een conclusie van repliek op het verweerschrift, dat ondergetekende via uw rechtbank heeft ontvangen in de procedure, bij u bekend onder bovengenoemd zaaknummer.
Ervan uitgaande, dat u ondergetekende in de gelegenheid stelt te reageren op het verweerschrift van de inspecteur wil hij het volgende inbrengen.
[…]
U dankend voor uw instemming voor het indienen van deze conclusie, tekent intussen met gevoelens van hoge achting,
[…]”

3.Geschil in hoger beroep

3.1.
In geschil is of de aanslag niet naar een te hoog bedrag is opgelegd. Meer specifiek komt belanghebbende – evenals bij de rechtbank – op tegen het niet accepteren van de aftrek in verband met de kosten voor het dieet bij de aandoening sacharase isomaltase deficiëntie.
Voorts is in geschil of de rechtbank terecht geen vergoeding heeft toegekend voor het indienen van een conclusie van repliek.
3.2.
Partijen doen hun standpunten steunen op de gronden welke door hen zijn aangevoerd in de van hen afkomstige stukken. Voor hetgeen zij daaraan ter zitting hebben toegevoegd wordt verwezen naar het van het verhandelde ter zitting opgemaakte proces-verbaal.

4.Beoordeling van het geschil

Vooraf
4.1.
De rechtbank overweegt ter zake van de kostenvergoeding in onderdeel 23 van haar uitspraak:
“23. Anders dan verweerder ziet de rechtbank het stuk van 13 juli 2016 als de uitspraak op bezwaar. Blijkens het als vooraankondiging aan te merken stuk van 27 juni 2016 is het bezwaar gegrond verklaard. Het verzamelinkomen wordt immers verminderd. Dat de uitspraak op bezwaar niet tot een teruggaaf leidt, doet daar niet aan af. (…) Verweerder heeft derhalve voor de bezwaarfase ten onrechte geen kostenvergoeding toegekend”
4.2.
De inspecteur heeft bij het Hof betwist dat het stuk van 13 juli 2016 als uitspraak op bezwaar dient te worden aangemerkt; de inspecteur stelt dat het stuk van 27 juni 2016 als uitspraak op bezwaar dient te worden aangemerkt. Met de inspecteur is het Hof van oordeel dat het geschrift van 27 juni 2016 als uitspraak op bezwaar dient te worden aangemerkt. Hierbij acht het hof van belang dat het geschrift is aangeduid met “Uitspraak op het bezwaarschrift”, dat in de tekst gerefereerd wordt aan het door belanghebbende ingediende bezwaarschrift en dat het geschrift de elementen van de beoordeling alsmede een beslissing op het bezwaarschrift bevat. Nog afgezien van de opgenomen rechtsmiddelenverwijzingen (zie 2.6.) laat het geschrift naar inhoud en vorm geen andere conclusie toe dan dat deze moet worden aangemerkt als de uitspraak op bezwaar. Voorts constateert het Hof dat het beroep ook tijdig is ingediend indien het stuk van 27 juni 2016 als uitspraak op bezwaar wordt aangemerkt.
Aftrek dieetkosten
4.3.
De rechtbank heeft ten aanzien van de aftrek dieetkosten – voor zover in hoger beroep relevant – het volgende overwogen en beslist:
“14. Op eiser rust de bewijslast om aannemelijk te maken dat hij in aanmerking komt voor de aftrek inzake uitgaven voor specifieke zorgkosten.
15. Eiser voert aan dat hij aan de handelwijze van verweerder inzake de aftrek van dieetkosten voor door hem te volgen diëten bij de vaststelling van de aanslag ib/pvv 2012 vertrouwen kan ontlenen voor de afhandeling van de aanslag ib/pvv 2014.
16. Dat in de aanslag ib/pvv 2012 een dieetkostenaftrek is goedgekeurd, houdt niet in dat deze aftrek in een later jaar zonder meer ook toegekend zou moeten worden. Elk belastingjaar staat immers op zichzelf. Eiser dient voor elk jaar aannemelijk te maken dat hij voldoet aan de voorwaarden voor de door hem in dat jaar opgevoerde dieetkostenaftrek.
17. Uit de in 2015 en 2016 overgelegde dieetbevestigingen komt naar voren dat eiser in 2014 uitsluitend een dieet dient te volgen in verband met hypercholesterolemie. Eiser heeft in 2014 dan ook geen recht op aftrek voor het volgen door hem van een ander dieet. Daarnaast wordt een specifiek dieet voor hypertensie niet meer vermeld in de diëtenlijst van 2014. Verweerder heeft in bezwaar reeds een aftrek toegekend voor een in verband met hypercholesterolemie te volgen dieet.
18. Door de in de vorige overweging genoemde dieetbevestigingen is er voor het jaar 2014 een nieuwe situatie ontstaan en kan er voor de aanslagregeling over dat jaar geen sprake meer zijn van enig in een eerder jaar gewekt vertrouwen. Eiser heeft daarom geen recht op een hogere aftrek voor een door hemzelf te volgen dieet dan waar verweerder in de uitspraak op bezwaar van is uitgegaan.
[…]”
4.4.1.
Naar het oordeel van het Hof dient belanghebbende, op wie, zoals door de rechtbank terecht is overwogen, de bewijslast rust, feiten en omstandigheden aannemelijk te maken waaruit volgt dat hij in 2014 recht had op aftrek van de in geding zijnde dieetkosten.
Belanghebbende heeft daartoe verwezen naar de onder 1 (dagtekening 25 november 2002) en onder 6 (dagtekening 13 augustus 2015) in de uitspraak rechtbank opgenomen dieetverklaringen. In de dieetverklaring van 25 november 2002 is vermeld dat belanghebbende zich aan het dieet voor sacharase isomaltase deficiëntie dient te houden.
In de dieetverklaring van 13 augustus 2015 is een dieet voor sacharase isomaltase deficiëntie niet opgenomen.
4.4.2.
De inspecteur heeft een verklaring overgelegd, gedagtekend 17 mei 2016, die op het op onderhavige jaar (2014) betrekking heeft en waarin een dieet voor sacharase isomaltase deficiëntie niet voorkomt (zie onder 2.4.2).
4.4.3.
Gelet op de hiervoor vermelde bewijsmiddelen acht het Hof het niet aannemelijk dat belanghebbende zich op voorschrift van zijn huisarts in 2014 aan een dieet voor sacharase isomaltase deficiëntie diende te houden. De enige tot de stukken behorende verklaring volgens welke een dergelijk dieet is voorgeschreven dateert van 2002. Deze verklaring legt het qua bewijskracht af tegen die van 17 mei 2016, nog afgezien van of de verklaring uit 2002 als voldoende bewijs voor de aftrekbaarheid van de dieetkosten zou kunnen worden aangemerkt, indien de inspecteur niet de verklaring van 17 mei 2016 zou hebben overgelegd. Belanghebbende komt derhalve niet in aanmerking voor aftrek van de in geschil zijnde dieetkosten.
4.5.1.
Belanghebbende heeft gesteld dat de verklaring van 17 mei 2016 van bewijs dient te worden uitgesloten omdat deze volgens hem op onrechtmatige wijze is verkregen. Daartoe heeft belanghebbende ter zitting van het Hof aangevoerd dat de inspecteur zijn boekje te buiten is gegaan door zelfstandig medische informatie op te vragen bij de huisarts van belanghebbende en zich daarbij voor te doen als een collega medicus. De inspecteur heeft deze stelling betwist.
4.5.2.
Het Hof stelt bij de behandeling van deze klacht voorop dat de inspecteur op basis van de Algemene wet inzake rijksbelastingen niet bevoegd is om van de huisarts – een derde – informatie die van belang is voor de belastingheffing van belanghebbende te verlangen. Indien de huisarts de brief van de inspecteur niet zou hebben beantwoord, dan stond daar geen sanctie op.
Dit laat onverlet dat het de inspecteur vrij heeft gestaan om een vraag aan de huisarts van belanghebbende te stellen. Nu de door de inspecteur gestelde vraag door de huisarts is beantwoord, ziet het Hof geen reden dat antwoord van bewijs uit te sluiten. De stelling dat de inspecteur het antwoord – zo begrijpt het Hof – onder valse voorwendselen zou hebben verkregen mist feitelijke grondslag. Uit de vraagstelling van de inspecteur blijkt niet dat hij zich als een collega-medicus heeft voorgedaan; de brieven met het verzoek om informatie aan de huisarts bevatten het logo van de Belastingdienst en zijn namens de inspecteur ondertekend. Evenmin is uit de vraagstelling van de inspecteur af te leiden dat hij zich op een (niet bestaande) bevoegdheid zou hebben beroepen dan wel onvoldoende duidelijk is geweest over de reden van zijn vraag.
4.6.1.
Belanghebbendes gemachtigde heeft ook in hoger beroep een beroep gedaan op het vertrouwensbeginsel. Hij heeft daartoe aangevoerd dat belanghebbende recht heeft op aftrek van de dieetkosten, omdat aan de handelwijze van de inspecteur met betrekking tot eerdere jaren – in het bijzonder: 2001, 2002, 2010 en 2012 – het in rechte te beschermen vertrouwen ontleend mocht worden dat de aftrek ook in 2014 geaccepteerd zou worden. De inspecteur heeft deze stelling betwist.
4.6.2.
Naar het oordeel van het Hof heeft belanghebbende geen feiten of omstandigheden aannemelijk gemaakt waaruit volgt dat de inspecteur expliciet het standpunt heeft ingenomen of een toezegging heeft gedaan dat belanghebbende in 2014 recht op aftrek heeft in verband met de kosten voor het dieet bij de aandoening sacharase isomaltase deficiëntie. Uit het volgen van de aangifte in eerdere jaren kan een dergelijke toezegging of daarmee gelijk te stellen uitlating niet worden afgeleid. Zo al op basis van informatie uit 2002 in het verleden de thans in geschil zijnde kostenaftrek is verleend, stuit een daaraan te ontlenen vertrouwen af op de omstandigheid dat die informatie voor het onderhavige jaar niet, althans niet zonder meer, relevant is te achten. Uit de door de inspecteur overgelegde verklaring van de huisarts van belanghebbende van 17 mei 2016 volgt immers dat belanghebbende in 2014 niet (meer) voor aftrek van de in geschil zijnde dieetkosten in aanmerking komt.
4.6.3.
Evenmin heeft belanghebbende feiten en omstandigheden aannemelijk gemaakt die bij hem de indruk hebben kunnen wekken van een bewuste (weloverwogen) standpuntbepaling die erop zou neerkomen dat de inspecteur voor het onderhavige jaar gebonden is aan de aanslagregeling van voorgaande jaren. Zoals de Hoge Raad heeft geoordeeld in zijn arrest van 13 december 1989, nr. 25.077, ECLI:NL:HR:1989: ZC4179, BNB 1990/119, is voor in rechte te beschermen vertrouwen als hier bedoeld meer vereist dan de enkele omstandigheid dat de inspecteur gedurende een aantal jaren bij het regelen van de aanslag op een bepaald punt de aangifte heeft gevolgd. De Hoge Raad heeft hieromtrent het volgende overwogen :
“Afgezien van het geval dat de gedragslijn berust op een toezegging waarvan de belastingplichtige mocht menen dat zij ook voor het onderhavige jaar zou gelden, is voor in rechte te beschermen vertrouwen als hier bedoeld meer vereist dan de enkele omstandigheid dat de inspecteur gedurende een aantal jaren bij het regelen van de aanslag op een bepaald punt de aangifte heeft gevolgd. De gerechtvaardigdheid van het vertrouwen hangt af van de waardering van – voor zoveel nodig in onderlinge samenhang te beoordelen – omstandigheden die bij de belastingplichtige de indruk hebben kunnen wekken dat een door de inspecteur gedurende een aantal jaren betreffende dezelfde aangelegenheid gevolgde gedragslijn berust op een bewuste standpuntbepaling. (…) Omstandigheden als vorenbedoeld kunnen onder meer zijn gelegen in de vaststelling van een aanslag in overeenstemming met een aangifte waarin de belastingplichtige de voor die aanslag van belang zijnde aangelegenheid uitdrukkelijk en gemotiveerd aan de orde had gesteld, in de vaststelling van een aanslag na raadpleging van bewijsstukken, na gehouden besprekingen of gevoerde correspondentie, dan wel in overeenstemming met eerder verstrekte, voor de toen op te leggen aanslag van belang zijnde inlichtingen, of in de tegemoetkoming aan een bezwaar betreffende dezelfde zich onveranderd voordoende aangelegenheid.”
Belanghebbende heeft geen feiten en omstandigheden aannemelijk gemaakt waaruit volgt dat hij de voor het onderhavige geschil van belang zijnde aangelegenheid – of recht bestond op aftrek in verband met de kosten voor het dieet bij de aandoening sacharase isomaltase – uitdrukkelijk en gemotiveerd in aangiften aan de orde heeft gesteld. Ook overigens zijn geen feiten en omstandigheden aannemelijk geworden op grond waarvan een weloverwogen standpuntbepaling aannemelijk zou zijn te achten. Voor zover al belanghebbende in het verleden de in geschil zijnde dieetkosten aan de orde heeft gesteld (op basis van de verklaring uit 2002) kan het daaraan door de inspecteur verbonden gevolg niet gelden voor een situatie waarin de feiten niet meer met (kennelijk) destijds voorgelegde situatie overeenstemmen. Immers, uit de door de inspecteur overgelegde verklaring van de huisarts van belanghebbende van 17 mei 2016 volgt dat belanghebbende in 2014 niet voor aftrek van de in geschil zijnde dieetkosten in aanmerking komt.
4.6.4.
Het hiervoor overwogene leidt derhalve ertoe dat het beroep op het vertrouwensbeginsel faalt.
Geschrift van 11 januari 2017
4.7.
De rechtbank heeft in onderdeel 25 van haar uitspraak het volgende overwogen over de toe te kennen proceskostenvergoeding:
“[…]. Anders dan eiser betoogt, kan het door hem met dagtekening 11 januari 2017 ingediende stuk niet worden aangemerkt als een conclusie van repliek, reeds omdat ten tijde van de indiening daarvan partijen waren uitgenodigd voor de zitting. De rechtbank ziet dan ook geen aanleiding daarvoor bij de vaststelling van de vergoeding enig punt in aanmerking te nemen.”
4.8.
De gemachtigde heeft daartegen in hoger beroep het volgende aangevoerd. De inspecteur heeft nadat partijen de uitnodiging voor de zitting bij de rechtbank hebben ontvangen een verweerschrift ingediend. Vervolgens heeft de gemachtigde bij de onder 2.5 vermelde brief namens belanghebbende een verzoek ingediend tot het mogen indienen van een repliek en met deze brief tevens zijn door hemzelf als conclusie van repliek aangeduide geschrift ingediend. Aangezien hij van de rechtbank hierop geen bericht heeft ontvangen dat zijn verzoek was afgewezen, mocht hij ervan uitgaan dat het verzoek was gehonoreerd, zo stelt de gemachtigde. Daarnaast heeft hij aangevoerd dat door de indiening van het verweerschrift na de uitnodiging voor de zitting belanghebbende de mogelijkheid is ontnomen om een verzoek tot indiening van een repliek in te dienen en dat het ook op die grond in de rede ligt het geschrift van 11 januari 2017 bij het toekennen van een proceskostenvergoeding aan te merken als repliek.
4.9.
De inspecteur heeft zich op het standpunt gesteld dat de rechtbank terecht geen kostenvergoeding voor het indienen van een conclusie van repliek heeft toegekend met verwijzing naar de uitspraak van het Hof van 27 maart 2014, 13/00377, ECLI:NL:GHAMS:2014:1222. De omstandigheid die er in die zaak toe leidde dat belanghebbende toch recht had op kostenvergoeding voor het indienen van een conclusie van repliek, te weten het feit dat het geschrift door de rechtbank in eerste instantie was aangemerkt als conclusie van repliek, doet zich in de onderhavige zaak niet voor, aldus de inspecteur.
4.10.1.
Het Hof stelt bij zijn beoordeling het volgende voorop. In artikel 8:43, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: Awb) – welke bepaling op grond van artikel 8:108, eerste lid, Awb van overeenkomstige toepassing is verklaard op het hoger beroep – is opgenomen dat de bestuursrechter de indiener van het beroepschrift in de gelegenheid kan stellen schriftelijk te repliceren. In de wetsgeschiedenis is over dit voorschrift onder meer het volgende opgemerkt (Wet voltooiing eerste fase herziening rechterlijke organisatie, MvT, Kamerstukken II 1991/92, 22 495, nr. 3, blz. 129):
“Veelal zal na wisseling van beroep- en verweerschrift de zaak in haar algemeenheid, mede gelet op de daaraan voorafgaande bezwaarschriftprocedure, wel zo duidelijk liggen dat aan een nadere schriftelijke uitwisseling van standpunten geen behoefte zal bestaan. In de huidige procesregelingen is dan ook in het algemeen een expliciete mogelijkheid van repliek en dupliek niet opgenomen. (…) Een dergelijke beperking is in het onderhavige wetsvoorstel niet overgenomen, met name omdat zoals gezegd op zichzelf al verwacht mag worden dat van deze mogelijkheid een spaarzaam gebruik zal worden gemaakt. Het valt echter niet uit te sluiten, dat in bepaalde gevallen toch behoefte zal bestaan aan een nadere uitwisseling van standpunten. Te denken valt aan de situatie dat in het verweerschrift nieuwe feiten en omstandigheden worden vermeld waarop de indiener van het beroepschrift moet kunnen reageren. De mogelijkheid van repliek en dupliek biedt bovendien meer gelegenheid voor partijen om zich nader met elkaar te verstaan over het tussen hen bestaande geschil.”
In de parlementaire geschiedenis van de Wet herziening fiscaal procesrecht is opgemerkt dat deze bepaling “zonder bezwaar voor overeenkomstige toepassing in aanmerking [komt]” in het fiscale procesrecht (Wet herziening van het fiscale procesrecht, MvT, Kamerstukken II 1996/97, 25 175, nr. 3, blz. 15).
4.10.2.
Gelet op de tekst van artikel 8:43 Awb (een ‘kan’-bepaling) en de hiervoor geciteerde wetsgeschiedenis betreft het een discretionaire bevoegdheid van de bestuursrechter om partijen al dan niet in de gelegenheid te stellen schriftelijk te repliceren en dupliceren; de rechter kan hiertoe ambtshalve beslissen dan wel op verzoek. De bestuursrechter is derhalve niet verplicht een procespartij in de gelegenheid te stellen schriftelijk te repliceren op het door de wederpartij ingediende verweerschrift. Ook artikel 14, eerste lid, van de Procesregeling bestuursrecht 2010, Stcrt. 2010, 12031 (“Indien de rechtbank gebruik maakt van de bevoegdheid, bedoeld in artikel 8:43, eerste lid (…) Awb geeft zij aan de indiener van het beroepschrift een termijn van vier weken om te repliceren”) en artikel 10, eerste lid, Procesregeling belastingkamers gerechtshoven 2010, Stcrt. 2010, 7070 (“Het gerechtshof kan de indiener in de gelegenheid stellen binnen een termijn van vier weken schriftelijk te reageren op het verweerschrift door middel van een conclusie van repliek”) vermelden op dit punt een discretionaire bevoegdheid.
4.10.3.
Vanwege haar onder 4.10.1 en 4.10.2 omschreven discretionaire bevoegdheid kan de rechtbank, indien zij van oordeel is dat er na ontvangst van het verweerschrift geen behoefte is aan een tweede schriftelijke gedachtewisseling, partijen op de voet van artikel 8:56 Awb uitnodigen voor de zitting, zonder de indiener van het beroepschrift in de gelegenheid te stellen tot het indienen van een conclusie van repliek.
4.11.
Uit de bepalingen in de afdelingen 8.2.2 en 8.2.5 van de Awb volgt dat de behandeling van het (hoger) beroep bestaat uit een vooronderzoek en een onderzoek ter zitting. In artikel 8:43 Awb is bepaald dat tijdens het vooronderzoek schriftelijk kan worden gerepliceerd en gedupliceerd en in artikel 8:56 Awb dat partijen na afloop van het vooronderzoek worden uitgenodigd voor het onderzoek ter zitting. Hieruit volgt dat het niet meer mogelijk is een conclusie van repliek in te dienen nadat partijen zijn uitgenodigd voor het onderzoek ter zitting. Een dergelijke brief dient in dat geval als nader stuk als bedoeld in artikel 8:58 Awb te worden aangemerkt. Dat belanghebbende in het onderhavige geval niet de gelegenheid heeft gehad om een verzoek om te repliceren in te dienen, omdat hij het afschrift van het verweerschrift pas na de uitnodiging voor de zitting heeft ontvangen, doet hieraan niet af. Zoals hiervoor overwogen, is de bestuursrechter immers niet gehouden een procespartij in de gelegenheid te stellen tot het indienen van een repliek.
4.12.
Het Hof onderschrijft derhalve het in onderdeel 25 van de uitspraak van de rechtbank verwoorde uitgangspunt dat een brief die is ingekomen nadat partijen voor de zitting zijn uitgenodigd, niet meer op de voet van artikel 8:43 Awb kan worden aangemerkt als een conclusie van repliek. Niet gebleken is dat de rechtbank de brief van de gemachtigde desondanks wél heeft aangemerkt als een conclusie van repliek en als zodanig heeft doorgezonden naar de inspecteur, met het verzoek binnen vier weken te dupliceren. In die zin wijkt de onderhavige zaak af van de meergenoemde uitspraak van het Hof van 27 maart 2014.
4.13.
Onder deze omstandigheden heeft de rechtbank terecht geoordeeld dat belanghebbende, op de voet van artikel 8:75 Awb in verbinding met het Besluit proceskosten bestuursrecht en de daarbij behorende bijlage, geen recht heeft op vergoeding van de kosten voor het indienen van een conclusie van repliek.
Slotsom
4.14.
De slotsom is dat het hoger beroep ongegrond is en dat de uitspraak van de rechtbank dient te worden bevestigd.

5.Kosten

Het Hof acht geen termen aanwezig voor een veroordeling in de kosten op de voet van artikel 8:75 Awb.

6.Beslissing

Het Hof bevestigt de uitspraak van de rechtbank.
De uitspraak is gedaan door mrs. M.J. Leijdekker, voorzitter, E.A.G. van der Ouderaa en C.J. Hummel, leden van de belastingkamer, in tegenwoordigheid van mr. A.H. van Dapperen, als griffier. De beslissing is op 5 juni 2018 in het openbaar uitgesproken.
Tegen deze uitspraak kan binnen zes weken na de verzenddatum beroep in cassatie worden ingesteld bij de Hoge Raad der Nederlanden (belastingkamer), Postbus 20303, 2500 EH Den Haag. Daarbij moet het volgende in acht worden genomen:
1. bij het beroepschrift wordt een afschrift van deze uitspraak overgelegd.
2. het beroepschrift moet ondertekend zijn en ten minste het volgende vermelden:
a. de naam en het adres van de indiener;
b. een dagtekening;
c. een omschrijving van de uitspraak waartegen het beroep in cassatie is gericht;
d. de gronden van het beroep in cassatie.
Voor het instellen van beroep in cassatie is griffierecht verschuldigd. Na het instellen van beroep in cassatie ontvangt de indiener een nota griffierecht van de griffier van de Hoge Raad.
In het cassatieberoepschrift kan de Hoge Raad verzocht worden om de wederpartij te veroordelen in de proceskosten.