ECLI:NL:GHAMS:2014:1222

Gerechtshof Amsterdam

Datum uitspraak
27 maart 2014
Publicatiedatum
8 april 2014
Zaaknummer
13/00377
Instantie
Gerechtshof Amsterdam
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Belastingrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Proceskostenvergoeding en de mogelijkheid tot schriftelijke replicatie in belastingzaken

In deze zaak heeft het Gerechtshof Amsterdam op 27 maart 2014 uitspraak gedaan in hoger beroep over een geschil tussen belanghebbende, vertegenwoordigd door gemachtigde J.A. Klaver, en de inspecteur van de Belastingdienst. De zaak betreft de proceskostenvergoeding in het kader van een aanslag inkomstenbelasting/premie volksverzekeringen voor het jaar 2009. De inspecteur had eerder een aanslag opgelegd, die na bezwaar door belanghebbende was verminderd. De rechtbank had in haar uitspraak de proceskostenvergoeding vastgesteld, maar geen rekening gehouden met een conclusie van repliek die door belanghebbende was ingediend. Het Hof oordeelt dat de rechtbank niet verplicht was om een conclusie van repliek toe te staan, maar dat de rechtbank in haar communicatie met de partijen de conclusie van repliek wel degelijk had erkend. Het Hof concludeert dat de rechtbank stilzwijgend het verzoek om te repliceren heeft toegewezen, wat betekent dat de proceskostenvergoeding in beroep moet worden herzien. Het Hof vernietigt de uitspraak van de rechtbank met betrekking tot de proceskosten en stelt de vergoeding vast op € 608,75. De inspecteur wordt veroordeeld in de proceskosten van belanghebbende in zowel beroep als hoger beroep, tot een totaalbedrag van € 1.217,50, en moet het griffierecht van € 118 vergoeden.

Uitspraak

GERECHTSHOF AMSTERDAM

kenmerk 13/00377
27 maart 2014
uitspraak van de eerste enkelvoudige belastingkamer
op het hoger beroep van
[X]te [Z], belanghebbende,
gemachtigde: J.A. Klaver (Werkkollektief Hoorn)
tegen de uitspraak in de zaak met kenmerk AWB 13/604 van de rechtbank Noord-Holland (hierna: de rechtbank) in het geding tussen
belanghebbende
en
de inspecteur van de Belastingdienst/Holland-Noord/kantoor Zaandam,de inspecteur.

1.Ontstaan en loop van het geding

1.1.
De inspecteur heeft aan belanghebbende met dagtekening 14 november 2012 voor het jaar 2009 een aanslag inkomstenbelasting/premie volksverzekeringen (hierna: IB/PVV) opgelegd, berekend naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 14.647, en bij beschikking een bedrag van € 171 aan heffingsrente in rekening gebracht.
1.2.
Na daartegen gemaakt bezwaar heeft de inspecteur bij in één geschift vervatte uitspraken, gedagtekend 22 januari 2013, de aanslag verminderd tot een berekend naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 7.968, de in rekening gebrachte heffingsrente dienovereenkomstig verminderd en een kostenvergoeding toegekend van € 109.
1.3.
Bij uitspraak van 4 juni 2013 heeft de rechtbank het door belanghebbende ingestelde beroep gegrond verklaard, de uitspraak op bezwaar met betrekking tot de kostenvergoeding vernietigd, een kostenvergoeding ten aanzien van de bezwaarfase toegekend van € 118, de inspecteur veroordeeld in de proceskosten van belanghebbende in beroep ten bedrage van € 472 en de inspecteur gelast belanghebbende het door haar betaalde griffierecht te vergoeden.
1.4.
Het tegen deze uitspraak ingestelde hoger beroep is bij het Hof ingekomen op 21 juni 2013. De inspecteur heeft een verweerschrift ingediend.
1.5.
Belanghebbende heeft een conclusie van repliek ingediend, waarop door de inspecteur is gereageerd bij conclusie van dupliek.
1.6.
Bij brief van 7 oktober 2013 heeft belanghebbende een nader stuk ingediend. Een afschrift daarvan is toegezonden aan de inspecteur.
1.7.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 14 januari 2014. Van het verhandelde ter zitting is een proces-verbaal opgemaakt dat met deze uitspraak wordt meegezonden.

2.Feiten

2.1.
De rechtbank heeft in de onderdelen 2.1 tot en met 2.7 van haar uitspraak de volgende feiten vastgesteld. Belanghebbende wordt daarin (evenals in de verderop in deze uitspraak geciteerde overwegingen van de rechtbank) aangeduid als ‘eiser’, de inspecteur als ‘verweerder’.
“2.1. Verweerder heeft op 24 mei 2012 de aangifte ib/pvv 2009 van eiseres ontvangen. Hierin was een inkomen van € 14.647 aangegeven en een bedrag van € 5.879 specifieke zorgkosten in aftrek gebracht.
2.2.
Verweerder heeft bij brief van 22 oktober 2012 verzocht om uiterlijk 5 november 2012 een specificatie van de op de aangifte vermelde specifieke zorgkosten alsmede onderbouwende nota’s en betalingsbewijzen aan de Belastingdienst toe te zenden.
2.3.
Eiseres heeft op 29 oktober 2012 telefonisch contact opgenomen met verweerder en meegedeeld dat zij niet meer beschikte over betalingsbewijzen van deze kosten. Verweerder heeft daarop aangegeven dat de aangifte op dit punt zal worden gecorrigeerd. Eiseres is hiermee akkoord gegaan.
2.4.
Verweerder heeft bij het opleggen van de aanslag 2009 met dagtekening 14 november 2012 het bedrag aan specifieke zorgkosten van € 5.879 geheel gecorrigeerd.
2.5.
Verweerder heeft op 16 november 2012 alsnog een brief van eiseres ontvangen als reactie op de vragenbrief van 22 oktober 2012. Daarin stelt zij dat zij ten onrechte in haar aangifte geen aftrekpost had opgenomen voor een natriumbeperkt dieet in verband met nierziekte.
2.6.
Bij brief van 19 november 2012, door verweerder ontvangen op 21 november 2012, heeft de gemachtigde formeel bezwaar gemaakt tegen de aanslag 2009. Hij vraagt hierin om alsnog rekening te houden met aftrek specifieke zorgkosten en hij vraagt om een vergoeding voor de kosten van de bezwaarfase.
2.7.
Verweerder heeft in bezwaar de geclaimde aftrek van € 5.879 verleend alsmede de aftrek voor het natriumbeperkt dieet. De hoogte van het uiteindelijk vastgestelde belastbaar inkomen uit werk en woning is niet in geschil (zij het dat de inspecteur heeft gesteld dat dat te laag is vastgesteld).
Verweerder heeft bij beslissing van 7 januari 2013 een kostenvergoeding van € 109 toegekend (€ 218 x wegingsfactor 0,5).”
2.2.1.
Tegen deze feitenvaststelling zijn in hoger beroep geen bezwaren ingebracht, zodat ook het Hof daarvan zal uitgaan.
2.2.2.
Het Hof voegt hieraan op grond van de gedingstukken in eerste aanleg nog de volgende feiten toe.
2.3.1.
Op 14 maart 2013 is het verweerschrift van de inspecteur ingekomen bij de rechtbank. Op dezelfde dag heeft de griffier van de rechtbank een afschrift van het verweerschrift aan de gemachtigde toegezonden en tevens partijen een uitnodiging toegezonden voor de behandeling van de zaak ter zitting van 16 mei 2013.
2.3.2.
Op 20 maart 2013 is bij de rechtbank een brief met dagtekening 19 maart 2013 van de gemachtigde ingekomen. In deze brief, door de rechtbank in onderdeel 1.4 van haar uitspraak aangemerkt als een nader stuk, staat onder meer het volgende vermeld:
“Verzoek om indiening conclusie van repliek
(…)
Hierbij verzoekt ondergetekende (…) u om indiening van conclusie van repliek op het verweerschrift (…).
Ervan uitgaande, dat u ondergetekende toestemming geeft voor het indienen van een conclusie van repliek, wil ondergetekende het volgende inbrengen: (…).”
2.3.3.
De rechtbank heeft de brief van gemachtigde doorgezonden naar de inspecteur. De tekst van de begeleidende brief van 21 maart 2013 van de rechtbank luidt – voor zover hier van belang – als volgt:
“De rechtbank heeft de eisende partij de gelegenheid geboden om schriftelijk te reageren op uw verweerschrift. Ik heb een repliek ontvangen en stuur u hiervan een kopie.
Ik verzoek u binnen vier weken na de datum van verzending van deze brief de rechtbank uw dupliek toe te sturen.”
2.4.1.
Op grond van de gedingstukken in hoger beroep voegt het Hof nog de volgende feiten toe.
2.4.2.
Bij brief van 7 oktober 2013 heeft de gemachtigde een afschrift van een uitspraak van de rechtbank Noord-Holland van 3 oktober 2013 met kenmerk AWB 13/793 als nader stuk in het geding gebracht, waarin onder 5 over de proceskosten het volgende is overwogen:
“De rechtbank vindt aanleiding verweerder te veroordelen in de kosten die eiseres in verband met de behandeling van het beroep redelijkerwijs heeft moeten maken. Deze kosten zijn op de voet van het Besluit proceskosten bestuursrecht voor de door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand vastgesteld op € 590 (1 punt voor het indienen van het beroepschrift, 0,5 punt voor het indienen van repliek en 1 punt voor het verschijnen ter zitting met een waarde per punt van € 472 en een wegingsfactor 0,5). Met betrekking tot de conclusie van repliek overweegt de rechtbank dat, nu het verweerschrift pas is verzonden nadat partijen voor de zitting zijn uitgenodigd, het voor eiseres niet mogelijk was de conclusie van repliek vóór de ontvangst van de uitnodiging voor de zitting in te dienen. Op die grond wordt de brief van eiseres van 15 juli 2013 als conclusie van repliek aangemerkt.”

3.Geschil in hoger beroep

In hoger beroep is uitsluitend nog aan de orde of de rechtbank bij het vaststellen van de proceskostenvergoeding in beroep terecht geen conclusie van repliek in aanmerking heeft genomen.

4.Beoordeling van het geschil in hoger beroep

4.1.
De rechtbank heeft in onderdeel 5 van haar uitspraak het volgende overwogen over de toe te kennen proceskostenvergoeding:
“De rechtbank vindt aanleiding verweerder te veroordelen in de kosten die eiseres in verband met de behandeling van het beroep redelijkerwijs heeft moeten maken. Deze kosten zijn op de voet van het Besluit proceskosten bestuursrecht voor de door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand vastgesteld op € 472 (1 punt voor het indienen van het beroepschrift, 1 punt voor het verschijnen ter zitting met een waarde per punt van € 472 en een wegingsfactor 0,5). De rechtbank merkt de brief van de gemachtigde van eiseres van 19 maart 2013 niet aan als een conclusie van repliek omdat deze is verzonden nadat partijen voor de zitting waren uitgenodigd.”
4.2.
In hoger beroep heeft de gemachtigde aangevoerd dat hij van de rechtbank op 14 maart 2012 de uitnodiging voor de zitting heeft ontvangen en een dag later een afschrift van het verweerschrift. Vervolgens heeft hij bij de onder 2.3.2 vermelde brief namens belanghebbende een verzoek ingediend tot het mogen indienen van een repliek en met deze brief tevens zijn als conclusie van repliek aangeduide geschrift ingediend. Aangezien hij van de rechtbank hierop geen bericht heeft ontvangen dat zijn verzoek was afgewezen, mocht hij ervan uitgaan dat het verzoek was gehonoreerd, zo stelt de gemachtigde. Daarnaast heeft hij aangevoerd dat door de gelijktijdige verzending van het afschrift van het verweerschrift en de uitnodiging voor de zitting belanghebbende de mogelijkheid is ontnomen om een verzoek tot indiening van een repliek in te dienen en dat het ook op die grond in de rede ligt de onder 2.3.2 genoemde brief bij het toekennen van een proceskostenvergoeding aan te merken als repliek. In dat verband heeft de gemachtigde verwezen naar de onder 2.4.2 vermelde uitspraak van de rechtbank. Tenslotte heeft de gemachtigde zich erop beroepen dat de rechtbank zijn brief bij de toezending daarvan aan de inspecteur als ‘repliek’ heeft aangemerkt, zoals vermeld onder 2.3.3.
4.3.
De inspecteur heeft zich ter zitting in hoger beroep gerefereerd aan het oordeel van het Hof.
4.4.1.
Het Hof stelt bij zijn beoordeling het volgende voorop. In artikel 8:43, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: Awb) – welke bepaling op grond van artikel 8:108, eerste lid, Awb van overeenkomstige toepassing is verklaard op het hoger beroep – is opgenomen dat de bestuursrechter de indiener van het beroepschrift in de gelegenheid “
kan(…) stellen schriftelijk te repliceren” (cursivering Hof). In de wetsgeschiedenis is over dit voorschrift onder meer het volgende opgemerkt (Wet voltooiing eerste fase herziening rechterlijke organisatie, MvT,
Kamerstukken II1991/92, 22 495, nr. 3, blz. 129):
“Veelal zal na wisseling van beroep- en verweerschrift de zaak in haar algemeenheid, mede gelet op de daaraan voorafgaande bezwaarschriftprocedure, wel zo duidelijk liggen dat aan een nadere schriftelijke uitwisseling van standpunten geen behoefte zal bestaan. In de huidige procesregelingen is dan ook in het algemeen een expliciete mogelijkheid van repliek en dupliek niet opgenomen. (…) Een dergelijke beperking is in het onderhavige wetsvoorstel niet overgenomen, met name omdat zoals gezegd op zichzelf al verwacht mag worden dat van deze mogelijkheid een spaarzaam gebruik zal worden gemaakt. Het valt echter niet uit te sluiten, dat in bepaalde gevallen toch behoefte zal bestaan aan een nadere uitwisseling van standpunten. Te denken valt aan de situatie dat in het verweerschrift nieuwe feiten en omstandigheden worden vermeld waarop de indiener van het beroepschrift moet kunnen reageren. De mogelijkheid van repliek en dupliek biedt bovendien meer gelegenheid voor partijen om zich nader met elkaar te verstaan over het tussen hen bestaande geschil.”
In de parlementaire geschiedenis van de Wet herziening fiscaal procesrecht is opgemerkt dat deze bepaling “zonder bezwaar voor overeenkomstige toepassing in aanmerking [komt]” in het fiscale procesrecht (Wet herziening van het fiscale procesrecht, MvT,
Kamerstukken II1996/97, 25 175, nr. 3, blz. 15).
4.4.2.
Gelet op de tekst van artikel 8:43 Awb (een ‘kan’-bepaling) en de hiervoor geciteerde wetsgeschiedenis betreft het een discretionaire bevoegdheid van de bestuursrechter om partijen al dan niet in de gelegenheid te stellen schriftelijk te repliceren en dupliceren; de rechter kan hiertoe ambtshalve beslissen dan wel op verzoek. De bestuursrechter is derhalve niet verplicht een procespartij in de gelegenheid te stellen schriftelijk te repliceren op het door de wederpartij ingediende verweerschrift. Ook artikel 14, eerste lid, van de Procesregeling bestuursrecht 2010, Stcrt. 2010, 12031 (“Indien de rechtbank gebruik maakt van de bevoegdheid, bedoeld in artikel 8:43, eerste lid (…) Awb geeft zij aan de indiener van het beroepschrift een termijn van vier weken om te repliceren”) en artikel 10, eerste lid, Procesregeling belastingkamers gerechtshoven 2010, Stcrt. 2010, 7070 (“Het gerechtshof kan de indiener in de gelegenheid stellen binnen een termijn van vier weken schriftelijk te reageren op het verweerschrift door middel van een conclusie van repliek”) vermelden op dit punt een discretionaire bevoegdheid.
4.4.3.
Vanwege haar onder 4.4.1 en 4.4.2 omschreven discretionaire bevoegdheid kan de rechtbank, indien zij van oordeel is dat er na ontvangst van het verweerschrift geen behoefte is aan een tweede schriftelijke gedachtewisseling, partijen op de voet van artikel 8:56 Awb uitnodigen voor de zitting, zonder de indiener van het beroepschrift in de gelegenheid te stellen tot het indienen van een conclusie van repliek.
4.5.
Uit de bepalingen in de afdelingen 8.2.2 en 8.2.5 van de Awb volgt dat de behandeling van het (hoger) beroep bestaat uit een vooronderzoek en een onderzoek ter zitting. In artikel 8:43 is bepaald dat tijdens het vooronderzoek schriftelijk kan worden gerepliceerd en gedupliceerd en in artikel 8:56 dat partijen na afloop van het vooronderzoek worden uitgenodigd voor het onderzoek ter zitting. Hieruit volgt dat het niet meer mogelijk is een conclusie van repliek in te dienen nadat partijen zijn uitgenodigd voor het onderzoek ter zitting. Een dergelijke brief dient in dat geval als nader stuk als bedoeld in artikel 8:58 Awb te worden aangemerkt. Dat belanghebbende in het onderhavige geval niet de gelegenheid heeft gehad om een verzoek om te repliceren in te dienen, omdat hij het afschrift van het verweerschrift een dag later dan de uitnodiging voor de zitting heeft ontvangen, doet hieraan niet af. Zoals hiervoor overwogen, is de bestuursrechter immers niet gehouden een procespartij in de gelegenheid te stellen tot het indienen van een repliek.
4.6.
Het Hof onderschrijft derhalve het in onderdeel 4.1 van de uitspraak van de rechtbank verwoorde uitgangspunt dat een brief die is ingekomen nadat partijen voor de zitting zijn uitgenodigd, niet meer op de voet van artikel 8:43 Awb kan worden aangemerkt als een conclusie van repliek. Het Hof stelt echter vast dat de rechtbank blijkens haar begeleidende brief van 21 maart 2013 de brief van de gemachtigde wél heeft aangemerkt als een conclusie van repliek en als zodanig heeft doorgezonden naar de inspecteur, met het verzoek binnen vier weken te dupliceren. In haar uitspraak is de rechtbank weliswaar van deze beslissing teruggekomen, maar zij heeft ter zitting of in haar uitspraak niet toegelicht om welke reden zij dat heeft gedaan. Onder deze omstandigheden moet het er naar het oordeel van het Hof voor worden gehouden dat de rechtbank het in de brief van de gemachtigde gedane verzoek om (alsnog) te mogen repliceren stilzwijgend heeft toegewezen en in zoverre het vooronderzoek heeft hervat.
4.7.
Onder deze omstandigheden heeft belanghebbende terecht aanspraak gemaakt, op de voet van artikel 8:75 Awb in verbinding met het Besluit proceskosten bestuursrecht (het besluit) en de daarbij behorende bijlage, op vergoeding van de kosten voor het indienen van een conclusie van repliek. De proceskostenvergoeding in beroep dient te worden vastgesteld op € 608,75 (1 punt voor het indienen van het beroepschrift, 0,5 punt voor het indienen van een conclusie van repliek en 1 punt voor het verschijnen ter zitting, met een waarde per punt van € 487 en een wegingsfactor 0,5).
Slotsom
4.8.
De slotsom is dat het hoger beroep gegrond is en dat de uitspraak van de rechtbank dient te worden vernietigd, doch uitsluitend met betrekking tot de beslissing inzake de proceskosten in beroep.

5.Kosten

Het Hof acht termen aanwezig voor een veroordeling van de inspecteur op de voet van artikel 8:75 Awb in de proceskosten die belanghebbende in hoger beroep redelijkerwijs heeft moeten maken. De voor vergoeding in aanmerking komende kosten zijn opgenomen in artikel 1 van het Besluit. Voor het onderhavige geval zijn dat de in onderdeel a vermelde kosten van door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand. Gelet op artikel 2, eerste lid, aanhef en onderdeel a, van het Besluit stelt het Hof het bedrag van deze kosten overeenkomstig het in de bijlage bij het Besluit opgenomen tarief op € 608,75 (1 punt voor het beroepschrift in hoger beroep, 0,5 punt voor het indienen van een conclusie van repliek en 1 punt voor het verschijnen ter zitting x € 487 x wegingsfactor 0,5 voor het gewicht van de zaak).

6.Beslissing

Het Hof:
  • vernietigt de uitspraak van de rechtbank, doch uitsluitend met betrekking tot de beslissing inzake de proceskosten in beroep;
  • veroordeelt de inspecteur in de proceskosten in beroep en hoger beroep van belanghebbende tot een bedrag van in totaal € 1.217,50; en
  • gelast de inspecteur aan belanghebbende het in hoger beroep betaalde griffierecht van € 118 te vergoeden.
De uitspraak is gedaan door mr. H.E. Kostense, lid van de belastingkamer, in tegenwoordigheid van mr. B.J.E. Lodder als griffier. De beslissing is op 27 maart 2014 in het openbaar uitgesproken.
Tegen deze uitspraak kan binnen zes weken na de verzenddatum beroep in cassatie worden ingesteld bij de Hoge Raad der Nederlanden (belastingkamer), Postbus 20303, 2500 EH Den Haag. Daarbij moet het volgende in acht worden genomen:
1. bij het beroepschrift wordt een afschrift van deze uitspraak overgelegd.
2. het beroepschrift moet ondertekend zijn en ten minste het volgende vermelden:
a. de naam en het adres van de indiener;
b. een dagtekening;
c. een omschrijving van de uitspraak waartegen het beroep in cassatie is gericht;
d. de gronden van het beroep in cassatie.
Voor het instellen van beroep in cassatie is griffierecht verschuldigd. Na het instellen van beroep in cassatie ontvangt de indiener een nota griffierecht van de griffier van de Hoge Raad.
In het cassatieberoepschrift kan de Hoge Raad verzocht worden om de wederpartij te veroordelen in de proceskosten.