ECLI:NL:GHAMS:2018:1284

Gerechtshof Amsterdam

Datum uitspraak
8 maart 2018
Publicatiedatum
17 april 2018
Zaaknummer
17/00288
Instantie
Gerechtshof Amsterdam
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Belastingrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep inzake dagtoeristenbelasting en ontvankelijkheid van bezwaar

In deze zaak gaat het om een hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Noord-Holland, die het beroep van belanghebbende tegen de niet-ontvankelijk verklaring van zijn bezwaar tegen de dagtoeristenbelasting heeft afgewezen. De belanghebbende, die op 27 oktober 2016 een parkeerplaats op Marken heeft gebruikt, heeft een bedrag van € 1,65 aan dagtoeristenbelasting betaald. De heffingsambtenaar verklaarde het bezwaar van belanghebbende niet-ontvankelijk, omdat hij niet als belastingplichtige kon worden aangemerkt. De rechtbank heeft dit oordeel bevestigd, maar het Hof Amsterdam oordeelt dat de rechtbank in plaats van niet-ontvankelijk, het beroep ongegrond had moeten verklaren. Het Hof volgt de rechtbank in haar oordeel dat belanghebbende niet belastingplichtig is voor de dagtoeristenbelasting, maar corrigeert de fout in de uitspraak van de rechtbank. Het Hof vernietigt de uitspraak van de rechtbank en verklaart het beroep ongegrond, zonder dat er recht op proceskostenvergoeding bestaat. Het griffierecht voor het hoger beroep wordt terugbetaald aan de belanghebbende.

Uitspraak

GERECHTSHOF AMSTERDAM

Kenmerk 17/00288
8 maart 2018
uitspraak van de vierde meervoudige belastingkamer
op het hoger beroep van
[X] ,wonende te [Z] , belanghebbende,
(gemachtigde: mr. T.G. van Laarhoven),
tegen de uitspraak in de zaak met kenmerk HAA 16/5329 van de rechtbank Noord-Holland (hierna: de rechtbank) in het geding tussen
belanghebbende
en
de heffingsambtenaar van de gemeente Waterland,de heffingsambtenaar,
(gemachtigde: L. Bakker).

1.Ontstaan en loop van het geding

1.1.
De exploitant van het aan de Kruisbaakweg op Marken gelegen parkeerterrein heeft belanghebbende op 27 oktober 2016 € 1,65 aan “dagtoeristenbelasting” in rekening gebracht.
1.2.
Belanghebbende heeft hiertegen een bezwaarschrift ingediend. Dit bezwaar is door de heffingsambtenaar bij besluit van 23 november 2016 niet-ontvankelijk verklaard.
1.3.
Belanghebbende heeft tegen die uitspraak beroep ingesteld. Bij uitspraak van 17 mei 2017 heeft de rechtbank het beroep niet-ontvankelijk verklaard.
1.4.
Het tegen deze uitspraak door belanghebbende ingestelde hoger beroep is bij de griffie van het Hof ingekomen op 29 mei 2017. De heffingsambtenaar heeft een verweerschrift ingediend.
1.5.
Op 27 december 2017 en 23 januari 2018 zijn bij de griffie van het Hof nadere stukken van belanghebbende ingekomen. Een afschrift hiervan is aan de heffingsambtenaar verstrekt.
1.6.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 20 februari 2018. Aldaar zijn verschenen belanghebbendes gemachtigde en de gemachtigde van de heffingsambtenaar vergezeld door [A] . Van het verhandelde ter zitting is een proces-verbaal opgemaakt dat met deze uitspraak wordt meegezonden.

2.Tussen partijen vaststaande feiten

2.1.
De rechtbank heeft in haar uitspraak (waarin belanghebbende als ‘eiseres’ en de heffingsambtenaar als ‘verweerder’ is aangeduid) de volgende feiten vastgesteld:
“Feiten
1. Eiseres heeft op 27 oktober 2016 de gemeente Marken bezocht. De auto waarmee eiseres samen met twee anderen reisde werd geparkeerd op het parkeerterrein aan de Kruisbaakweg op Marken (het parkeerterrein). Ter plekke heeft eiseres, via een betaalautomaat, een bedrag van € 5,65 voldaan. Dit bedrag bestaat uit de som van € 4,00 voor de verschuldigde parkeerbelasting en driemaal € 0,55 voor de dagtoeristenbelasting. Ter zake van deze betaling heeft eiseres een betaalbewijs (Hof: het Betaalbewijs) ontvangen.
2. Eiseres meent dat ten onrechte betaling van dagtoeristenbelasting van haar is gevorderd en heeft een bezwaarschrift ingediend bij verweerder. Verweerder heeft het bezwaar niet-ontvankelijk verklaard omdat eiseres volgens hem niet de belastingplichtige is voor de heffing van dagtoeristenbelasting en als gevolg daarvan ook niet kan worden aangemerkt als belanghebbende.
3. Met ingang van 15 december (Hof: 2016) is de Verordening op de heffing en invordering van de dagtoeristenbelasting 2013 ingetrokken.”
2.2.
Het Hof gaat van dezelfde feiten uit.

3.Geschil in hoger beroep

3.1.
Evenals bij de rechtbank is in hoger beroep in geschil:
of de heffingsambtenaar het bezwaar terecht niet-ontvankelijk heeft verklaard;
of belanghebbende terecht in de bezwaarfase niet in de gelegenheid is gesteld om te worden gehoord;
of de rechtbank het beroep terecht niet-ontvankelijk heeft verklaard, en
of de rechtbank terecht geen proceskostenvergoeding en vergoeding van het griffierecht aan belanghebbende heeft toegekend.
3.2.
Partijen doen hun standpunten steunen op de gronden welke door hen zijn aangevoerd in de van hen afkomstige stukken. Voor hetgeen zij daaraan ter zitting van het Hof hebben toegevoegd wordt verwezen naar het van het verhandelde ter zitting opgemaakte proces-verbaal.

4.Het oordeel van de rechtbank

De rechtbank heeft het volgende overwogen:

Beoordeling van het geschil
5. Volgens artikel 8:1 in samenhang met artikel 7:1 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) kan een belanghebbende tegen een besluit beroep instellen nadat hij bezwaar heeft gemaakt tegen dat besluit. Artikel 1:2 van de Awb omschrijft de belanghebbende als degene wiens belang rechtstreeks bij een besluit is betrokken en onder een besluit wordt op grond van artikel 1:3 van de Awb verstaan een schriftelijke beslissing van een bestuursorgaan inhoudende een publiekrechtelijke rechtshandeling. Op grond van artikel 26a, eerste lid, van de Algemene wet inzake rijksbelastingen (Awr), kan in afwijking van artikel 8:1 van de Awb het beroep slechts worden ingesteld door (a) de belanghebbende aan wie de belastingaanslag is opgelegd; (b) de belanghebbende die de belasting op aangifte heeft voldaan of afgedragen of van wie de belasting is ingehouden, of (c) degene tot wie de voor bezwaar vatbare beschikking zich richt.
6. In artikel 224 van de Gemeentewet is opgenomen dat ter zake van het houden van verblijf binnen de gemeente door personen die niet als ingezetene met een adres in de gemeente in de basisregistratie personen zijn ingeschreven, een toeristenbelasting kan worden geheven. Voorts is in dat artikel opgenomen dat degene die gelegenheid biedt tot verblijf bevoegd is de belasting als zodanig te verhalen op degene ter zake van wiens verblijf de belasting verschuldigd wordt.
7. Op grond van de Verordening op de heffing en invordering van dagtoeristenbelasting 2013 (de Verordening) wordt een belasting geheven ter zake van het houden van dagverblijf zonder overnachten op Marken. De Verordening, voor zover van belang, luidt:
“Artikel 3 Belastbaar feit
Ter zake van het houden van verblijf op Marken door (…) personen die niet als ingezetene met een adres in de gemeente in de basisregistratie personen zijn ingeschreven, wordt onder de naam dagtoeristenbelasting ter zake van dagverblijf een directe belasting geheven.
Artikel 4 Belastingplicht
(…)
2. Belastingplichtig is degene die door middel van het tegen vergoeding beschikbaar stellen van een parkeerplaats voor een motorvoertuig, de inzittende(n) respectievelijk gebruiker(s) van dat motorvoertuig gelegenheid biedt tot het houden van verblijf als bedoeld in artikel 3.
(…)
5. De belastingplichtige is bevoegd de belasting als zodanig te verhalen op degene, ter zake van wiens verblijf de belasting verschuldigd wordt.”
(…)
Artikel 9 Wijze van heffing
De belasting wordt geheven bij wege van aanslag of door middel van een mondelinge of schriftelijke gedagtekende kennisgeving, onder dat laatste ook te verstaan nota, bon of ander schriftuur.
Artikel 10 Termijnen van betaling
1. In afwijking van artikel 9, eerste lid, van de Invorderingswet 1990 moeten de aanslagen worden betaald in twee gelijke termijnen waarvan de eerste vervalt op de laatste dag van de maand volgend
op de maand die in de dagtekening van het aanslagbiljet is vermeld en de tweede twee maanden later.
2. De Algemene termijnenwet is niet van toepassing op de in het eerste lid gestelde termijnen.
3. De belasting moet ingeval van kennisgeving als bedoeld in artikel 9 worden betaald op het moment van het doen respectievelijk uitreiken van de kennisgeving.”
8. Tussen partijen is niet in geschil dat het belastbaar feit ter zake waarvan op grond van de Verordening dagtoeristenbelasting is verschuldigd zich heeft voorgedaan. De rechtbank is van oordeel dat op grond van de Verordening de exploitant van het parkeerterrein als belastingplichtige voor de dagtoeristenbelasting moet worden aangemerkt. Ingevolge de Verordening wordt aan hem dan ook de aanslag dagtoeristenbelasting opgelegd.
9. Uit het voorgaande volgt dat gelet op artikel 26a, eerste lid, aanhef en onderdeel a, van de Awr, de exploitant van het parkeerterrein de belanghebbende bij de aanslag dagtoeristenbelasting is. Verweerder heeft dan ook terecht geoordeeld dat eiseres niet de belanghebbende is ter zake van de aan de exploitant van het parkeerterrein opgelegde aanslag dagtoeristenbelasting. Dat de exploitant gebruik heeft gemaakt van zijn recht om de door hem verschuldigde parkeerbelasting op eiseres te verhalen brengt niet mee dat eiseres daarmee ook als belanghebbende moet worden aangemerkt. Dat verweerder de exploitant is van het parkeerterrein en dus in feite zichzelf heeft aangewezen als belastingplichtige, maakt dit niet anders. Naar het oordeel van de rechtbank gaat eiseres verder ten onrechte uit van de veronderstelling dat het onder 1 genoemde betaalbewijs een kennisgeving van de aanslag is als bedoeld in artikel 9 van de Verordening en om die reden zij belanghebbende is. Het is enkel een bewijs van betaling van het voor het parkeren verschuldigde bedrag en creëert dus geen rechtsingang voor eiseres.
10. De verwijzing van eiseres naar het arrest van de Hoge Raad van 14 juli 2000, ECLI:NL:HR:2000:AA6508, maakt dit oordeel niet anders. Die zaak betrof immers de rechtspositie van de feitelijke parkeerder van een personenauto ter zake van een aan de houder van die auto opgelegde naheffingsaanslag in de parkeerbelasting wegens het niet voldoen van de parkeerbelasting door de feitelijk parkeerder. In dit geval heeft de belastingplichtige exploitant van het parkeerterrein enkel gebruik gemaakt van de hem geboden mogelijkheid om de dagtoeristenbelasting te verhalen op eiseres. Dit betekent echter niet dat eiseres daartegen een bestuursrechtelijke procedure kan voeren. De door eiseres aangehaalde uitspraken van Gerechtshof Den Bosch van 7 januari 2016, ECLI:NL:GHSHE:2016:10 en Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden van 13 oktober 2016, ECLI:NL:GHARL:2016:670, betreffen ook andere situaties. Voor zover eiseres een processuele leemte ervaart omdat zij niet kan ageren tegen het verhalen van de dagtoeristenbelasting, wijst de rechtbank eiseres op de mogelijkheid een civiele procedure aan te spannen.
11. Gelet op hetgeen hiervoor is overwogen moet het beroep niet-ontvankelijk worden verklaard. “

5.Beoordeling van het geschil

5.1.
Is het bezwaarschrift terecht niet-ontvankelijk verklaard?
5.1.1.
Het Hof acht hetgeen de rechtbank onder 6 tot en met 8, eerste en tweede volzin, heeft overwogen juist en neemt die rechtsoverwegingen over.
5.1.2.
Belanghebbende stelt in hoger beroep (1) “dat middels een kennisgeving betaling van dagtoeristenbelasting van haar is gevorderd, maar zulks ten onrechte omdat zij niet belastingplichtig is” en (2) dat “de gemeente ook niet (blijkt) te zijn aangeslagen voor de heffing van toeristenbelasting”. Belanghebbende betoogt voorts:
“Ook blijkt de gemeente bovenop de parkeerbelasting in het geheel géén vergoeding voor het gebruik van het parkeerterrein aan de Kruisbaakweg te vragen (…), maar vraagt zij (gecombineerd met de parkeerbelasting) de gebruiker rechtstreeks om betaling van de dagtoeristenbelasting (…).
In de boekhouding van de gemeente worden de (naast de parkeerbelasting) voor het parkeren op het terrein aan de Kruisbaakweg ontvangen gelden ook niet als ontvangen baten verwerkt, met een tegenboeking aan dagtoeristenbelasting als kostenpost (met een saldo van nihil), maar wordt het ontvangen bedrag aan dagtoeristenbelasting (via een tussenrekening) direct geboekt als opbrengst dagtoeristenbelasting.”
5.1.3.
De heffingsambtenaar betoogt ook in hoger beroep dat het bezwaar terecht niet-ontvankelijk is verklaard omdat belanghebbende - ook volgens hem - niet de belastingplichtige is voor de heffing van dagtoeristenbelasting. Het Betaalbewijs is zijns inziens geen belastingaanslag, maar maakt - voor een bedrag van (3x € 0,55) € 1,65 - ‘inzichtelijk’ dat de gemeente gebruik heeft gemaakt van zijn recht om dagtoeristenbelasting te verhalen op de parkeerder.
5.1.4.
Het Hof overweegt als volgt. Uit de vaststaande feiten, de gedingstukken en de Verordening op de heffing en invordering van dagtoeristenbelasting 2013, leidt het Hof af:
  • dat de exploitant van het parkeerterrein (hierna de Exploitant) belanghebbende, nadat deze het kenteken van de auto en het aantal inzittenden met behulp van een parkeerautomaat had opgegeven, een bedrag van € 5,65 in rekening heeft gebracht,
  • dat belanghebbende dit bedrag ter plekke heeft betaald,
  • dat genoemd bedrag bestond uit € 4 aan door belanghebbende verschuldigde parkeerbelasting en € 1,65 aan op belanghebbende verhaalde dagtoeristenbelasting, en
  • dat belanghebbende ter zake van die betaling het Betaalbewijs - door haar aangeduid als ‘kennisgeving dagtoeristenbelasting’ - heeft ontvangen.
5.1.5.
Partijen stellen zich - met de rechtbank - op het standpunt dat belanghebbende geen belastingplichtige voor de dagtoeristenbelasting is. Het Hof zal hen daarin volgen, nu dit standpunt juist is.
5.1.6.
Reeds omdat belanghebbende niet belastingplichtig is voor de dagtoeristenbelasting, heeft de heffingsambtenaar belanghebbendes bezwaarschrift terecht niet ontvankelijk verklaard.
5.1.7.
Of van de Exploitant - niet zijnde een partij in de onderhavige procedure - over 2016 daadwerkelijk toeristenbelasting is geheven, en of toeristenbelasting ten bedrage van € 1,65 terecht is verhaald op belanghebbende kan in de onderhavige procedure niet aan de orde komen.
5.2.
Is terecht afgezien van het horen van belanghebbende in de bezwaarfase?
5.2.1.
Artikel 7:2, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) luidt:
“Voordat een bestuursorgaan op het bezwaar beslist, stelt het belanghebbenden in de gelegenheid te worden gehoord.”
5.2.2.
Ingevolge artikel 7:3, aanhef en onder a, van de Awb, kan van het horen van de belanghebbende worden afgezien indien het bezwaar kennelijk niet-ontvankelijk is.
5.2.3.
Vaststaat dat belanghebbende in de bezwaarfase, ondanks haar daartoe strekkend verzoek, niet is gehoord.
5.2.4.
De heffingsambtenaar heeft gesteld dat is afgezien van het horen, omdat het bezwaar kennelijk niet-ontvankelijk is ‘Nu belanghebbende evident niet de belastingplichtige voor de heffing van de dagtoeristenbelasting is’.
5.2.5.
Gelet op hetgeen het Hof onder 5.1.5 en 5.1.6 heeft overwogen kon er redelijkerwijs geen twijfel over bestaan dat belanghebbende moet worden aangemerkt als iemand die niet belastingplichtig is en daarmee kennelijk niet-ontvankelijk in het bezwaar was. Omdat de uitzonderingsgrond als vermeld in rechtsoverweging 5.2.2 zich voordeed, concludeert het Hof dat de heffingsambtenaar zijn hoorplicht ex artikel 7:2 van de Awb niet geschonden heeft.
5.3.
Heeft de rechtbank het beroep terecht niet-ontvankelijk verklaard?
De rechtbank heeft belanghebbendes beroep ‘niet-ontvankelijk’ verklaard. In plaats van niet-ontvankelijk had de rechtbank belanghebbendes beroep ongegrond moeten verklaren. Naar het oordeel van het Hof is hier sprake van een kennelijke en evidente vergissing van minimale omvang. Immers de ontvankelijkheid van het beroep was niet in geschil, de rechtbank heeft aan de ontvankelijkheid van het beroep in haar uitspraak ook geen enkel woord gewijd en het was zonneklaar dat de rechtbank van oordeel was dat belanghebbendes beroep ongegrond was omdat het bezwaar terecht niet-ontvankelijk is verklaard. Het Hof zal deze vergissing van de rechtbank herstellen.
5.4.
Heeft de rechtbank terecht geen vergoeding voor proceskostenvergoeding en griffierechten toegekend?
Nu het Hof belanghebbendes beroep ongegrond zal verklaren, is het Hof van oordeel dat de rechtbank terecht geen termen aanwezig achtte voor een veroordeling in de kosten in verband met de behandeling van het beroep, noch voor een vergoeding van het griffierecht.
Slotsom
Het vorenstaande leidt tot de slotsom dat het hoger beroep van belanghebbende gegrond is. De uitspraak van de rechtbank dient te worden vernietigd.

6.Kosten

6.1.
Ingevolge artikel 8:75 in verbinding met artikel 8:108 van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: Awb) – voor zover hier van belang – is de bestuursrechter bevoegd een partij te veroordelen in de kosten die een andere partij redelijkerwijs heeft moeten maken.
6.2.
Uit de parlementaire geschiedenis van de Wijziging van de Wet op de rechterlijke organisatie, de Algemene wet bestuursrecht, de Wet op de Raad van State, de Beroepswet, de Ambtenarenwet 1929 en andere wetten, alsmede intrekking van de Wet administratieve rechtspraak overheidsbeschikkingen (voltooiing eerste fase herziening rechterlijke organisatie), blijkt dat met de woorden ‘redelijkerwijs heeft moeten maken’ tot uitdrukking is gebracht dat niet slechts de kosten zelf redelijk moeten zijn om voor vergoeding in aanmerking te komen, maar ook dat het inroepen van rechtsbijstand redelijk moet zijn geweest (Kamerstukken II, 1991-92, 22495, nr. 3, pag. 154).
6.3.
Belanghebbendes hoger beroep wordt alleen gegrond verklaard omdat het Hof een kennelijke en evidente vergissing van de rechtbank van formeelrechtelijke en minimale omvang corrigeert (zie r.o. 5.3). Om deze vergissing te herstellen was naar het oordeel van het Hof het inroepen van beroepsmatige rechtsbijstand en het in dat verband maken van kosten niet redelijk. Dit geldt eens te meer nu de - op no cure no pay basis werkende - gemachtigde de werkelijke kosten van de verleende rechtsbijstand vergoed wenst te zien (welke kosten hij taxeert op € 2.964,50). Het Hof acht in dit verband mede van belang dat het geschil inhoudelijk gaat over het wel of niet terecht op belanghebbende verhalen van € 1,65.
6.4.
Dat in hoger beroep ook andere klachten zijn aangevoerd maakt dit - gelet op alle omstandigheden van de onderhavige casus en met name in aanmerking genomen rechtsoverweging 5.1.6 - niet anders.
6.5.
Om die reden heeft belanghebbende geen recht op vergoeding van haar proceskosten in hoger beroep.
6.6.
Ook overigens ziet het Hof geen aanleiding voor een proceskostenveroordeling.
6.7.
Het Hof acht derhalve geen termen aanwezig voor een veroordeling in de kosten in verband met de behandeling van het hoger beroep op de voet van artikel 8:75 van de Awb in verbinding met artikel 8:108 van die wet.
6.8.
In de omstandigheid dat het hoger beroep uitsluitend gegrond is omdat de rechtbank een kennelijke en evidente vergissing heeft gemaakt, vindt het Hof aanleiding te gelasten dat het voor het instellen van hoger beroep betaalde griffierecht op de voet van artikel 8:114, eerste lid, laatste gedeelte, Awb, door de griffier wordt terugbetaald.

7.Beslissing

Het Hof:
 vernietigt de uitspraak van de rechtbank;
 verklaart het beroep ongegrond;
 bepaalt dat het voor het instellen van hoger beroep betaalde griffierecht van € 124 door de griffier wordt terugbetaald.
De uitspraak is gedaan door mrs. P.F. Goes, voorzitter, F.J.P.M. Haas en M.J. Leijdekker, leden van de belastingkamer, in tegenwoordigheid van mr. S.K. Grando als griffier. De beslissing is op 8 maart 2018 in het openbaar uitgesproken.
Tegen deze uitspraak kan binnen zes weken na de verzenddatum beroep in cassatie worden ingesteld bij de Hoge Raad der Nederlanden (belastingkamer), Postbus 20303, 2500 EH Den Haag. Daarbij moet het volgende in acht worden genomen:
1. bij het beroepschrift wordt een afschrift van deze uitspraak overgelegd.
2. het beroepschrift moet ondertekend zijn en ten minste het volgende vermelden:
a. de naam en het adres van de indiener;
b. een dagtekening;
c. een omschrijving van de uitspraak waartegen het beroep in cassatie is gericht;
d. de gronden van het beroep in cassatie.
Voor het instellen van beroep in cassatie is griffierecht verschuldigd. Na het instellen van beroep in cassatie ontvangt de indiener een nota griffierecht van de griffier van de Hoge Raad.
In het cassatieberoepschrift kan de Hoge Raad verzocht worden om de wederpartij te veroordelen in de proceskosten.