4.Overwegingen van de rechtbank
De rechtbank heeft ten aanzien van het geschil in de zaak met kenmerk 17/00236 het volgende overwogen.
“1. Eiseres heeft op 21 april 2015 ter zake van de registratie in het kentekenregister van een Volvo V40 (de auto) op aangifte € 733 belasting van personenauto’s en motorrijwielen (bpm) voldaan. Zij is bij de berekening van dit bedrag er vanuit gegaan dat sprake is van een gebruikte auto.
2. Verweerder heeft de verschuldigde bpm berekend op € 2.164 omdat volgens hem sprake is van een nieuwe auto aangezien de kilometerstand bij aangifte 52 was.
3. Tussen partijen is niet langer in geschil dat sprake is van een nieuwe auto, gezien de arresten van de Hoge Raad van 27 januari 2017 (ECLI:NL:HR:2017:78 en ECLI:NL:HR:2017:79). Eiseres stelt echter dat de verschuldigde belasting desalniettemin moet worden berekend naar het tarief zoals dit gold in 2014. 4. Op grond van de Wet op de belasting van personenauto’s en motorrijwielen wordt, voor zover hier van belang, bpm geheven ter zake van de registratie van een personenauto in het kentekenregister en is voor de berekening van de verschuldigde bpm het tarief van toepassing dat geldt op het tijdstip waarop het belastbare feit zich voordoet. De auto is in 2015 geregistreerd, zodat verweerder in beginsel terecht het tarief van 2015 heeft gehanteerd.
5. Eiseres heeft een overzicht (het overzicht) overgelegd afkomstig uit het Nederlandse kentekenregister waaruit kan worden opgemaakt dat 12 referentievoertuigen die in 2015 voor het eerst in Nederland in gebruik zijn genomen niet in de heffing van de bpm zijn betrokken naar het tarief van 2015, maar naar het tarief van 2014. Dit leidt volgens eiseres tot fiscale discriminatie in de zin van artikel 110 van het Verdrag betreffende de werking van de Europese Unie (VWEU).
6. Verweerder heeft ter zitting erkend dat uit het overzicht blijkt dat ter zake van 12 op de binnenlandse markt aangekochte, vergelijkbare nieuwe personenauto’s bij registratie in dezelfde periode (2015) een lager bedrag aan bpm is geheven. Als verklaring hiervoor heeft hij aangevoerd dat de aangiften voor de desbetreffende referentievoertuigen vermoedelijk reeds in 2014 zijn gedaan. Dat doet er echter niet aan af dat voor deze referentievoertuigen het belastbare feit zich heeft voorgedaan in 2015 en dat daarop het tarief van 2014 is toegepast. Dat betekent dat de naheffingsaanslag tot gevolg heeft dat voor de registratie van de auto een hogere belasting wordt geheven dan voor de registratie van vergelijkbare nieuwe personenauto’s. Aldus is sprake van een ongeoorloofde schending van het Unierecht.
7. Gezien het voorgaande is het beroep gegrond verklaard. Niet in geschil is dat de belasting berekend naar het tarief van 2014 € 1.093 bedraagt, zodat de naheffingsaanslag is verminderd naar € 360.
8. De rechtbank heeft onderhavige zaak aangemerkt als samenhangend met de beroepen van eiseres met de zaaknummers HAA 15/4431 en HAA 15/4427 en de proceskostenvergoeding voor deze samenhangende zaken toegekend in de zaak met nummer HAA 15/4431.”
De rechtbank heeft ten aanzien van het geschil in de zaak met kenmerk 17/00240 het volgende overwogen.
“1. Eiseres heeft op 3 augustus 2015 ter zake van de registratie in het kentekenregister van een Fiat 500 C 1.9 TwinAir Easy
[Hof: bedoeld zal zijn: TwinAir 500S](de auto) op aangifte € 267 belasting van personenauto’s en motorrijwielen (bpm) voldaan. Zij is bij de berekening van dit bedrag er vanuit gegaan dat sprake is van een gebruikte auto.
2. Verweerder heeft de verschuldigde bpm berekend op € 1.357 omdat volgens hem sprake was van een nieuwe auto aangezien de kilometerstand bij aangifte 123 was.
3. Tussen partijen is niet langer in geschil dat sprake is van een nieuwe auto gezien de arresten van de Hoge Raad van 27 januari 2017 (ECLI:NL:HR:2017:78 en ECLI:NL:HR:2017:79). Eiseres stelt echter dat de verschuldigde belasting desalniettemin moet worden berekend naar het tarief zoals dit gold in 2014. 4. Op grond van de Wet op de belasting van personenauto’s en motorrijwielen wordt, voor zover hier van belang, bpm geheven ter zake van de registratie van een personenauto in het kentekenregister en is voor de berekening van de verschuldigde bpm het tarief van toepassing dat geldt op het tijdstip waarop het belastbare feit zich voordoet. De auto is in 2015 geregistreerd, zodat verweerder in beginsel terecht het tarief van 2015 heeft gehanteerd.
5. Eiseres heeft een overzicht (het overzicht) overgelegd afkomstig uit het Nederlandse kentekenregister waaruit kan worden opgemaakt dat 87 referentievoertuigen die in 2015 voor het eerst in Nederland in gebruik zijn genomen niet in de heffing van de bpm zijn betrokken naar het tarief van 2015, maar naar het tarief van 2014. Dit leidt volgens eiseres tot fiscale discriminatie in de zin van artikel 110 van het Verdrag betreffende de werking van de Europese Unie (VWEU).
6. Verweerder heeft ter zitting erkend dat uit het overzicht blijkt dat ter zake van 87 op de binnenlandse markt aangekochte, vergelijkbare nieuwe personenauto’s bij registratie in dezelfde periode (2015) een lager bedrag aan bpm is geheven. Als verklaring hiervoor heeft hij aangevoerd dat de aangiften voor de desbetreffende referentievoertuigen vermoedelijk reeds in 2014 zijn gedaan. Dat doet er echter niet aan af dat voor deze referentievoertuigen het belastbare feit zich heeft voorgedaan in 2015 en dat daarop het tarief van 2014 is toegepast. Dat betekent dat de naheffingsaanslag tot gevolg heeft dat voor de registratie van de auto een hogere belasting wordt geheven dan voor de registratie van vergelijkbare nieuwe personenauto’s. Aldus is sprake van een ongeoorloofde schending van het Unierecht.
7. Gezien het voorgaande is het beroep gegrond verklaard. Niet in geschil is dat de belasting berekend naar het tarief van 2014 € 420 bedraagt zodat de naheffingsaanslag is verminderd naar € 153.
8. De rechtbank merkt onderhavige zaak en de zaken van eiseres met de nummers
HAA 15/3633 en HAA 15/4427 aan als samenhangende zaken als bedoeld in artikel 3 van het Besluit proceskosten bestuursrecht (het Besluit), omdat de beroepen door dezelfde gemachtigde zijn ingediend namens dezelfde belanghebbende en gelijktijdig door de rechtbank zijn behandeld.
9. De rechtbank veroordeelt verweerder in de proceskosten en stelt deze op grond van het Besluit voor de door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand vast op € 1.236
(1 punt voor het indienen van het bezwaarschrift met een waarde per punt van € 246, 1 punt voor het indienen van het beroepschrift, 1 punt voor het verschijnen ter zitting met een waarde per punt van € 495 en een wegingsfactor 1). Van overige voor vergoeding in aanmerking komende kosten is de rechtbank niet gebleken.”
De rechtbank heeft ten aanzien van het geschil in de zaak met kenmerk 17/00241 het volgende overwogen.
“1. Eiseres heeft op 4 augustus 2015 ter zake van de registratie in het kentekenregister van een Fiat 500 C 1.9 TwinAir Easy (de auto) op aangifte € 263 belasting van personenauto’s en motorrijwielen (bpm) voldaan. Zij is bij de berekening van dit bedrag er vanuit gegaan dat sprake is van een gebruikte auto.
2. Verweerder heeft de verschuldigde bpm berekend op € 1.357 omdat volgens hem sprake is van een nieuwe auto aangezien de kilometerstand bij aangifte 124 was.
3. Tussen partijen is niet langer in geschil dat sprake is van een nieuwe auto gezien de arresten van de Hoge Raad van 27 januari 2017 (ECLI:NL:HR:2017:78 en ECLI:NL:HR:2017:79). Eiseres stelt echter dat de verschuldigde belasting desalniettemin moet worden berekend naar het tarief zoals dit gold in 2014. 4. Op grond van de Wet op de belasting van personenauto’s en motorrijwielen wordt, voor zover hier van belang, bpm geheven ter zake van de registratie van een personenauto in het kentekenregister en is voor de berekening van de verschuldigde bpm het tarief van toepassing dat geldt op het tijdstip waarop het belastbare feit zich voordoet. De auto is in 2015 geregistreerd, zodat verweerder in beginsel terecht het tarief van 2015 heeft gehanteerd.
5. Eiseres heeft een overzicht (het overzicht) overgelegd afkomstig uit het Nederlandse kentekenregister waaruit kan worden opgemaakt dat 87 referentievoertuigen die in 2015 voor het eerst in Nederland in gebruik zijn genomen niet in de heffing van de bpm zijn betrokken naar het tarief van 2015, maar naar het tarief van 2014. Dit leidt volgens eiseres tot fiscale discriminatie in de zin van artikel 110 van het Verdrag betreffende de werking van de Europese Unie (VWEU).
6. Verweerder heeft ter zitting erkend dat uit het overzicht blijkt dat ter zake van 87 op de binnenlandse markt aangekochte, vergelijkbare nieuwe personenauto’s bij registratie in dezelfde periode (2015) een lager bedrag aan bpm is geheven. Als verklaring hiervoor heeft hij aangevoerd dat de aangiften voor de desbetreffende referentievoertuigen vermoedelijk reeds in 2014 zijn gedaan. Dat doet er echter niet aan af dat voor deze referentievoertuigen het belastbare feit zich heeft voorgedaan in 2015 en dat daarop het tarief van 2014 is toegepast. Dat betekent dat de naheffingsaanslag tot gevolg heeft dat voor de registratie van de auto een hogere belasting wordt geheven dan voor de registratie van vergelijkbare nieuwe personenauto’s. Aldus is sprake van een ongeoorloofde schending van het Unierecht.
7. Gezien het voorgaande is het beroep gegrond verklaard. Niet in geschil is dat de belasting berekend naar het tarief van 2014 € 420 bedraagt zodat de naheffingsaanslag is verminderd naar € 157.
8. De rechtbank heeft onderhavige zaak aangemerkt als samenhangend met de beroepen van eiseres met de zaaknummers HAA 15/4431 en HAA 15/3633 en de proceskostenvergoeding voor deze samenhangende zaken toegekend in de zaak met nummer HAA 15/4431.”