ECLI:NL:GHAMS:2017:4759

Gerechtshof Amsterdam

Datum uitspraak
24 augustus 2017
Publicatiedatum
21 november 2017
Zaaknummer
16/00030
Instantie
Gerechtshof Amsterdam
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Belastingrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep inzake medebelanghebbendebeschikking op basis van de Wet WOZ

In deze zaak gaat het om een hoger beroep van een belanghebbende, [X], die bezwaar wilde maken tegen de vastgestelde waarde van een woning die tot de nalatenschap van zijn overleden vader behoort. De heffingsambtenaar van de gemeente [Y] had het verzoek van belanghebbende om als medebelanghebbende te worden aangemerkt, afgewezen. De rechtbank had eerder het beroep van belanghebbende ongegrond verklaard. Belanghebbende stelde dat hij recht had op een eigen beschikking op basis van artikel 28 van de Wet WOZ, omdat hij belang had bij de vastgestelde waarde van de woning. Het Hof oordeelde dat de rechtbank ten onrechte had geoordeeld dat belanghebbende geen recht had op een medebelanghebbendebeschikking. Het Hof stelde vast dat de heffingsambtenaar ten onrechte had geweigerd om een beschikking op naam van belanghebbende af te geven, aangezien hij wel degelijk een fiscaal belang had bij de waarde van de woning. Het Hof vernietigde de uitspraak van de rechtbank en gelastte de heffingsambtenaar om een medebelanghebbendebeschikking te nemen. Tevens werd de heffingsambtenaar veroordeeld in de proceskosten van belanghebbende tot een bedrag van € 2.473,50.

Uitspraak

GERECHTSHOF AMSTERDAM

Kenmerk 16/00030
24 augustus 2017
uitspraak van de derde meervoudige belastingkamer
op het hoger beroep van
[X]te [Z] , belanghebbende,
gemachtigde: A. Oosters (WOZ Consultants te Arnhem),
tegen de uitspraak van 7 december 2015 in de zaak met kenmerk AMS 15/540 van de rechtbank Amsterdam (hierna: de rechtbank) in het geding tussen
belanghebbende
en
de heffingsambtenaar van de gemeente [Y], de heffingsambtenaar.

1.Ontstaan en loop van het geding

1.1.
De heffingsambtenaar heeft bij besluit van 20 juni 2014 het verzoek van belanghebbende om ter zake van de onroerende zaak [A straat] te [Y] (de woning) te worden aangemerkt als een medebelanghebbende als bedoeld in artikel 28 van de Wet waardering onroerende zaken (wet WOZ) afgewezen.
1.2.
Na daartegen gemaakt bezwaar, heeft de heffingsambtenaar bij uitspraak van 17 december 2014 het bezwaar van belanghebbende tegen het besluit ongegrond verklaard.
1.3.
De rechtbank heeft bij uitspraak van 7 december 2015 het beroep van belanghebbende daartegen ongegrond verklaard.
1.4.
Belanghebbende heeft tegen de uitspraak van de rechtbank op 18 februari 2016 hoger beroep ingesteld. De heffingsambtenaar heeft een verweerschrift ingediend. Belanghebbende heeft het verweer beantwoord bij conclusie van repliek, waarop de heffingsambtenaar heeft gedupliceerd.
1.5.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 8 februari 2017. Gelijktijdig en met instemming van partijen zijn ter zitting behandeld het hoger beroep van belanghebbende (kenmerk Hof: 16/00030) en het hoger beroep van [de zus van belanghebbende] (kenmerk Hof: 16/00031) inzake een aan ingevolge de Wet WOZ genomen beschikking inzake de onroerende zaak [A straat] te [Y] voor het jaar 2014. Al hetgeen in één van deze zaken is overgelegd of verklaard, wordt eveneens geacht te zijn overgelegd of verklaard in de andere gelijktijdig behandelde zaak. Van het verhandelde ter zitting is een proces-verbaal opgemaakt dat met deze uitspraak wordt meegezonden.

2.Feiten

2.1.
De rechtbank heeft in haar uitspraak – waarin belanghebbende en de heffingsambtenaar telkens zijn aangeduid als ‘eiser’ respectievelijk ‘verweerder’ – de volgende feiten vastgesteld.
“1.1. Eiser is, samen met zijn zus [de zus van belanghebbende] en zijn moeder [moeder X] , erfgenaam van [vader X] (de vader). Tot de nalatenschap van de vader behoort de woning. De moeder van eiser is overleden in 2013. Haar erfgenamen zijn eiser en zijn zus. Tot de nalatenschap van de moeder behoort (een aandeel in) de woning.
1.2.
Bij beschikking van 31 januari 2014 heeft verweerder de waarde van de woning voor het kalenderjaar 2014 vastgesteld op € 207.000. De beschikking is gericht aan “de erven van [vader X] ” en toegezonden aan het adres van eiser aan de [A straat] te [Y] .”
2.2.
Nu de hiervoor vermelde feiten door partijen op zichzelf niet zijn bestreden zal ook het Hof daarvan uitgaan.

3.Geschil in hoger beroep

Evenals bij de rechtbank is bij het Hof in geschil of de weigering van de heffingsambtenaar om jegens belanghebbende een medebelanghebbendebeschikking te nemen in de zin van artikel 28 van de Wet WOZ, is gerechtvaardigd.

4.Beoordeling van het geschil

4.1.
De rechtbank heeft omtrent het geschil als volgt overwogen en beslist:
“2.1. Eiser stelt dat hij op grond van artikel 28 van de Wet WOZ recht heeft op een eigen beschikking en dat niet van belang is dat hij op het adres van de woning woont.
2.2.
Bij de bestreden uitspraak heeft verweerder gesteld dat de beschikking van 31 januari 2014 is toegezonden aan het adres van eiser aan de [A straat] te [Y] en dat hij binnen zes weken na dagtekening van de aanslag daartegen bezwaar had kunnen indienen. Dat eiser dit niet heeft gedaan, is volgens verweerder geen reden om aan eiser een nieuwe beschikking uit te reiken. Verweerder heeft in het verweerschrift en ter zitting toegelicht dat de vader volgens de kadastrale gegevens de enige eigenaar van de woning was en dat de tenaamstelling van de woning na zijn overlijden niet is gewijzigd in het kadaster. Op grond hiervan heeft verweerder de waardebeschikking op naam van “de erven van [vader X] ” gesteld.
2.3.
Op grond van artikel 22, eerste lid, van de Wet WOZ stelt de heffingsambtenaar van de gemeente waarin de onroerende zaak is gelegen, de waarde van de onroerende zaak vast bij een voor bezwaar vatbare beschikking.
Op grond van artikel 23, eerste lid, aanhef en onder a en e, van de Wet WOZ bevat de beschikking in ieder geval de naam, het adres en de woon- of vestigingsplaats van degene te wiens aanzien de beschikking wordt genomen en het kalenderjaar waarvoor de beschikking geldt.
Op grond van artikel 24, derde lid, van de Wet WOZ geschiedt de bekendmaking van de beschikking waarbij de waarde van een onroerende zaak wordt vastgesteld terstond door toezending aan:
a. degene die aan het begin van het kalenderjaar het genot heeft van de onroerende zaak krachtens eigendom, bezit of beperkt recht;
b. degene die aan het begin van het kalenderjaar de onroerende zaak al dan niet krachtens eigendom, bezit, beperkt recht of persoonlijk recht gebruikt.
Op grond van artikel 24, vierde lid, van de Wet WOZ kan, indien er met betrekking tot een zelfde onroerende zaak meer dan één genothebbende krachtens eigendom, bezit of beperkt recht kan worden aangewezen, bekendmaking plaatsvinden aan één van hen.
Op grond van artikel 28, eerste lid, van de Wet WOZ neemt de in artikel 1, tweede lid, bedoelde gemeenteambtenaar ten aanzien van degene die aannemelijk maakt met betrekking tot de heffing van belasting te zijnen aanzien belang te hebben bij de vastgestelde waarde van een onroerende zaak op grond van de artikelen 22, eerste lid, 26, eerste lid, dan wel artikel 27, eerste lid, en aan wie niet op de voet van de artikelen 24, derde tot en met zesde en achtste lid, 26, vierde lid, dan wel 27, derde lid, de beschikking ter zake is toegezonden, binnen acht weken na een daartoe gedaan verzoek een voor bezwaar vatbare beschikking als bedoeld in artikel 22, eerste lid, artikel 26, eerste lid, dan wel artikel 27, eerste lid.
Op grond van artikel 28, vierde lid, van de Wet WOZ geschiedt de bekendmaking van de beschikking door toezending aan degene te wiens aanzien zij is genomen.
2.4.
In geschil is of verweerder terecht geweigerd heeft een beschikking op grond van de Wet WOZ te verstrekken. In dit verband verwijst de rechtbank allereerst naar het arrest van de Hoge Raad van 11 april 2014, ECLI:NL:HR:2014:835. Daaruit volgt dat eiser niet is aan te merken als een ander die in 2014 de hoedanigheid heeft verkregen als bedoeld in artikel 24, derde lid, onder a, van de Wet WOZ. Gesteld noch aannemelijk is dat de nalatenschap van de vader en/of de moeder is verdeeld dan wel eiser op andere grond het genot van de woning heeft gekregen krachtens eigendom, bezit of beperkt recht. Daarbij is van belang dat aan eisers woonsituatie niets is gewijzigd in dat jaar. Artikel 26 van de Wet WOZ biedt dus geen grond een op eigen naam gestelde beschikking te geven.
2.5.
Voor de vraag of eiser als medebelanghebbende in aanmerking komt voor een beschikking op grond van artikel 28 van de Wet WOZ, oordeelt de rechtbank dat het voornoemde arrest daar niet aan in de weg staat. Artikel 21, vijfde lid van de Successiewet 1956 is gewijzigd, zodat daarin thans voor zover van belang staat dat voor de erfbelasting de vastgestelde waarde van een woning in het jaar na het jaar van verkrijging van belang kan zijn. Daaruit, alsmede uit het feit dat zijn moeder in 2013 is overleden en tot haar nalatenschap (een aandeel in) de woning behoort, volgt dat eiser voldoet aan de in artikel 28 van de Wet WOZ verwoorde eis dat hij met betrekking tot de heffing van belasting te zijnen aanzien belang heeft bij de vastgestelde waarde van de woning voor het jaar 2014.
2.6.
De rechtbank volgt echter verweerder in zijn standpunt dat uit de tenaamstelling en adressering van de aan eiser toegezonden beschikking van 31 januari 2014 blijkt dat die beschikking tot eiser is gericht. Daaraan doet niet af dat die beschikking niet letterlijk op naam van eiser is gesteld. Naar het oordeel van de rechtbank kan er geen misverstand over bestaan dat die beschikking voor eiser was bestemd. Dit stemt ook overeen met het feit dat eiser het bij de beschikking bekendgemaakte bedrag aan onroerendezaakbelasting voor dat jaar, zo heeft verweerder onbestreden gesteld, heeft voldaan. Kennelijk bestond er geen misverstand over dat de aanslag onroerendezaakbelasting aan eiser was opgelegd. Eiser had ook tegen de beschikking van 31 januari 2014 – zonder machtiging van de mede-erfgenamen – bezwaar kunnen maken. De rechtbank baseert dit op het bepaalde in artikel 26a, eerste lid, aanhef en onderdeel c, van de Algemene wet inzake rijksbelastingen, alsmede op de uitspraak van het Gerechtshof Amsterdam van 3 maart 2011, ECLI:NL:GHAMS:2011:BP6973, bevestigd bij arrest van de Hoge Raad van 25 november 2011, ECLI:NL:HR:2011:BY5690.
2.7.
Gelet op dit alles wordt naar het oordeel van de rechtbank niet voldaan aan de eis van artikel 28 van de Wet WOZ dat aan de aanvrager niet een beschikking ter zake is toegezonden. Daarom heeft eiser geen recht op een op eigen naam gestelde beschikking op grond van artikel 28 van de Wet WOZ. Dat eiser mogelijk (ten onrechte) niet-ontvankelijk zou kunnen worden verklaard in zijn bezwaar en/of beroep indien hij niet beschikt over een eigen, letterlijk op zijn naam gestelde beschikking, leidt niet tot de conclusie dat hij recht heeft op een dergelijke beschikking.
3. Het beroep van eiser is ongegrond.
4. Voor een proceskostenveroordeling of vergoeding van het griffierecht bestaat geen aanleiding.”
4.2.
Het Hof komt op grond van de navolgende overwegingen tot een ander oordeel dan de rechtbank.
Toepasselijke rechtsregels
4.3.
Het arrest Hoge Raad 19 juni 2015, nr. 14/02230, ECLI:NL:HR:2015:1668, BNB 2015/202 (hierna: het arrest), betrof het volgende geval. De heffingsambtenaar had een WOZ-beschikking afgegeven (uitsluitend) op naam van de heer H, die in gemeenschap van goederen was gehuwd met mevrouw M. Zij woonden samen in de echtelijke woning te Z. De woning stond als eigendom geregistreerd op naam van de heer H. Noch de heer H, noch mevrouw M, maakten bezwaar tegen deze beschikking. Mevrouw M vond de vastgestelde waarde te hoog en wenste (alsnog) in bezwaar te komen. Daarom verzocht zij de heffingsambtenaar, ruim een jaar na dagtekening van de WOZ-beschikking, om afgifte van een medebelanghebbendebeschikking ex artikel 28 van de Wet WOZ. De heffingsambtenaar wees het verzoek af.
4.4.
De Hoge Raad overwoog:
“2.3. Bij de behandeling van de middelen wordt het volgende vooropgesteld. Voor afgifte van een medebelanghebbendebeschikking is onder meer vereist dat de aanvrager van die beschikking aannemelijk maakt met betrekking tot de heffing van belasting te zijnen aanzien belang te hebben bij de vastgestelde waarde van een onroerende zaak. Van een dergelijk fiscaal belang is sprake indien de vaststelling van de waarde van een onroerende zaak op grond van de Wet WOZ voor het desbetreffende jaar van invloed is op enige van de aanvrager te heffen belasting (vgl. HR 11 april 2014, nr. 13/04507, ECLI:NL:HR:2014:835, BNB 2014/195).
2.4.
In het onderhavige geval heeft de Rechtbank geoordeeld dat sprake is van een fiscaal belang als hiervoor in 2.3 bedoeld. Daarbij is de Rechtbank ervan uitgegaan dat belanghebbende met betrekking tot de heffing van onroerendezaakbelasting en waterschapsbelasting te harer aanzien belang heeft bij de vastgestelde waarde. Dit oordeel, geeft, gelet op hetgeen hiervoor in 2.3 is overwogen, geen blijk van een onjuiste rechtsopvatting. (…)
2.5.
Doordat in artikel 30, lid 1, Wet WOZ is bepaald dat artikel 26a, lid 2, AWR van overeenkomstige toepassing is met betrekking tot de waardebepaling en waardevaststelling ingevolge de hoofdstukken III en IV van de Wet WOZ, kan onder omstandigheden de echtgenoot van degene tot wie de waardebeschikking is gericht zelf bezwaar maken tegen die beschikking. Deze mogelijkheid laat onverlet dat die echtgenoot een fiscaal belang kan hebben in de hiervoor in 2.3 bedoelde zin. Degene die een dergelijk belang heeft kan volgens artikel 28 Wet WOZ aanspraak maken op een te zijnen aanzien te nemen medebelanghebbendebeschikking. Anders dan het middel betoogt, geldt hierbij niet als eis dat die medebelanghebbende niet op de hoogte is of zou kunnen zijn van de ten aanzien van zijn echtgenoot genomen beschikking. Ook het eerste middel kan derhalve niet slagen.”
4.5.1.
Naar het oordeel van het Hof onderscheidt het onderhavige geval zich niet op relevante wijze van het geval van het zojuist geciteerde arrest.
4.5.2.
Het Hof heeft hierbij onderkend, dat de onderhavige beschikking op naam is gesteld van “de erven”, en dat belanghebbende één van de erven is, zodat in zoverre gesteld zou kunnen worden dat de beschikking zich (mede) tot hem richt. Dat was in het arrest anders. Daar was de beschikking op naam gesteld van H. De aan H gerichte beschikking richtte zich (in het geheel) niet tot M. Indien de heffingsambtenaar heeft bedoeld dat om deze reden de in het arrest gegeven beslissing (in het bijzonder in overweging 2.5) in de onderhavige zaak niet van toepassing kan zijn, verwerpt het Hof dit betoog. Belanghebbende, één van de erfgenamen, kan in fiscale zin niet worden vereenzelvigd met “de erven”, zijnde de erfgenamen gezamenlijk. Een individuele erfgenaam enerzijds en de erven anderzijds zijn te onderscheiden fiscale rechtssubjecten. Dit wordt evident op het moment dat een individuele erfgenaam in rechte namens de erven optreedt; hij zal dan moeten zijn voorzien van een volmacht van alle erfgenamen, wil hij geen risico lopen op niet-ontvankelijkverklaring wegens een ontoereikende volmacht. Het Hof merkt op, dat deze situatie moet worden onderscheiden van de situatie, dat een erfgenaam (uitsluitend) namens zichzelf rechtsmiddelen aanwendt tegen een op naam van “de erven” gestelde WOZ-beschikking. In dat geval is hij, zoals hierna nader zal worden gemotiveerd, ontvankelijk in bezwaar en beroep, ook zonder te beschikken over een volmacht van zijn mede-erven.
4.6.
Het Hof komt aldus tot het oordeel, dat in het onderhavige geval een WOZ-beschikking is afgegeven op naam van een ander rechtssubject dan belanghebbende, zodat het onderhavige geval zich niet op relevante wijze onderscheidt van dat van het arrest van 19 juni 2015. Dat betekent dat de uit dat arrest af te leiden rechtsregels ook op het onderhavige geval van toepassing zijn.
4.7.
De uit het arrest voor het onderhavige geval af te leiden rechtsregels zijn de volgende.
Indien een WOZ-beschikking wordt tenaamgesteld van “de erven”, kan ieder der erfgenamen op grond van artikel 30, lid 1, Wet WOZ, in verbinding met artikel 26a, lid 2, AWR voor zichzelf bezwaar en beroep aantekenen tegen de beschikking. Een dergelijk bezwaar en beroep is ontvankelijk.
Het staat de individuele erfgenaam echter vrij te verzoeken om afgifte van een medebelanghebbendebeschikking ex artikel 28 WOZ; voorwaarde is dat de erfgenaam aannemelijk maakt een (fiscaal) belang te hebben bij de beschikte waarde. Opmerking verdient dat de uitzondering die artikel 28 WOZ maakt voor de situatie waarin de beschikking reeds aan de belanghebbende is toegezonden, niet van toepassing is.
De individuele erfgenaam kan immers, zoals reeds overwogen, niet gelijkgesteld worden aan “de erven”. Een op naam van “de erven” gestelde beschikking kan daarom niet geacht worden aan de individuele erfgenaam te zijn toegezonden. Opmerking verdient voorts, dat niet relevant is of de individuele erfgenaam op de hoogte was of had kunnen zijn van de ten aanzien van “de erven” genomen beschikking.
4.8.
Het arrest opent dus – naast de mogelijkheid dat tegen een (zoals in casu) op naam van de erven gestelde WOZ-beschikking in rechte wordt opgetreden door een namens de erven daartoe gevolmachtigde persoon – voor de individuele erfgenaam die rechthebbende is tot een nog onverdeelde nalatenschap twee rechtsingangen: de eerste is de weg van rechtstreeks bezwaar tegen de WOZ-beschikking op de voet van artikel 26a Algemene wet inzake rijksbelastingen (AWR); de tweede is de weg van bezwaar tegen een medebelanghebbendebeschikking op de voet van artikel 28 Wet WOZ. Het arrest geeft echter geen antwoord op de vraag of de belastingplichtige moet kiezen tussen deze twee wegen, dan wel beide wegen (eerst de ene, en een herkansing via de andere) kan bewandelen. Het Hof beantwoordt die vraag aldus, dat slechts éénmaal een rechtsmiddel aangewend kan worden. Artikel 28 Wet WOZ is bedoeld om een mogelijke lacune in de toegang tot de rechter te dichten. Als uitgangspunt geldt immers in het fiscale procesrecht, dat alleen degene op wiens naam de beschikking staat daartegen rechtsmiddelen kan aanwenden. De strekking van artikel 28 Wet WOZ (en van artikel 26a AWR) is te bereiken dat een persoon die, gezien de financiële consequenties daarvan, mede belang heeft bij een WOZ-beschikking, in de gelegenheid wordt gesteld daartegen bezwaar en beroep in te stellen. De strekking is niet om een herkansing te introduceren. Het Hof aanvaardt daarom als rechtsregel, dat artikel 28 WOZ geen tweede rechtsingang opent, waar reeds een rechtsingang aanwezig
en tevensbenut is. Dat betekent dat een derde regel voor het onderhavige geval kan worden geformuleerd.
3. De medebelanghebbende die de weg van artikel 26a, tweede lid, AWR inslaat, dat wil zeggen rechtstreeks in bezwaar komt tegen de WOZ-beschikking, kan niet langer met vrucht een verzoek tot afgifte van een medebelanghebbendebeschikking indienen. Indien ten tijde van het nemen van een beschikking op de voet van artikel 28, eerste lid, Wet WOZ de indiener van het verzoek reeds op de voet van artikel 26a AWR bezwaar heeft gemaakt tegen de WOZ-beschikking ter zake waarvan hij een verzoek tot afgifte van een medebelanghebbendebeschikking heeft ingediend, ontbreekt (gelet op de hiervoor vermelde strekking van artikel 28 Wet WOZ) het in artikel 28, eerste lid, vereiste ‘fiscale belang’ en dient een dergelijk verzoek te worden afgewezen.
De rechtsregels toegepast op het onderhavige geval
4.9.
Toepassing van de hiervoor genoemde rechtsregels op het onderhavige geval betekent, dat de heffingsambtenaar ten onrechte heeft geweigerd aan belanghebbende een medebelanghebbendebeschikking af te geven. Zoals de rechtbank terecht, in onderdeel 2.5 heeft overwogen, beschikte belanghebbende over het relevante fiscale belang. De omstandigheid dat belanghebbende ook rechtstreeks tegen de WOZ-beschikking bezwaar had kunnen maken, laat onverlet dat hij aanspraak kon maken op een medebelanghebbendebeschikking. Evenmin kan hem worden tegengeworpen dat hij van het bestaan van de (naar zijn adres gezonden) WOZ-beschikking op de hoogte was.
4.10.
Het hoger beroep is dus gegrond. De uitspraak van de rechtbank dient te worden vernietigd.

5.Kosten

5.1.
Het Hof vindt aanleiding de heffingsambtenaar op de voet van artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht te veroordelen in de kosten van het bezwaar, beroep en hoger beroep. Voor vergoeding komen in aanmerking de kosten van beroepsmatig verleende rechtsbijstand op de voet van artikel 2, eerste lid, aanhef en onder a van het Besluit proceskosten bestuursrecht. Hiervan uitgaande stelt het Hof het bedrag aan kosten van rechtsbijstand overeenkomstig het in de bijlage bij het Besluit opgenomen tarief als volgt vast. Voor de bezwaarprocedure 1 punt met een waarde van € 246. Voor de rechtbank 2 punten (beroepschrift 1punt en bijwonen zitting 1 punt), voor het hoger beroep 2,5 punt (hogerberoepschrift 1 punt, conclusie van repliek 0,5 punt en bijwonen zitting 1 punt), in totaal 4,5 punten met een waarde van € 495 per punt, is totaal € 2.227,50. Het Hof bepaalt de factor “gewicht van de zaak” op 1. De totale vergoeding bedraagt derhalve € 246 + € 2.227,50 = € 2.473,50. Van overige voor vergoeding in aanmerking komende kosten is het Hof niet gebleken.

6.Beslissing

Het Hof:
  • vernietigt de uitspraak van de rechtbank;
  • gelast de heffingsambtenaar een op naam van belanghebbende gestelde medebelanghebbendebeschikking ex artikel 28 WOZ te nemen,
  • veroordeelt de heffingsambtenaar in de proceskosten van belanghebbende tot een bedrag van in totaal € 2.473,50 ; en
  • gelast de heffingsambtenaar het door belanghebbende betaalde griffierecht van in totaal € 168 (€ 45 rechtbank en € 123 Hof) te vergoeden.
De uitspraak is gedaan door mrs. W.E.M. van Nispen tot Sevenaer, voorzitter van de belastingkamer, E.A.G. van der Ouderaa en H.E. Kostense, leden van de belastingkamer, in tegenwoordigheid van mr. C. Lambeck als griffier. De beslissing is op 24 augustus 2017
in het openbaar uitgesproken.
Tegen deze uitspraak kan binnen zes weken na de verzenddatum beroep in cassatie worden ingesteld bij de Hoge Raad der Nederlanden (belastingkamer), Postbus 20303, 2500 EH Den Haag. Daarbij moet het volgende in acht worden genomen:
1. bij het beroepschrift wordt een afschrift van deze uitspraak overgelegd.
2. het beroepschrift moet ondertekend zijn en ten minste het volgende vermelden:
a. de naam en het adres van de indiener;
b. een dagtekening;
c. een omschrijving van de uitspraak waartegen het beroep in cassatie is gericht;
d. de gronden van het beroep in cassatie.
Voor het instellen van beroep in cassatie is griffierecht verschuldigd. Na het instellen van beroep in cassatie ontvangt de indiener een nota griffierecht van de griffier van de Hoge Raad.
In het cassatieberoepschrift kan de Hoge Raad verzocht worden om de wederpartij te veroordelen in de proceskosten.