In deze zaak heeft de Hoge Raad op 19 juni 2015 uitspraak gedaan in een cassatieprocedure die was aangespannen door het college van burgemeester en wethouders van de gemeente Apeldoorn. Het beroep in cassatie was gericht tegen een uitspraak van de Rechtbank Gelderland van 20 maart 2014, waarin werd geoordeeld over de afwijzing van een verzoek om een medebelanghebbendebeschikking op grond van artikel 28 van de Wet waardering onroerende zaken (Wet WOZ) voor het jaar 2012. De belanghebbende, gehuwd in gemeenschap van goederen, had verzocht om een beschikking die betrekking had op de waarde van de woning die op naam van haar echtgenoot stond. De heffingsambtenaar had dit verzoek afgewezen, wat leidde tot de rechtszaak.
De Rechtbank oordeelde dat de belanghebbende recht had op een medebelanghebbendebeschikking, omdat zij een fiscaal belang had bij de vastgestelde waarde van de onroerende zaak. Dit oordeel werd door de Hoge Raad bevestigd. De Hoge Raad stelde vast dat de belanghebbende, ondanks dat de woning op naam van haar echtgenoot stond, recht had op een beschikking, omdat de waarde van de woning invloed had op de onroerendezaakbelasting en waterschapsbelasting die zij moest betalen. De Hoge Raad oordeelde dat de Rechtbank geen onjuiste rechtsopvatting had gehanteerd en dat de middelen van het College niet konden slagen.
De Hoge Raad verklaarde het beroep in cassatie ongegrond en veroordeelde het college van burgemeester en wethouders van de gemeente Apeldoorn in de proceskosten, vastgesteld op € 1470 voor beroepsmatig verleende rechtsbijstand. Tevens werd een griffierecht van € 493 opgelegd aan het college. Dit arrest is van belang voor de interpretatie van de Wet WOZ en de rechten van medebelanghebbenden in belastingzaken.