ECLI:NL:GHAMS:2017:4549

Gerechtshof Amsterdam

Datum uitspraak
31 oktober 2017
Publicatiedatum
8 november 2017
Zaaknummer
23-000052-17
Instantie
Gerechtshof Amsterdam
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Strafrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Veroordeling bijstandsfraude en hoofdverblijf adres

In deze zaak heeft het gerechtshof Amsterdam op 31 oktober 2017 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen een vonnis van de rechtbank Amsterdam. De verdachte, geboren in 1982, werd beschuldigd van bijstandsfraude. De rechtbank had eerder geoordeeld dat de verdachte haar hoofdverblijf niet had op het adres waar zij stond ingeschreven, wat leidde tot de onterecht ontvangen bijstandsuitkering. De verdachte had haar hoofdverblijf volgens het hof aan [adres 2] te Zwanenburg, waar zij haar kinderen verzorgde en haar dagelijkse leven leidde. Het hof oordeelde dat de verdachte had nagelaten dit adres aan de Dienst Werk en Inkomen (DWI) te melden, wat haar verplichting was. De rechtbank had de verdachte veroordeeld tot een taakstraf van 70 uren, maar het hof vernietigde deze straf en legde een voorwaardelijke gevangenisstraf van één maand op, met een proeftijd van twee jaar. Het hof hield rekening met de persoonlijke omstandigheden van de verdachte, waaronder haar gezondheid en de begeleiding die zij ontvangt. De op te leggen straf is gebaseerd op de artikelen 14a, 14b, 14c en 227b van het Wetboek van Strafrecht. Het hof bevestigde het vonnis voor het overige, met inachtneming van de overwegingen in het arrest.

Uitspraak

afdeling strafrecht
parketnummer: 23-000052-17
datum uitspraak: 31 oktober 2017
TEGENSPRAAK
Arrest van het gerechtshof Amsterdam gewezen op het hoger beroep, ingesteld tegen het vonnis van de rechtbank Amsterdam van 15 december 2016 in de strafzaak onder parketnummer 13-690027-12 tegen
[verdachte],
geboren te [geboorteplaats] op [geboortedag] 1982,
adres: [adres 1].

Onderzoek van de zaak

Dit arrest is gewezen naar aanleiding van het onderzoek ter terechtzitting in hoger beroep van 17 oktober 2017 en, overeenkomstig het bepaalde bij artikel 422, tweede lid, van het Wetboek van Strafvordering, naar aanleiding van het onderzoek ter terechtzitting in eerste aanleg.
Tegen voormeld vonnis is door de verdachte hoger beroep ingesteld.
Het hof heeft kennisgenomen van de vordering van de advocaat-generaal en van hetgeen door de verdachte en de raadsman naar voren is gebracht.

Vonnis waarvan beroep

Het hof verenigt zich met het vonnis waarvan beroep en zal dit derhalve bevestigen behalve ten aanzien van de straf -in zoverre zal het vonnis worden vernietigd- en met dien verstande dat het hof de ter terechtzitting in hoger beroep door de raadsman ter discussie gestelde punten aanvullend zal bespreken.

Bespreking verweer / aanvulling gronden

Ter terechtzitting in hoger beroep heeft de raadsman – naar het hof veronderstelt en begrijpt – geprobeerd duidelijk te maken dat naar zijn zienswijze de verdachte ten onrechte wordt verweten dat zij niet heeft meegedeeld dat zij haar hoofdverblijf hield aan [adres 2] te Zwanenburg. Voorts heeft de raadsman bepleit dat het gezien de door de verdachte opgegeven omstandigheden aan de DWI heeft gelegen dat haar geen dubbel hoofdverblijfstatus is toegekend, te weten zowel in Zwanenburg als in Amsterdam maar dat zulks helaas niet is gebeurd. Het lag niet op haar weg om daarom te vragen, aldus de raadsman.
De advocaat-generaal heeft gesteld dat het adres aan [adres 2] te Zwanenburg als hoofdverblijf is aan te merken, nu de verdachte daar de hele dag verbleef, daar haar geld besteedde en er aanwijzingen waren dat zij niet verbleef cq kon verblijven in de woning aan de [straat] te Amsterdam.
Het hof overweegt als volgt.
De verdachte wordt verweten dat zij niet haar hoofdverblijf op het uitkeringsadres had. De inhoud van het begrip ‘hoofdverblijf’ is niet wettelijk vastgelegd. In de jurisprudentie is aan dit begrip wel nadere invulling gegeven. Bij de beoordeling van de vraag of iemand in een bepaalde woning zijn hoofdverblijf houdt spelen diverse, met name feitelijke, omstandigheden een rol, waaronder de feitelijke aanwezigheid, het ingeschreven zijn in de gemeentelijke basisregistratie, de plaats waar de nacht wordt doorgebracht, de aanwezigheid van meubilair en aansluiting op voorzieningen en andere factoren. In de belastingrechtelijke jurisprudentie van dit hof is uitgemaakt dat het bij het begrip hoofdverblijf kortgezegd gaat om het antwoord op de vraag waar zich het middelpunt van de persoonlijke en economische belangen van de belastingplichtige bevindt. [1]
Ook de Centrale Raad van Beroep heeft uitgemaakt dat de vraag waar iemand zijn hoofdverblijf heeft, dient te worden beantwoord aan de hand van concrete feiten en omstandigheden. [2] Het aanhouden van afzonderlijke adressen hoeft niet aan het hebben van hoofdverblijf in dezelfde woning in de weg te staan. In dat geval zal redelijkerwijs aannemelijk moeten zijn dat desondanks een feitelijke situatie van samenwoning bestaat doordat slechts een van beide ter beschikking staande woningen wordt gebruikt dan wel doordat op andere wijze zodanig gebruik van de woningen wordt gemaakt dat in feite van samenwonen moet worden gesproken.
Het hof neemt hetgeen over het hoofdverblijf in die uitspraken is overwogen tot zijn uitgangspunt en overweegt voorts in dat licht bezien als volgt.
Uit het dossier en het verhandelde ter terechtzitting is gebleken dat het middelpunt van het maatschappelijke leven van de verdachte plaatsvond in de woning aan [adres 2] te Zwanenburg. Naar eigen zeggen arriveerde zij daar vroeg in de ochtend en vertrok zij laat in de avond en sliep zij slechts in de woning aan de [straat] te Amsterdam. Haar activiteiten vonden derhalve plaats in en rond de woning aan [adres 2] te Zwanenburg waar zij de zorg droeg voor haar kinderen en in zekere zin ook voor haar (ex) man. Bovendien staat haar bankrekening op het adres in Zwanenburg aan [adres 2] geregistreerd en vonden afschrijvingen voor dagelijkse boodschappen plaats in Zwanenburg. De kinderen gingen naar school in Zwanenburg en de verdachte bracht en haalde ze dagelijks gebruikmakend van een auto van haar (ex)man. Uit mutaties blijkt voorts dat de verdachte haar woning aan de [straat] te Amsterdam heeft onderverhuurd dan wel dat deze leeg stond. In dat licht bezien is – naar het oordeel van het hof – niet aannemelijk dat zij gedurende de niet voor de nachtrust bestemde tijd op de [straat] verbleef terwijl evenmin vaststaat dat de verdachte telkens in de [straat] sliep nu zij naar eigen zeggen 2-3 nachten per week bij een vriendin overnachtte.
Nu de verdachte haar hoofdverblijf aan [adres 2] te Zwanenburg had, rustte op haar de verplichting dit aan DWI mede te delen, hetgeen de verdachte heeft nagelaten.

Oplegging van straf

De rechtbank Amsterdam heeft de verdachte voor het in eerste aanleg bewezen verklaarde veroordeeld tot taakstraf voor de duur van 70 (zeventig) uren, te vervangen door 35 (vijfendertig) dagen hechtenis.
De advocaat-generaal heeft gevorderd dat de verdachte voor het ten laste gelegde zal worden veroordeeld tot een taakstraf voor de duur van 70 (zeventig) uren, te vervangen door 35 (vijfendertig) dagen hechtenis.
De raadsman van de verdachte heeft ter terechtzitting in hoger beroep verzocht, indien het hof tot een bewezenverklaring komt, de verdachte schuldig te verklaren maar geen straf op te leggen nu de verdachte slechts het belang van haar kinderen voor ogen zou hebben gehad. Het hof volgt de raadsman hierin niet. Hetgeen de raadsman ter onderbouwing heeft aangevoerd is daarvoor onvoldoende, temeer nu niet is gebleken dat de verdachte haar problematiek met de uitkerende instantie heeft besproken om gezamenlijk tot een oplossing te komen.
Het hof heeft in hoger beroep de op te leggen straf bepaald op grond van de ernst van het feit en de omstandigheden waaronder dit is begaan en gelet op de persoon van de verdachte. Het hof heeft daarbij in het bijzonder het volgende in beschouwing genomen.
De verdachte heeft zich schuldig gemaakt aan bijstandsfraude door de uitkerende instanties welbewust niet in te lichten over het feit dat zij (deels) eigenaar was van een koopwoning, getrouwd was en inkomsten ontving uit onderhuur. Derhalve ontving de verdachte gedurende die periode een bijstandsuitkering terwijl zij daar, in elk geval voor een deel, geen recht op had. Aldus heeft zij de Dienst Werk en Inkomen te Amsterdam, en daarmee de samenleving, opzettelijk voor een aanzienlijk geldbedrag benadeeld. Door op deze wijze te handelen heeft zij misbruik gemaakt van het sociale zekerheidsstelsel en heeft zij daarmee het vertrouwen waarop het stelsel van sociale voorzieningen in Nederland is gebaseerd, geschaad.
Ter terechtzitting in hoger beroep is gebleken dat het niet goed gaat met de verdachte. Zij krijgt veel begeleiding en ondersteuning van diverse instanties, onder andere op het gebied van haar financiën en de zorg voor haar kinderen. Voorts is gebleken dat haar gezondheid niet goed is en dat het voor haar lastig is om een taakstraf uit te voeren. Blijkens een de verdachte betreffend uittreksel uit de Justitiële Documentatie van 29 september 2017 is zij niet eerder strafrechtelijk veroordeeld. Mede gelet op de schending van de redelijke termijn (termijn is aangevangen op 14 maart 2012 en arrest is gewezen op 31 oktober 2017 zodat sprake is van een overschrijding van 19 maanden) en de datering van het bewezenverklaarde ziet het hof geen aanleiding meer om een onvoorwaardelijke (gevangenis)straf op te leggen.
Het hof zal om desalniettemin de ernst van het feit tot uitdrukking te brengen en om een stok achter de deur te plaatsen teneinde de verdachte ervan te weerhouden in de toekomst opnieuw (soortgelijke) strafbare feiten te plegen, een voorwaardelijke gevangenisstraf met een proeftijd voor de duur van twee jaren opleggen.
Het hof acht, alles afwegende, een voorwaardelijke gevangenisstraf van na te melden duur passend en geboden.

Toepasselijke wettelijke voorschriften

De op te leggen straf is gegrond op de artikelen 14a, 14b, 14c en 227b van het Wetboek van Strafrecht.
Deze wettelijke voorschriften worden toegepast zoals geldend ten tijde van het bewezen verklaarde.

BESLISSING

Het hof:
Vernietigt het vonnis waarvan beroep ten aanzien van de straf en doet in zoverre opnieuw recht.
Veroordeelt de verdachte tot een
gevangenisstrafvoor de duur van
1 (één) maand.
Bepaalt dat de gevangenisstraf niet ten uitvoer zal worden gelegd, tenzij de rechter later anders mocht gelasten omdat de verdachte zich voor het einde van een proeftijd van
2 (twee) jarenaan een strafbaar feit heeft schuldig gemaakt.
Bevestigt het vonnis waarvan beroep voor het overige, met inachtneming van het hiervoor overwogene.
Dit arrest is gewezen door de meervoudige strafkamer van het gerechtshof Amsterdam, waarin zitting hadden mr. J.D.L. Nuis, mr. M. Gonggrijp-van Mourik en mr. A. Dantuma-Hieronymus, in tegenwoordigheid van mr. C. de Beer, griffier, en is uitgesproken op de openbare terechtzitting van dit gerechtshof van 31 oktober 2017.
Mr. M. Gonggrijp- van Mourik en mr. A. Dantuma-Hieronymus zijn buiten staat dit arrest mede te ondertekenen.