ECLI:NL:GHAMS:2017:3640

Gerechtshof Amsterdam

Datum uitspraak
22 augustus 2017
Publicatiedatum
11 september 2017
Zaaknummer
16/00519
Instantie
Gerechtshof Amsterdam
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Belastingrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Aftrekbaarheid van kosten voor een preventieve total body scan in de inkomstenbelasting

In deze zaak gaat het om de aftrekbaarheid van kosten voor een 'total body scan' in de inkomstenbelasting. De belanghebbende, geboren in 1940, heeft in 2014 een aanslag in de inkomstenbelasting ontvangen, waarbij zijn belastbaar inkomen uit werk en woning is vastgesteld op € 13.502. Na bezwaar is deze aanslag verminderd tot € 13.278. De belanghebbende heeft vervolgens beroep aangetekend bij de rechtbank, die het beroep ongegrond verklaarde. Hierna heeft de belanghebbende hoger beroep ingesteld bij het Gerechtshof Amsterdam.

De kern van het geschil betreft de vraag of de kosten van de 'total body scan', uitgevoerd door een Duits bedrijf, als specifieke zorgkosten kunnen worden aangemerkt en dus aftrekbaar zijn. De rechtbank heeft geoordeeld dat de kosten niet aftrekbaar zijn, omdat de 'total body scan' een preventieve maatregel betreft en niet kan worden aangemerkt als behandeling wegens ziekte. De belanghebbende betoogt dat de scan wel degelijk een medische noodzaak had, omdat zijn echtgenote klachten had en de huisarts instemde met het onderzoek.

Het Hof heeft de zaak beoordeeld en geconcludeerd dat de kosten van de 'total body scan' niet aftrekbaar zijn. Het Hof volgt de redenering van de rechtbank dat preventieve uitgaven, zelfs als ze nuttig zijn ter voorkoming van ziekte, niet kunnen worden aangemerkt als uitgaven wegens ziekte in de zin van de Wet inkomstenbelasting. De uitspraak van de rechtbank is bevestigd, en het Hof heeft geoordeeld dat er geen redenen zijn om het griffierecht te vergoeden of om de inspecteur in de proceskosten te veroordelen.

Uitspraak

GERECHTSHOF AMSTERDAM

Kenmerk 16/00519
22 augustus 2017

uitspraak van de vierde meervoudige belastingkamer

op het hoger beroep van
[belanghebbende] ,wonende te [woonplaats] belanghebbende,
(gemachtigde: M. Collij)
tegen de uitspraak in de zaak met kenmerk HAA 16/1640 van de rechtbank Noord-Holland (hierna: de rechtbank) van 17 oktober 2016 in het geding tussen
belanghebbende
en
de inspecteur van de Belastingdienst,de inspecteur,
(gemachtigden: R.A. Wolffram en mr. J.H. van Wier).

1.Ontstaan en loop van het geding

1.1.
Aan belanghebbende is voor het jaar 2014 een aanslag in de inkomstenbelasting/premie volksverzekeringen (hierna: IB) opgelegd naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 13.502. Belanghebbende heeft tegen de aanslag bezwaar gemaakt. De inspecteur heeft bij uitspraak op bezwaar de aanslag verminderd tot een berekend naar een belastbaar
inkomen uit werk en woning van € 13.278.
1.2.
Belanghebbende is van deze uitspraak in beroep gekomen bij de rechtbank. De
rechtbank heeft het beroep ongegrond verklaard.
1.3.
Tegen deze uitspraak heeft belanghebbende hoger beroep ingesteld bij het Hof. De inspecteur heeft een verweerschrift ingediend.
1.4.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 8 augustus 2017. Aldaar verschenen namens belanghebbende gemachtigde voornoemd alsmede, namens de inspecteur eveneens gemachtigden voornoemd. Van de zitting is een proces-verbaal opgemaakt dat met deze uitspraak wordt meegezonden.

2.Tussen partijen vaststaande feiten

De rechtbank heeft de volgende, in hoger beroep niet bestreden, feiten vastgesteld, welke feiten het Hof als vaststaand overneemt (de rechtbank duidt belanghebbende aan als ‘eiser’ en de inspecteur als ‘verweerder’):
“1. Eiser, geboren in 1940, is gehuwd met [naam 1] , geboren in [geboortejaar] (hierna: de echtgenote). Het belastbare inkomen uit werk en woning van de echtgenote voor het jaar 2014 is berekend naar een inkomen uit werk en woning van € 11.584.
2. De echtgenote heeft in 2014 bij [naam 2] , een in Duitsland gevestigd bedrijf, een ‘total bodyscan’ laten uitvoeren. De daartoe door [naam 2] opgemaakte nota van 15 oktober 2014 vermeldt o.a.:
“Total Body Scan, incl. cardiologisch onderzoek en longfunctieonderzoek € 965,00
Korting [bedrijf] – Last Minute Actie (okt. 2014) € 120,00-
Laboratoriumonderzoek uitgebreid € 169,00
MRI Longen icm Total Body Scan € 175,00
Administratie en reserveringskosten (…). € 49,00.”
Tot de stukken behoren - in de Duitse taal opgestelde - verslagen van de resultaten van dit onderzoek.
3. De huisarts van de echtgenote heeft, met dagtekening 29 januari 2016, schriftelijk het volgende verklaard:
“Bij deze stem ik in met het ondergaan van een totale lichaamscan d.d. november 2014”.
4. De kosten van de bodyscan ad € 1.238 en de voor het onderzoek gemaakte reiskosten zijn als specifieke zorgkosten in de aangifte van eiser opgenomen. Bij brief van 30 juni 2015 heeft verweerder nadere informatie aan eiser gevraagd omtrent onder meer de in de aangifte opgenomen ziektekosten. De gemachtigde heeft hierop bij brief van 20 augustus 2015 gereageerd, waarbij hij onder meer de – hiervoor vermelde - nota van [naam 2] van 15 oktober 2014 heef toegestuurd. Bij brief van 14 oktober 2015 heeft verweerder eiser bericht dat de kosten van [naam 2] niet als specifieke zorgkosten worden aanvaard.
5. In zijn bezwaarschrift van 11 december 2015 voert de gemachtigde aan dat
- de nota van de tandarts ad € 21,29 ten onrechte niet is meegenomen in de berekening van de specifieke zorgkosten’
- de ‘medische’ kilometers 1550 km belopen, die in aanmerking moeten worden genomen tegen € 0,40 per km;
- de kosten van de bodyscan ten onrechte niet zijn aanvaard, nu de scan en de beoordeling daarvan zijn uitgevoerd door een arts.
(…)”

3.Geschil in hoger beroep

3.1.
In hoger beroep is het geschil beperkt tot de vraag of de kosten van [naam 2] (€ 1.238) en de voor het onderzoek gemaakte reiskosten (€ 240) aftrekbaar zijn als specifieke zorgkosten. Belanghebbende beantwoordt deze vraag bevestigend, de inspecteur ontkennend.
3.2.
Partijen doen hun standpunten in hoger beroep steunen op de gronden welke daartoe door hen zijn aangevoerd in de van hen afkomstige stukken. Voor hetgeen hieraan ter zitting is toegevoegd, wordt verwezen naar het van deze zitting opgemaakte proces-verbaal.
3.3.
Belanghebbende concludeert tot vernietiging van de uitspraak van de rechtbank en de uitspraak op bezwaar en vermindering van de aanslag. De inspecteur concludeert tot bevestiging van de uitspraak van de rechtbank. Het niet-toekennen van een vergoeding van kosten voor een (telefonisch) hoorgesprek, is niet langer in geschil.

4.Het oordeel van de rechtbank

4.1.
De rechtbank heeft, voor zover voor het geschil in hoger beroep van belang, het volgende overwogen.
“10. In artikel 6.17, eerste lid, aanhef en onderdeel a, van de Wet IB is opgenomen dat als specifieke zorgkosten in aanmerking kunnen worden genomen uitgaven wegens ziekte of invaliditeit die zijn gedaan voor geneeskundige hulp.
11. Deze bepaling brengt allereerst mee dat het moet gaan om uitgaven wegens ziekte. Verweerder heeft erop gewezen dat [naam 2] , zoals ook in de naam ligt besloten, zich richt op preventief medisch onderzoek, zodat de kosten van zo’n onderzoek geen uitgaven wegens ziekte zijn. Net als verweerder oordeelt de rechtbank dat uitgaven ter voorkoming van ziekten in de regel niet onder de specifieke zorgkosten vallen. Dat de Hoge Raad in zijn arrest van 24 juli 1995, ECLI:NL:HR:1995:AA1660, op deze regel een uitzondering heeft geformuleerd voor inentingskosten, die - zo oordeelde de Hoge Raad in dat arrest - naar hun aard uitgaven voor geneeskundige hulp zijn, kan eiser niet baten. De door eiser opgevoerde uitgaven voor de ‘total bodyscan’ zien op een preventief onderzoek, hetgeen niet op één lijn kan worden gesteld met inentingen waarbij geneesmiddelen worden toegediend en waarmee voorkomende ziekten worden bestreden. De rechtbank is dan ook van oordeel dat de uitgaven voor de bodyscan naar hun aard geen uitgaven voor geneeskundige hulp zijn.
De rechtbank verwerpt mitsdien het beroep van eiser op dit arrest.
12. De rechtbank is bovendien van oordeel dat de behandeling van de echtgenote niet kwalificeert als een van de behandelingen genoemd in artikel 6.17, negende lid, van de Wet IB. In deze bepaling is gespecificeerd wat onder genees- en heelkundige hulp wordt verstaan, namelijk in de onderdelen a, b en c. Voor zover eiser stelt dat het scanonderzoek heeft plaatsgehad in samenspraak met de huisarts en op zijn advies, waarmee - naar de rechtbank begrijpt - eiser kennelijk stelt dat sprake is van een behandeling als bedoeld in onderdeel b van deze bepaling, acht de rechtbank eiser er niet in geslaagd zijn – door verweerder ook betwiste – stelling te onderbouwen. Dat de arts ruim een jaar na het onderzoek met dat onderzoek heeft ingestemd, kan niet als een zodanig bewijs worden aanvaard. Nu tevens vaststaat dat de behandeling niet is verricht door een arts, zodat artikel 6.17, negende lid, onderdeel a van Wet IB toepassing mist, en evenmin is voldaan aan de vereisten die worden gesteld aan een behandeling als bedoeld in onderdeel c van deze bepaling, kunnen de uitgaven niet worden aanvaard als uitgaven voor geneeskundige hulp in de zin van artikel 6.17, eerste lid, onderdeel a, van de Wet IB.
13. Het vorenoverwogene voert tot de slotsom dat inzake het eerste geschilpunt het gelijk aan verweerder is. De stelling van eiser dat als gevolg van het onderzoek aan het licht is gekomen dat de echtgenote ziek was, kan geen verandering brengen in deze slotsom.”

5.Beoordeling van het geschil

5.1.
Belanghebbende bestrijdt de uitspraak van de rechtbank met een aantal argumenten. Deze argumenten houden (deels) een herhaling in van hetgeen hij in eerste aanleg heeft aangevoerd. Daarnaast bestrijdt belanghebbende specifiek het in overweging 12 van de uitspraak van de rechtbank vermelde oordeel, dat zou vaststaan dat de behandeling niet is verricht door een arts. Deze overweging is, aldus belanghebbende, onbegrijpelijk, daar toch duidelijk uit de stukken blijkt en nimmer in geschil is geweest dat het onderzoek is verricht door artsen (motivering hoger beroep, brief 12 december 2016, pagina 2).
5.2.
De inspecteur schrijft in het verweerschrift in hoger beroep, punt 6.2.:
“Dat de preventieve bodyscan is uitgevoerd door naar Nederlandse begrippen genees- of heelkundigen doet naar mijn mening aan het vorenstaande niet af”.
5.3.
Naar het oordeel van het Hof is belanghebbendes stelling dat het [naam 2] -onderzoek is uitgevoerd door artsen niet betwist, zodat het Hof daarvan uit zal gaan.
5.4.
Overweging 12 van de rechtbank is derhalve onjuist. Dit leidt echter niet tot vernietiging van haar uitspraak.
5.5.
Het [naam 2] -onderzoek bestond weliswaar uit een behandeling door een arts als bedoeld in artikel 6.17, lid 9, van de Wet IB 2001, maar uitgaven voor een behandeling door een arts vormen niet altijd specifieke zorgkosten. Dat doen zij alleen, zo volgt uit de aanhef van artikel 6.17, indien zij zijn gedaan “wegens ziekte of invaliditeit”.
5.6.
Het komt er in het onderhavige geval dus op aan of belanghebbende de [naam 2] -uitgaven heeft gedaan “wegens ziekte” (invaliditeit speelt in het onderhavige geval geen rol). Als rechtsregel geldt, dat preventieve uitgaven, zelfs indien nuttig ter voorkoming van ziekte, niet worden gedaan “wegens ziekte” in de zin van artikel 6.17 van de Wet. Preventie van een eventuele toekomstige ziekte is onvoldoende om, althans voor belastingaftrek, een causaal verband tussen die eventuele ziekte en de preventiemaatregel te aanvaarden.
5.7.
Preventieve uitgaven vormen derhalve geen specifieke zorgkosten. Op deze regel heeft de Hoge Raad een uitzondering aanvaard. In zijn arrest van 24 juli 1995, nr. 30496, ECLI:NL:HR:1995:AA1660, overwoog hij als volgt.
“Het Hof heeft geoordeeld dat de door belanghebbende en zijn echtgenote gemaakte kosten van inenting tegen cholera - welke kosten blijkens een tot de gedingstukken behorende nota van de GGD te Z ƒ 307,-- hebben belopen - niet tot de in artikel 46, lid 3, van de Wet op de inkomstenbelasting 1964 vermelde uitgaven ter zake van ziekte kunnen worden gerekend nu die inentingskosten strekten tot voorkoming van ziekte. Dat oordeel kan niet als juist worden aanvaard. Inentingskosten, ook al strekken zij tot voorkoming van ziekte, behoren naar hun aard tot de in voormelde bepaling vermelde uitgaven voor geneeskundige hulp.”
5.8.
De inspecteur stelt dat het [naam 2] -onderzoek, anders dan inentingen, niet naar zijn aard geneeskundige hulp vormt. Weliswaar werden bij het [naam 2] -onderzoek handelingen
verricht die ook in het kader van geneeskundige hulp worden verricht (een MRI-onderzoek, het afnemen van bloed, het onderzoeken van bloedwaarden), maar dat is onvoldoende. Bij een inenting bestaat een direct verband tussen de ingreep en een ziekte. Voor bepaalde aandoeningen bestaan inentingen, en de betreffende inenting voorkomt dat men de daarmee corresponderende aandoening krijgt. Een dergelijk direct verband ontbreekt bij het [naam 2] -onderzoek, dat een algemeen preventief onderzoek inhoudt, aldus nog steeds de inspecteur.
5.9.
Het Hof volgt het betoog van de inspecteur. Overweging 11 van de rechtbank is juist. Een [naam 2] -onderzoek vormt niet naar zijn aard geneeskundige hulp.
5.10.
Belanghebbende herhaalt voorts (uitgebreider dan in eerste aanleg) zijn betoog, dat het [naam 2] -onderzoek in het onderhavige geval niet preventief van aard was, maar diagnostische verrichtingen betreft. Zijn echtgenote had last van klachten (hoesten) en toen een Nederlandse specialist haar vertelde niets te kunnen vinden, en voorts niet van plan te zijn verder onderzoek te doen, heeft zij - in samenspraak met haar huisarts - besloten over te gaan tot een [naam 2] teneinde de oorzaak van haar klachten te achterhalen, aldus nog steeds belanghebbende.
5.11.
De inspecteur heeft deze stelling weersproken. Belanghebbende stelt wel dat er
klachten waren, maar heeft die stelling niet aannemelijk gemaakt aan de hand van bewijsmiddelen, aldus de inspecteur (verweerschrift hoger beroep, onderdeel 6.2.).
5.12.
Naar het oordeel van het Hof heeft belanghebbende tegenover de gemotiveerde
betwisting door de inspecteur niet aannemelijk gemaakt dat zijn echtgenote medische
klachten had en dat het [naam 2] -onderzoek is verricht om de oorzaak van die klachten te achterhalen. Dit kan in ieder geval niet worden afgeleid uit de (veel) later (met dagtekening 29 januari 2016) opgestelde verklaring van de huisarts, waarin slechts staat “Bij deze stem ik in met het ondergaan van een totale lichaamscan d.d. november 2014”. Het kan evenmin worden afgeleid uit het verslag van de Duitse [naam 2] -arts, die als “Rechtfertigende Indikation” van het onderzoek schrijft “Die Untersuchung wird als Präventivuntersuchung durchgeführt”.
5.13.
Uit het voorgaande volgt dat, naar het oordeel van het Hof, het onderhavige [naam 2] -onderzoek een algemene preventieve maatregel vormde, en daarom niet als behandeling “wegens ziekte” kan worden aangemerkt; de voor en in verband met het onderzoek gemaakte kosten zijn niet aftrekbaar.
Slotsom
5.14.
De slotsom is dat het hoger beroep ongegrond is en dat de uitspraak van de rechtbank, met verbetering van gronden als hiervoor vermeld, dient te worden bevestigd.

6.Kosten

6.1.
Het Hof is van oordeel dat er geen redenen aanwezig zijn om belanghebbende het door hem betaalde griffierecht geheel of gedeeltelijk te doen vergoeden.
6.2.
Het Hof acht voorts geen termen aanwezig voor een veroordeling in de proceskosten als bedoeld in artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht. Gesteld noch gebleken is dat belanghebbende overige voor vergoeding in aanmerking komende kosten als bedoeld in artikel 1 van het Besluit proceskosten bestuursrecht heeft gemaakt.

7.Beslissing

Het Hof bevestigt de uitspraak van de rechtbank.
De uitspraak is gedaan door mrs. W.E.M. van Nispen tot Sevenaer, voorzitter, M.J. Leijdekker en W.A.P. van Roij, leden van de belastingkamer, in tegenwoordigheid van mr. E.M. Dooting als griffier. De beslissing is op 22 augustus 2017 in het openbaar uitgesproken.
Tegen deze uitspraak kan binnen zes weken na de verzenddatum beroep in cassatie worden ingesteld bij de Hoge Raad der Nederlanden (belastingkamer), Postbus 20303, 2500 EH Den Haag.Daarbij moet het volgende in acht worden genomen.
Bij het beroepschrift wordt een afschrift van deze uitspraak overgelegd.
Het beroepschrift moet ondertekend zijn en ten minste het volgende vermelden:
de naam en het adres van de indiener;
een dagtekening;
een omschrijving van de uitspraak waartegen het beroep in cassatie is gericht;
e gronden van het beroep in cassatie.
Voor het instellen van beroep in cassatie is griffierecht verschuldigd. Na het instellen van beroep in cassatie ontvangt de indiener een nota griffierecht van de griffier van de Hoge Raad.
In het cassatieberoepschrift kan de Hoge Raad verzocht worden om de wederpartij te veroordelen in de proceskosten.