4.2.De rechtbank heeft het volgende overwogen:
9. Volgens vaste rechtspraak (zie het arrest van de Hoge Raad van 24 juli 1995, ECLI:HR:1995:AA1657) moet worden aangenomen dat, indien een gemeubileerde woning weliswaar is bestemd voor verhuur maar ook in enige mate door de eigenaar zelf wordt gebruikt, anders dan nodig is om deze voor verhuur gereed te maken en te houden, die woning door de eigenaar voor zich of zijn gezin beschikbaar wordt gehouden voor het gedeelte van het jaar dat eigen gebruik niet in verband met verhuur of aan derden toegekende rechten tot verhuur is uitgesloten.
10. De Hoge Raad heeft in het arrest van 22 december 2006 (ECLI:NL:HR:2006:AZ4972), overwogen dat slechts dan geen aanslag in de forensenbelasting mag worden opgelegd aan een eigenaar die zijn woning (vrijwel) het gehele jaar aan een derde ter beschikking stelt voor verhuur, (a) indien die eigenaar in het geheel geen gebruik maakte van zijn woning, althans geen ander gebruik dan nodig was om deze voor verhuur gereed te maken en te houden, ofwel (b) (ingeval de woning ook in enige mate door die eigenaar zelf werd gebruikt, anders dan nodig was om deze voor verhuur gereed te maken en te houden), indien de som van het aantal dagen van eigen gebruik en van het aantal dagen waarop de woning niet werd gebruikt, maar waarop deze moet worden geacht door die eigenaar beschikbaar te zijn gehouden voor zich of zijn gezin, niet meer dan negentig is. 11. Ofschoon niet in geschil is dat de woning is bestemd voor de verhuur, staat vast dat eiser de woning in 2012 ook in enige mate zelf heeft gebruikt. Daartoe overweegt de rechtbank dat eiser ter zitting heeft verklaard dat hij de woning 54 dagen heeft gebruikt anders dan voor onderhoud. Verweerder heeft hierop verklaard zich in dit aantal van 54 te kunnen vinden.
De rechtbank houdt het er daarom voor dat eiser de woning in 2012 ook heeft gebruikt, anders dan nodig is om deze voor verhuur gereed te maken en te houden. Uit bovenstaande arresten volgt dat in dat geval moet worden aangenomen dat die woning door de eigenaar voor zich of zijn gezin beschikbaar wordt gehouden voor het gedeelte van het jaar dat eigen gebruik niet in verband met verhuur of aan derden toegekende rechten tot verhuur is uitgesloten. De rechtbank zal hierna beoordelen of sprake is van een dergelijke uitsluiting van eigen gebruik.
12. De rechtbank is van oordeel dat uit de verhuurbemiddelingsovereenkomst blijkt dat eigen gebruik niet is uitgesloten op de dagen dat de woning niet verhuurd is geweest. Eiser heeft aan FOV het recht gegeven de woning voor verhuur aan te bieden en te verhuren voor minimaal 276 dagen per jaar. Hieruit kan niet worden geconcludeerd dat deze verhuuropdracht gedurende het kalenderjaar een zodanige beperking voor eiser met zich brengt dat moet worden gezegd dat de woning niet meer voor eiser beschikbaar wordt gehouden. De overeenkomst sluit eigen gebruik immers niet uit op de dagen dat de woning niet is verhuurd terwijl aan het niet halen van 276 dagen verhuur geen gevolgen zijn verbonden. Evenmin kan worden gezegd dat de beschikkingsmacht over de woning aan Roompot is overgedragen. Het staat eiser derhalve vrij de woning voor meer dan 90 dagen te gebruiken. De omstandigheid dat eiser via FOV zijn eigen gebruik moet reserveren maakt evenmin dat het hem niet vrijstond gebruik te maken van de woning als deze niet was verhuurd noch het bepaalde in artikel 1.2 van de overeenkomst doet hieraan af.. Vast staat dat de woning gedurende 124 dagen verhuurd is geweest en gedurende 54 dagen door eiser is gebruikt. Dit betekent dat de woning 185 dagen heeft leeggestaan. Gelet op hetgeen hiervoor is overwogen tellen deze dagen mee bij de berekening van de dagen gedurende welke het eigen gebruik niet was uitgesloten. Hieruit vloeit voort dat eiser de woning in 2012 gedurende meer dan 90 dagen voor eigen gebruik ter beschikking stond.
De rechtbank concludeert dat het belastbare feit zich heeft voorgedaan.
13. Met betrekking tot het door eiser overgelegde addendum overweegt de rechtbank dat dit pas op 31 januari 2013 aan de verhuurbemiddelingsovereenkomst is toegevoegd. Nu het beroep de aanslag over het jaar 2012 betreft en niet is gebleken dat dit addendum terugwerkende kracht heeft, laat de rechtbank het addendum buiten beschouwing.
14. De rechtbank overweegt voorts dat de forensenbelasting en de toeristenbelasting
(gebaseerd op respectievelijk artikel 223 en artikel 224 van de Gemeentewet) twee
verschillende belastingen zijn die - op grond van voornoemde bepalingen - naast en
onafhankelijk van elkaar kunnen worden geheven. Dat naar eiser kennelijk beoogt te stellen
hij voor 2012 ten onrechte is aangeslagen voor de toeristenbelasting omdat in de verordening
op de toeristenbelasting is bepaald dat geen aanslag wordt opgelegd indien voor de woning
tevens forensenbelasting is verschuldigd, doet hieraan niet af. Daartoe overweegt de
rechtbank dat de vraag in hoeverre eiser terecht is aangeslagen voor de toeristenbelasting
buiten de omvang van dit geding valt. Deze beroepsgrond treft dus geen doel.
15. Het door eiser gedane beroep op het gelijkheidsbeginsel slaagt niet. Van schending van het gelijkheidsbeginsel is eerst sprake bij een ongelijke behandeling van gelijke gevallen, veroorzaakt ofwel door begunstigend beleid of een begunstigend oogmerk terwijl daarvoor geen objectieve en redelijke rechtvaardiging is, ofwel door een bevoordeling in een meerderheid van gelijke gevallen (meerderheidsregel). Het is aan eiser om feiten aan te voeren en aannemelijk te maken waaruit volgt dat er sprake is van een ongelijke behandeling van gelijke gevallen. Eiser heeft zijn stelling dat niet aan alle eigenaren die hun recreatiewoning ter beschikkingstellen aan een professionele verhuurorganisatie en niet reserveren voor eigen gebruik, een aanslag forensenbelasting is opgelegd, niet onderbouwd en daarmee niet aannemelijk gemaakt. Bovendien heeft de rechtbank geen reden te twijfelen aan verweerders stelling dat iedereen die niet in de gemeente in de GBA is ingeschreven en in de gemeente een tweede woning heeft, wordt aangeslagen voor de forensenbelasting.”
4.3.1.In hoger beroep heeft belanghebbende aangevoerd dat de verhuurbemiddelings-organisatie FOV voor tenminste 276 dagen per jaar de exclusieve beschikking heeft over de woning en dat hij niet meer dan 90 dagen per jaar over de woning kan beschikken, zodat op grond van artikel 2 van de Verordening van hem geen forensenbelasting kan worden geheven.
Voorts heeft belanghebbende gesteld dat de verhuurbemiddelingsovereenkomst die hij op 27 maart 2012 met FOV is aangegaan terugwerkende kracht heeft vanaf 1 januari 2012, althans voor geheel 2012 heeft te gelden.
4.3.2.Voorts heeft belanghebbende gesteld dat de heffing van forensenbelasting in zijn geval in strijd is met het besluit van de raad van de gemeente Bergen van 1 oktober 2015 en dat die heffing derhalve in strijd komt met aan dat besluit te ontlenen vertrouwen.
4.3.3.Tevens heeft belanghebbende gesteld dat de heffingsambtenaar het gelijkheidsbeginsel dan wel het verbod van willekeur schendt, omdat van de 22 beroepszaken inzake de aanslag forensenbelasting 2012 ten name van eigenaren van het vakantiepark [park B] 19 zaken zijn ingetrokken of vernietigd. Volgens belanghebbende gaat het hier om identieke zaken en betreft het een meerderheid van de relevant te achten gelijke gevallen.
4.3.4.Bij de 19 eigenaren van een woning op het park [park B] waarvan de aanslag forensenbelasting is vernietigd is de vraag naar het gebruik van die woning vóór 27 maart 2012, de datum waarop de maximering van het gebruik van de woning (anders dan door verhuur) tot maximaal 90 dagen (hierna ook: de 90-dagenclausule) werd overeengekomen, in combinatie met gebruik van de woning vanaf 27 maart 2012 nooit aan de orde geweest.
In het beleid van de gemeente speelt gebruik vóór en na die datum geen rol, aldus belanghebbende.
4.4.1.De heffingsambtenaar heeft gesteld dat de wijziging van de overeenkomst van belanghebbende met FOV welke heeft geleid tot het daarin opnemen van de 90-dagenclausule, slechts tot stand is gekomen teneinde bij een eigen (feitelijk) gebruik van minder dan 90 dagen niet geacht te worden de woning voor meer dan negentig dagen voor zich beschikbaar te hebben als bedoeld in r.o. 3.3 (slot) van het arrest Hoge Raad 22 december 2006, ECLI:NL:HR:2006: AZ4972, BNB 2007/114. De wijziging van de overeenkomst heeft volgens de heffingsambtenaar geen economische realiteit en moet volgens hem als fraus legis worden gekwalificeerd.
4.4.2.De heffingsambtenaar heeft betwist dat aanslagen forensenbelasting naar willekeur zijn verminderd, dat het gelijkheidsbeginsel zou zijn geschonden en dat het besluit van de gemeenteraad zou impliceren dat de aanslag van belanghebbende moet worden vernietigd. Aan dat besluit kan derhalve geen vertrouwen worden ontleend.
4.5.1.Naar het oordeel van het Hof houdt de tussen belanghebbende en FOV op 27 maart 2012 overeengekomen verhuurbemiddelingsovereenkomst in dat belanghebbende de woning in een jaar niet meer dan 90 dagen beschikbaar kon houden voor gebruik door hemzelf of zijn gezin. Buiten dat aantal van maximaal 90 dagen is sprake van aan een derde (FOV) toegekende rechten van verhuur als bedoeld in het arrest van de Hoge Raad van 24 juli 1995, ECLI:NL:HR:1995:AA1657, BNB 1995/272. De omstandigheid dat de woning, in delen van het jaar waarin belanghebbende haar niet zelf heeft gebruikt noch voor eigen gebruik heeft gereserveerd, niet steeds is verhuurd, maakt dit niet anders, evenmin als de omstandigheid dat belanghebbende bij het reserveren voor eigen gebruik van de woning, gelet op hetgeen in onderdeel 1.4 van de verhuurbemiddelingsovereenkomst is bepaald, in de loop van het jaar kon kiezen uit alle dagen waarop de woning dan nog niet was verhuurd. Dit betekent dat indien de gewijzigde verhuurbemiddelingsovereenkomst voor het gehele jaar 2012 zou hebben gegolden, de woning in dat jaar niet voor meer dan 90 dagen aan belanghebbende ter beschikking zou hebben gestaan in de zin van artikel 2 van de Verordening. 4.5.2.Vaststaat evenwel dat de verhuurbemiddelingsovereenkomst met de hiervoor bedoelde 90-dagenclausule op 27 maart 2012 is tot stand gekomen. Vóór die datum heeft deze overeenkomst niet gegolden en deze kan ook niet geacht worden vanaf 1 januari 2012 te hebben gegolden; indien de woning vóór 27 maart 2012 aan belanghebbende ter beschikking stond, kan dat feit immers niet achteraf ongedaan worden gemaakt. Dit betekent dat de woning, behoudens verhuur aan derden en dagen nodig om de woning voor verhuur gereed te maken, vóór 27 maart 2012 – met in aanmerkingneming van twee dagen waarin de woning aan derden is verhuurd – 84 dagen aan belanghebbende beschikbaar heeft gestaan. Gecombineerd met het (eigen) feitelijk gebruik dat belanghebbende blijkens de door hem verstrekte inlichtingen in de periode 27 maart 2012 tot en met 31 december 2012 zelf van de woning heeft gemaakt, betekent dit dat hij meer dan 90 dagen over de woning heeft beschikt en dat de aanslag, behoudens de gestelde schending van beginselen van behoorlijk bestuur, terecht is opgelegd.
4.5.3.Ten overvloede: het Hof verwerpt de stelling van de heffingsambtenaar dat de 90-dagenclausule geen (economische) realiteit zou hebben. Nu niet aannemelijk is geworden dat het feitelijk gebruik van de woning door belanghebbende afwijkt van het door hem gestelde feitelijk gebruik, waarmee hij, afgezien van de periode tot en met 26 maart 2012, ruimschoots binnen de 90-dagengrens blijft, ontbeert deze stelling feitelijke grondslag.
Voorts – en eveneens ten overvloede – verwerpt het Hof de stelling dat het overeenkomen van de 90-dagenclausule als fraus legis moet worden beschouwd. Het heeft belanghebbende vrijgestaan zich contractueel te binden aan een situatie die aansluit bij een in het arrest BNB 1995/272, r.o. 3.5, opgenomen criterium – te weten: ‘verhuur of aan derden (in casu: FOV) toegekende rechten tot verhuur’ – en die tot het daaraan in het arrest BNB 2015/112 verbonden gevolg leidt. Het aangaan van een dergelijke contractuele verplichting komt niet in strijd met doel en strekking van de belastingwet.
4.5.4.1. In de brief van 26 juli 2016 heeft het Hof nader onderzoek ingesteld naar de stelling van belanghebbende dat de heffingsambtenaar in strijd heeft gehandeld met één of meer algemene beginselen van behoorlijk bestuur. In deze brief heeft het Hof in verband met de door belanghebbende gestelde schending van het gelijkheidsbeginsel aangegeven dat tot een in dat verband relevant te achten vergelijkingsgroep in ieder geval de eigenaren van een woning op het park [park B] behoren en aan wie (ten tijde van de dagtekening van de onderhavige aanslag) voor het jaar 2012 (het jaar waarin de 90-dagenclausule is overeengekomen) een aanslag in de forensenbelasting is opgelegd. Tevens heeft het Hof de heffingsambtenaar in de gelegenheid gesteld aannemelijk te maken dat een andere groep als voor de toepassing van het gelijkheidsbeginsel (meerderheidsregel) relevante groep heeft te gelden.
4.5.4.2. In zijn brief van 7 oktober 2016, heeft de heffingsambtenaar onder 2.1 verklaard zich te conformeren aan de door het Hof onder 1.3.1 e.v. van zijn brief voorgestelde vergelijkingsgroep (park [park B] ).
Tijdens de nadere zitting in hoger beroep heeft de heffingsambtenaar zich evenwel op het standpunt gesteld dat ook de eigenaren van woningen op andere recreatieparken tot de voor toepassing van de meerderheidsregel relevant te achten groep behoren. Het Hof beoordeelt dit standpunt als volgt. De heffingsambtenaar heeft daartoe aangevoerd dat ook in de parken [park W] , [park K] en [park S] in 2012 de 90-dagenclausule voor alle woningen van toepassing was en dat de gegevens over de aanslagen forensenbelasting betreffende al die woningen mede in de beoordeling moeten worden betrokken. Belanghebbende heeft deze stelling evenwel gemotiveerd betwist. Onder die omstandigheid heeft het op de weg van de heffingsambtenaar gelegen om zijn stelling (nader) te onderbouwen. Hierin acht het Hof de heffingsambtenaar niet geslaagd. Niet is duidelijk geworden waarop de heffingsambtenaar zijn informatie over de overige recreatieparken heeft gebaseerd; één of meer voorbeelden van verhuurbemiddelingsovereenkomsten met andere organisaties dan FOV zijn niet overgelegd. Dit klemt in het bijzonder, nu mr. Wiegeraad ter zitting van het Hof van 23 november 2016 heeft verklaard dat hij (aanvankelijk) niet heeft onderzocht welke verhuurbemiddelingsovereenkomsten door de eigenaren van recreatiewoningen in de gemeente Bergen werden gebruikt. Het Hof zal zich bij de beoordeling van de vraag of de meerderheidsregel is geschonden beperken tot de groep eigenaren van woningen op het park [park B] . Dat het hier overigens gaat om een groep gevallen die voor de toepassing van artikel 2 van de Verordening als voldoende vergelijkbaar zijn aan te merken is tussen partijen verder niet in geschil.
4.5.5.Ter nadere zitting van het Hof heeft mr. Wiegeraad erkend dat in plaats van 13, als vermeld onder 1.3.3 in zijn brief van 7 oktober 2016, 19 aanslagen ten name van eigenaren van woningen van park [park B] in lopende procedures zijn vernietigd en dat dat – gecombineerd met daarnaast een achttal gegronde bezwaarschriften – in totaal met betrekking tot 27 aanslagen het geval is. Op een bestand van in totaal 52 gevallen (onderdeel 1.3.2, brief mr. Wiegeraad van 7 oktober 2016) betekent dit dat daarvan in een meerderheid van de door mr. Wiegeraad aangevoerde gevallen de aanslagen zijn vernietigd. Toepassing van de zogenoemde meerderheidsregel leidt dan ertoe dat de aanslag moet worden vernietigd, tenzij de heffing achterwege is gebleven vanwege een gering financieel belang of ten gevolge van een tik- of schrijffout. Deze uitzonderingen doen zich echter niet voor, zoals ook blijkt uit hetgeen mr. Wiegeraad in onderdeel 1.3.4 van de brief van 7 oktober 2016 heeft verklaard. Naar het oordeel van het Hof leidt dit ertoe dat de heffingsambtenaar door de aanslag te handhaven het gelijkheidsbeginsel heeft geschonden.
4.6.1.In onderdeel 3.4.1 van de brief van 26 juli 2016 heeft het Hof, gelet op hetgeen is vermeld onder 3.2 en 3.3 van die brief, het vermoeden uitgesproken dat het beleid van de gemeente dat is vastgelegd in het besluit van de raad van 1 oktober 2015 inhoudt dat dit beleid ook betrekking heeft op een geval als het onderhavige, waarin de (gewijzigde) verhuurbemiddelingsovereenkomst met 90-dagenclausule op 27 maart 2012 is aangegaan, welke omstandigheid, zoals is overwogen onder 4.5.2, in 2012 nog tot belastbaarheid voor de forensenbelasting zou kunnen leiden. In onderdeel 3.4.2 van de brief van 26 juli 2016 heeft het Hof de heffingsambtenaar in de gelegenheid gesteld om dit vermoeden te ontzenuwen.
4.6.2.In zijn brief van 7 oktober 2016 heeft mr. Wiegeraad op dit punt gesteld dat hij in een andere zaak de mogelijkheid van heffing bij het overeenkomen van een 90-dagenclausule op 27 maart 2012 in beeld heeft gehad. Volgens hem heeft de gemeenteraad met het besluit van 1 oktober 2015 (hierna: het besluit) niet bedoeld om ook gevallen als het onderhavige onder het bereik van het besluit te brengen. Voorts heeft mr. Wiegeraad verwezen naar een nadere toelichting van de heffingsambtenaar. Die toelichting is gegeven in de brief van de heffingsambtenaar van 21 oktober 2016, als vermeld onder 2.9.
4.6.3.Naar het oordeel van het Hof houdt letterlijke lezing van het besluit de mogelijkheid in dat uitsluitend gevallen waarin – zoals in de casus van het arrest BNB 2015/112 – een 90-dagenclausule een volledig jaar heeft gegolden als ‘overeenkomstige gevallen’ worden beschouwd en dat het beleid derhalve geen betrekking heeft op een geval als het onderhavige. Dat met de term ‘overeenkomstige gevallen’ (mede) aan deze mogelijkheid is gedacht blijkt echter niet uit de onder 2.2 en 2.3 aangehaalde stukken. Integendeel, die stukken wekken de indruk dat het het gemeentebestuur erom te doen is geweest om royaal uitvoering te geven aan het arrest BNB 2015/112, ook voor het jaar 2011 en in het bewustzijn van de niet geringe financiële gevolgen daarvan. Deze indruk vindt niet alleen bevestiging in de op dit onderdeel terughoudende reactie van mr. Wiegeraad, maar vooral in de brief van de heffingsambtenaar van 21 oktober 2016. Hij schrijft immers dat hij zich niet kan herinneren dat – naar het Hof begrijpt – hij en mr. Wiegeraad het op enig moment voorafgaand aan de brief van het Hof van 26 juli 2016 over de specifieke gevolgen van het overeenkomen van een 90-dagenclausule op – in dit geval – 27 maart 2012 hebben gehad. Dat de heffingsambtenaar bij andere gevallen enig feitenonderzoek heeft verricht dat gericht is geweest op handhaving van aanslagen forensenbelasting in gevallen waarin een 90-dagenclausule op enig tijdstip na aanvang van het kalenderjaar is overeengekomen, is niet gesteld en aannemelijk geworden. Dat geldt ook voor de 26 gevallen van eigenaren van woningen op het park [park B] waarin de aanslag forensenbelasting 2012 – uiteindelijk en om welke reden dan ook – is vernietigd.
4.6.4.Op grond van het overwogene onder 4.6.3 moet ervan worden uitgegaan dat het besluit om het arrest BNB 2015/112 te volgen is vastgesteld, ongeacht de vraag of dat anders zou dienen te zijn in gevallen waarin de 90-dagenclausule na aanvang van het kalenderjaar is overeengekomen. Zo al niet dit beleid subjectief bij de gemeenteraad heeft voorgestaan, acht het Hof, gelet op hetgeen daaromtrent hiervoor is overwogen, de bij belanghebbende ontstane indruk gerechtvaardigd dat het beleid van de gemeente inhoudt dat in gevallen waarin een 90-dagenclausule is overeengekomen het arrest BNB 2015/112 wordt gevolgd, zonder daarbij een onderscheid te maken tussen gevallen waarbij die clausule op 27 maart 2012 is overeengekomen en gevallen waarin die clausule het gehele jaar heeft gegolden. Gelet op hetgeen is bepaald in artikel 4:84 van de Algemene wet bestuursrecht dient de heffingsambtenaar overeenkomstig deze beleidsregel te handelen. Ook overigens is de heffingsambtenaar gebonden aan de gerechtvaardigde indruk die het beleid van de gemeente bij belanghebbende heeft gewekt.
Slotsom4.7. Het gelijk is aan belanghebbende. Zowel op grond van hetgeen het Hof onder 4.5.5 heeft geconcludeerd, als op grond van hetgeen het Hof onder 4.6.4 heeft geconcludeerd, dient de aanslag te worden vernietigd.