Bij de behandeling van middel 2 wordt het volgende vooropgesteld.
Volgens artikel 220, lid 2, letter b, van het CDW gaan de douaneautoriteiten niet tot boeking achteraf van douanerechten over indien aan de volgende drie cumulatieve voorwaarden is voldaan. Om te beginnen moet inning van de rechten achterwege zijn gebleven ten gevolge van een vergissing van de bevoegde autoriteiten, vervolgens moet de vergissing van deze autoriteiten van dien aard zijn geweest, dat een belastingschuldige te goeder trouw deze redelijkerwijze niet kon ontdekken, en ten slotte moet laatstbedoelde voor zijn douaneaangifte aan alle voorschriften van de geldende regelgeving hebben voldaan (vgl. HvJ 18 oktober 2007, Agrover Srl, C-173/06, ECLI:EU:C:2007:612, punt 30 en aldaar aangehaalde rechtspraak).
Wat de eerste voorwaarde betreft heeft het Hof van Justitie diverse keren beslist dat artikel 220, lid 2, letter b, van het CDW de bescherming beoogt van het gewettigd vertrouwen van de belastingschuldige in de juistheid van alle factoren die een rol spelen bij het besluit om al dan niet tot navordering van douanerechten over te gaan. Het gewettigd vertrouwen van de belastingschuldige is slechts vatbaar voor bescherming uit hoofde van dat artikel, indien het de bevoegde autoriteiten “zelf” zijn geweest die de grondslag hebben gecreëerd voor dat gewettigd vertrouwen. Enkel de vergissingen die aan een actieve gedraging van de bevoegde autoriteiten zijn toe te schrijven, geven recht op niet-navordering van douanerechten.
Wat de tweede voorwaarde betreft, moet bij de beantwoording van de vraag of een vergissing van de bevoegde douaneautoriteiten kon worden ontdekt, worden gelet op de aard van de vergissing, de beroepservaring van de betrokken ondernemers en de mate van de door hen betrachte zorgvuldigheid. De aard van de vergissing is ervan afhankelijk hoe ingewikkeld de betrokken regeling is of, andersom, of die regeling voldoende eenvoudig is, en hoelang de autoriteiten aan hun onjuiste zienswijze zijn blijven vasthouden.
De derde voorwaarde houdt in dat de aangever de bevoegde douaneautoriteiten alle in de Unierechtelijke regeling en in de in voorkomend geval ter aanvulling of omzetting daarvan vastgestelde nationale regeling voorziene noodzakelijke inlichtingen verschaft voor de gewenste douanebehandeling van de betrokken goederen (HvJ 23 mei 1989, Top Hit Holzvertrieb GmbH, zaak 378/87, ECLI:EU:C:1989:209, punt 26). Volgens het Hof van Justitie kan deze verplichting van de aangever evenwel niet verder reiken dan de overlegging van gegevens en documenten die de belastingschuldige redelijkerwijze kan kennen en verkrijgen, zodat het volstaat dat die inlichtingen, ook al zijn zij onjuist, te goeder trouw zijn verstrekt (HvJ 14 mei 1996, Faroe Seafood e.a., C‑153/94 en C‑204/94, ECLI:EU:C:1996:198, punten 108 en 109, en aldaar aangehaalde rechtspraak).