ECLI:NL:GHAMS:2017:2622

Gerechtshof Amsterdam

Datum uitspraak
6 juli 2017
Publicatiedatum
6 juli 2017
Zaaknummer
16/00528
Instantie
Gerechtshof Amsterdam
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Belastingrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Bezwaar tegen navorderingsaanslag niet-ontvankelijk verklaard wegens termijnoverschrijding

In deze zaak heeft het Gerechtshof Amsterdam op 6 juli 2017 uitspraak gedaan in hoger beroep over de niet-ontvankelijkheid van het bezwaar van [X BV] tegen een navorderingsaanslag vennootschapsbelasting. De inspecteur had op 6 januari 2007 een navorderingsaanslag opgelegd voor het boekjaar 1 december 2001 tot en met 31 augustus 2002. [X BV] maakte bezwaar tegen deze aanslag op 9 februari 2011, maar de inspecteur verklaarde dit bezwaar niet-ontvankelijk wegens termijnoverschrijding. Het Hof oordeelde dat [X BV] niet aannemelijk had gemaakt dat zij een expliciet verzoek om adreswijziging had gedaan, waardoor de inspecteur de aanslag naar het geregistreerde vestigingsadres had kunnen verzenden. Het Hof concludeerde dat de navorderingsaanslag op de juiste wijze was bekendgemaakt en dat de bezwaartermijn op 17 februari 2007 was verstreken. De rechtbank had eerder al geoordeeld dat het bezwaar terecht niet-ontvankelijk was verklaard. Het Hof bevestigde deze uitspraak en oordeelde dat er geen reden was voor een verschoonbare termijnoverschrijding. De verzoeken van [X BV] om getuigen te horen werden afgewezen, omdat deze geen relevante bijdrage zouden leveren aan de zaak. De uitspraak van het Hof bevestigt de eerdere beslissing van de rechtbank en verklaart het hoger beroep ongegrond.

Uitspraak

GERECHTSHOF AMSTERDAM

kenmerk 16/00528
6 juli 2017
uitspraak van de meervoudige belastingkamer
op het hoger beroep van
[X BV], belanghebbende,
tegen de uitspraak van 27 oktober 2016 in de zaak met kenmerk HAA 16/1774 van de rechtbank Noord-Holland (hierna: de rechtbank) in het geding tussen
belanghebbende
en
de inspecteur van de Belastingdienst,de inspecteur.

1.Ontstaan en loop van het geding

1.1.
De inspecteur heeft met dagtekening 6 januari 2007 aan belanghebbende over het boekjaar 1 december 2001 tot en met 31 augustus 2002 een navorderingsaanslag vennootschapsbelasting opgelegd onder nummer [aanslagnummer] (hierna: de navorderingsaanslag).
1.2.
Belanghebbende heeft tegen de navorderingsaanslag schriftelijk bezwaar gemaakt op 9 februari 2011. De inspecteur heeft het bezwaar niet-ontvankelijk verklaard bij uitspraak gedagtekend 28 januari 2013.
1.3.
Belanghebbende heeft tegen de uitspraak op bezwaar beroep ingesteld bij de rechtbank. De rechtbank heeft het beroep bij mondelinge uitspraak van 15 juli 2014 (AWB 13/1178) niet-ontvankelijk verklaard.
1.4.
Belanghebbende heeft tegen de onder 1.3. genoemde uitspraak van de rechtbank hoger beroep ingesteld bij het Hof. Het Hof heeft bij uitspraak van 12 januari 2016 (14/00740) het hoger beroep gegrond verklaard, de uitspraak van de rechtbank vernietigd, de zaak teruggewezen naar de rechtbank, de inspecteur veroordeeld in de proceskosten van belanghebbende in hoger beroep ten bedrage van € 220 en de inspecteur gelast het betaalde griffierecht ad € 493 aan belanghebbende te vergoeden.
1.5.
De rechtbank heeft bij uitspraak van 27 oktober 2016 (HAA 16/1774) het beroep ongegrond verklaard.
1.6.
Het tegen de onder 1.5. genoemde uitspraak door belanghebbende ingestelde hoger beroep is bij het Hof ingekomen op 1 december 2016, aangevuld bij brief van 29 december 2016. De inspecteur heeft een verweerschrift ingediend.
1.7.
Op 30 januari 2017 en 7 juni 2017 zijn nadere stukken ontvangen van belanghebbende.
Deze zijn in afschrift verstrekt aan de wederpartij. Op 19 juni 2017 is een nader stuk ontvangen van de inspecteur, waarvan belanghebbende ter zitting een afschrift heeft ontvangen.
1.8.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 20 juni 2017. Van het verhandelde ter
zitting is een proces-verbaal opgemaakt dat met deze uitspraak wordt meegezonden.

2.Feiten

2.1.
Belanghebbende is opgericht op 8 december 1989. Bestuurder van belanghebbende is [Management BV] , sinds 17 juni 1998. [A] is vanaf 2 maart 2001 bestuurder van [Management BV] Belanghebbende maakte deel uit van een groep van vennootschappen, hierna te noemen de [A-groep] .
2.2.
Met uitzondering van belanghebbende is met betrekking tot de aanslagen
vennootschapsbelasting van tot de [A-groep] behorende vennootschappen een
vaststellingsovereenkomst gesloten met de Belastingdienst. Daarbij is onder meer
afgesproken dat genoemde vennootschappen zo spoedig mogelijk doch uiterlijk 1 oktober
2007 zouden worden ontbonden.
2.3.
Belanghebbende is op 29 maart 2010 ontbonden. Bij beschikking van 29 oktober 2014 heeft de handelskamer van de Rechtbank Midden-Nederland de vereffening van het vermogen van belanghebbende heropend en [A] benoemd tot vereffenaar.
2.4.
Tot de gedingstukken behoren uittreksels van de Kamer van Koophandel van 7
april 2005 en 19 september 2007. Daarin is als vestigingsadres van belanghebbende vermeld [adres 1] . Deze uittreksels vermelden als
correspondentieadres van belanghebbende [postbusadres] .
2.5.
Tot de gedingstukken behoort een duplicaat van de navorderingsaanslag,
geadresseerd aan [adres 1] .
2.6.
Tot de gedingstukken behoort een uitdraai uit Beheer van Relaties van de
Belastingdienst (BVR) van 1 mei 2013 met gegevens ten aanzien van belanghebbende over de “Adressoorten centrale computer Belastingdienst”; deze uitdraai luidt — voor zover hier van belang — als volgt:
“ Adr. Akt Vnr Postcode Huisnr. Toev Straatnaam Plaats Ing.dat. Verv. dat.
srt srt
1. LB [adres 1] 26-06-2008
2 02 ECON 001 [adres 1] 26-06-2008 29-03-2010
3 06 VPB 001 [adres 5] 03-06-1992 08-06-1995
4 11 OB 001 [adres 6] 01-03-2000 24-11-2000
5 12 [adres 6] 11-08-2000 09-10-2004
6 38 ICT 001 [adres 8] 21-10-1998 31-12-1999”
2.7.
Tot de gedingstukken behoort een overzicht van de mutaties van het
vestigingsadres van belanghebbende in het BVR-systeem van de Belastingdienst van 1 mei 2013. Uit dit overzicht blijkt dat met ingang van 11 januari 2005 [adres 1] als
vestigingsadres van belanghebbende staat geregistreerd bij de Belastingdienst.
2.8.
Op 19 december 2012 heeft in het kader van het bezwaar tegen de
navorderingsaanslag een hoorgesprek plaatsgevonden. Het verslag van dit hoorgesprek
vermeldt - voor zover hier van belang - het volgende (waarbij [A] is aangeduid
als “E” en [B] als “V”; de inspecteur is aangeduid als “N”):
“E: De aanslag is nooit naar ons gestuurd. Maar ook zijn nooit brieven vanuit de invordering
verstuurd. [medewerker 1] was het eerder met mij eens dat dat erg ongebruikelijk is, zeker
voor een bedrag van € 2,5 miljoen!
N: Vaststaat dat de aanslag is verstuurd naar het vestigingsadres van [X BV] . Ook een
betalingsherinnering, de aanmaning en het schriftelijke dwangbevel zijn naar dat adres
gestuurd.
V: Ik zie dat de aanslag is geadresseerd op [adres 1] . Dat adres is inderdaad in
het gebouw waar wij toentertijd als enige zaten. Het probleem is echter dat dat adres geen
eigen brievenbus heeft. Alles wordt gewoonlijk besteld in de bus van [adres 2] , een unit die
toen ook tot onze beschikking stond. Normaal gesproken wist de postbode dat hij post voor
nr. [adres 1] bij [adres 2] moet bestellen. Waarom dat bij deze stukken niet zou zijn gebeurd weet ik
niet. Overigens gaat verreweg de meeste fiscale post naar onze [postbusadres] . Voor
[X BV] is wel verzocht om post te verzenden naar de postbus, maar het is nooit gelukt om
dat bij de Belastingdienst gewijzigd te krijgen.
E: Wij hebben dus de aanslag en de inningsbrieven nooit ontvangen. U moet dat geloven. En
anders moet u me uitleggen waarom ik juist tegen deze cruciale aanslag niet in bezwaar zou
zijn gekomen. Het gáát juist om deze aanslag. Meneer [medewerker 2] , u weet dat ik altijd
in bezwaar ga als ik denk dat iets niet juist is. Uiteraard had ik tegen deze bijzonder hoge
aanslag bezwaar gemaakt als ik hem kende.”
2.9.
Het proces-verbaal van de zitting bij de rechtbank van 31 oktober 2013 luidt - voor
zover hier van belang - als volgt:
“Eiseres ( [A] ):
(…)
Het vestigingsadres was destijds [adres 1] . Daar zat het
personeel
van eiseres. Naast dat ik de aanslag niet ontvangen heb, heb ik ook de door verweerder
gestelde betalingsherinnering van 19 februari 2007, de aanmaning van 16 april 2007, het
dwangbevel van 16 mei 2007 en het bericht dat de aanslag op oninbaar is gesteld van 7
augustus 2007 niet ontvangen. Daar ben ik zeker van. Het is mijn werk om bedrijven weer
gezond te maken. Ik teken per default bezwaar aan tegen elke beslissing van de
Belastingdienst. En nu is er één aanslag, juist die waar mij een misdrijf ten laste is gelegd,
waar ik te laat bezwaar zou hebben gemaakt? En vervolgens wordt er een misslag gemaakt
van € 6.000.000 en niemand reageert?
U vraagt om een verklaring waarom ik de aanslag noch de betalingsherinnering etc.
ontvangen heb. [appartementencomplex waaronder adres 1 en adres 2] is één groot gebouw met drie bouwlagen. De
façade is 17 meter. [eigenaar] was de eigenaar van het gebouw en was gevestigd op
nummer [adres 2] . [eigenaar] had een postbus. Nummers [adres 1] en [adres 3] hadden geen eigen
brievenbus. Nummer [adres 4] had er wel één. In nummers [adres 4] en [adres 3] zaten huurders. Nummer
[adres 1] was van de IDT Group en zat op de bovenste verdieping. De postbode wist dat er
meerdere bedrijven in het gebouw gevestigd waren. Ikzelf zat in nummer [adres 2] en had
dagelijks contact met de postbode. De postbode wist: als er post komt voor nummer [adres 1] dan
moet dat in de brievenbus van nummer [adres 2] . Ik kan niet zeggen hoeveel brieven er niet zijn
aangekomen.
(...)
[B] voegt hieraan toe:
[postbusadres] is het postadres van eiseres. Alle correspondentie moet naar dat adres
verzonden worden. Ik ben hier nog steeds mee bezig. Er is een veelvoud van brieven
hierover naar de Belastingdienst verzonden. Er zijn aanslagen btw naar een adres uit 1987
verzonden! De heer Wijnbergen van de Belastingdienst heeft de onderzoeken gedaan. Hij is
in ons gebouw geweest. Wij hadden 20 bedrijven. Een belastinginspecteur kwam elke drie
maanden koffie drinken.
Verweerder:
(...)
U vraagt mij waaruit blijkt dat aanslag, de betalingsherinnering van 19 februari 200[7], de
aanmaning van 16 april 2007, het dwangbevel van 16 mei 2007 en het bericht dat de aanslag
op oninbaar is gesteld van 7 augustus 2007 zijn verzonden. Ik leid dat af uit het
computersysteem. Hier wordt geen afzonderlijke notitie van gemaakt. Het is algemeen dat
dergelijke brieven worden verzonden. De opdracht voor verzending gaat naar het centrale
systeem in Apeldoorn. Daar worden de brieven uitgedraaid en die worden dan verzonden.
Dat gaat automatisch. [adres 1] is adres van eiseres. Ook de
vaststellingsovereenkomst is naar dat adres verzonden. Dat adres staat ook op de
vaststellingsovereenkomst vermeld. Ik verwijs in dit verband naar de als bijlagen 5a en 5b
bijgevoegde overzichten van eiseres’ adressen. Overzicht 5a is een overzicht van de
adressen die hebben gegolden voor eiseres. Zoals u kunt zien had eiseres in onderhavige
periode geen ander adres. Overzicht 5b is een verbijzondering van de diverse adresgegevens
van eiseres. Volgens overzicht 5b heeft hier bij eiseres één maal een wijziging
plaatsgevonden, maar deze wijziging had geen betrekking op het adres. Overzicht 5a
bevestigt dit. U wijst mij op discrepanties tussen de twee overzichten. Ik licht de overzichten
nogmaals toe. Ik wijs op de kolom vervaldatum: er is inderdaad een entry geweest. De
bovenste regel van overzicht 5a is het vestigingsadres. Dan moet je in de historie kijken wat
het adres was op het moment van het opleggen van de aanslag. Dat zie je dan in overzicht
5h. Ik weet niet wat de entry in 2008 inhoudt. Wel constateer ik dat het adres in elk geval
hetzelfde is gebleven, namelijk [adres 1] . Overzicht 5h is
volgens de gegevens van de KvK en overzicht 5a zijn de fiscale adressen voor de diverse
belastingmiddelen. In overzicht 5h staat dan de historie. Van belang hier is ook dat
uitsluitend het vestigingsadres uit de KvK door de Belastingdienst wordt overgenomen. Het
is standaard dat de belastingplichtige zelf opgave doet van naar welk adres post voor de
verschillende belastingmiddelen verzonden moet worden. Ik merk nog op dat in 2007 geen
sprake meer was van meerdere bedrijven in het gebouw aan de [adres 1] .
Eiseres heeft ons meegedeeld als enige daar gevestigd te zijn.”
2.10.
Het proces-verbaal van de zitting bij de rechtbank op 15 juli 2014 luidt -voor
zover hier van belang - als volgt:
“ [A] :
(...)
De navorderingsaanslag is niet op de juiste wijze aan eiseres bekend gemaakt. De heer
[medewerker 3] van de Belastingdienst had mij in mei 2007, toen de vaststellingsovereenkomst tot
stand kwam, al over de navorderingsaanslag kunnen informeren. Ik heb in 2008 in verband
met de zaak [Y] wederom contact gehad met de heer [medewerker 3] . Toen is ook niet de
navorderingsaanslag aan bod gekomen. Pas na liquidatie van eiseres, die is geïnitieerd door
de Belastingdienst, ben ik op de hoogte gekomen van de navorderingsaanslag. Daar loopt
het beroep dus tegen.
(...)
Ik blijf bij mijn standpunt dat de Belastingdienst de verzending van de navorderingsaanslag
aannemelijk moet maken.”
2.11.
De heer [A] is in hoger beroep door het Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden op
1 juni 2016 veroordeeld tot 10 maanden gevangenisstraf wegens het feitelijk leiding geven
aan het door een rechtspersoon begaan van valsheid in geschrift, meermalen gepleegd.
Belanghebbende heeft ter zitting bij deze rechtbank op 7 september 2016 aangegeven dat tegen dit vonnis cassatieberoep is ingesteld bij de Hoge Raad.
2.12.
De inspecteur heeft ter zitting bij het Hof op 9 september 2015 een schriftelijk rapport overgelegd met betrekking tot de aanbieding per post van de navorderingsaanslag. Het rapport is opgemaakt door [medewerker 4] , behandelingsfunctionaris werkzaam bij de Belastingdienst afdeling B/CA rechtshandhaving. Het rapport luidt - voor zover hier van belang - als volgt:
“Ik heb op 3 september 2015 (...) de volgende systemen geraadpleegd:
- DACAS (COA-Archiefgegevens)
- ZPO5 (SAP Dispositielijst)
- VAO3 (SAP Verkooporderoverzicht)
Ik heb in een vanuit EBVN ten aanzien van betrokkene, inzake het document
Aanslag [aanslagnummer] het volgende waargenomen:
Dat er m.b.t. het [BSN] , een Navordering met dagtekening
30-11-2013 over het boekingstijdvlak 20070101-20071231 is geregistreerd.
Ik heb in DACAS ten aanzien van betrokkene, inzake het document [aanslagnummer] het volgende
waargenomen:
Dat er op 28-12-2006 een aanslag met het aanslagnummer [aanslagnummer]
en dagtekening 06-01-2007 is geregistreerd.
Ik heb in het ZPO5 ten aanzien van betrokkene, inzake het document [aanslagnummer] het
volgende geconstateerd:
Dat dit document vermoedelijk is opgenomen in één van de partijen documenten, genaamd C02093 CAV 1 VPB DEF Var 1; Cl5083 CAV 2 VPB DEF Var 2 met
het RUNID PP21540 en generatienummer VPB900 in een aantal van 2.579 en 1.095
stuks
Ik heb in het ZPOS waargenomen dat de partijen documenten met RUNID PP2I54Oen
op 02-01-2007 zijn aangeboden ter postverzending aan TNT post.
Ik heb in VAO3 ten aanzien van betrokkene, inzake het document [aanslagnummer] het volgende
waargenomen:
Dat de partijen met het RUNID PP2 1540 en generatienummer VPB900 met het
verkoopordernummer 7002070071 in een aantal 2.579 en 1.095 stuks tijdig en
zonder problemen is aangeboden aan de postleverancier ter verzending.
Met postbedrijf TNT post heeft de Belastingdienst/CA in het kalenderjaar 2007 contractueel
vastgelegd dat partijen documenten van het soort als het RLJNID PP2 1540 en
generatienummer VPB900 worden bezorgd binnen 48 uren na aanbieding.

6.Bronvermelding:

- [medewerker 5] B\CA Unit Productiekwaliteit en Gebruiksbeheer Proces- en
Gegevensbeheer VPB Functioneel beheerder t.b.v. info vanuit het
EVBN systeem.

7.Ondertekening

Ik heb dit rapport op 7 september 2015 te Apeldoorn opgemaakt.”
2.13.
De inspecteur heeft bij nader stuk van 1 september 2016 aan de rechtbank wederom een schriftelijk rapport ingebracht met betrekking tot aanbieding per post van de navorderingsaanslag. Ook dit rapport is opgemaakt door [medewerker 4] , behandelingsfunctionaris werkzaam bij de Belastingdienst afdeling B/CA rechtshandhaving en gedagtekend op 7 september 2015. Bij het rapport zijn als bijlagen schermweergaven gevoegd van de volgens dit rapport geraadpleegde systemen van de Belastingdienst. Het rapport komt overeen met de inhoud van het onder 2.12 vermelde rapport, behoudens de volgende twee relevante afwijkingen:
- “Dat er met betrekking tot het [BSN 2] , een Navordering met dagtekening
06-01-2007 over het boekingstijdvlak 20011201-20020831 is geregistreerd.”
in plaats van:
“Dat er m.b.t. het [BSN] , een Navordering met dagtekening
30-11-2013 over het boekingstijdvlak 20070101-20071231 is geregistreerd.”
- “ “Dat dit document is opgenomen in één van de partijen documenten, […]”
in plaats van:
“Dat dit document vermoedelijk is opgenomen in één van de partijen documenten, […]”
2.14.
In de uitspraak op bezwaar van 28 februari 2013 betreffende de onderhavige
navorderingsaanslag, staat - voor zover hier van belang - het volgende vermeld:
“ [B] zou nagaan of zij omtrent de aanvraag voor een postadres voor [X BV] nog stukken kon vinden. Deze zijn niet overgelegd. Ik ga er daarom van uit dat ze niet zijn gevonden.”

3.Geschil in hoger beroep

3.1.
Evenals bij de rechtbank is bij het Hof in geschil of het bezwaar terecht niet-ontvankelijk is verklaard.
3.2.
Voor de onderbouwing van de standpunten van partijen verwijst het Hof naar de stukken van het geding en hetgeen partijen daaraan ter zitting hebben toegevoegd.

4.Beoordeling van het geschil

4.1.
In hoger beroep heeft belanghebbende het volgende aangevoerd. Zij betwist niet dat haar vestigingsadres ten tijde van de dagtekening van de navorderingsaanslag (6 januari 2007) [adres 1] was, maar stelt dat zij vóór 6 januari 2007 aan de belastingdienst reeds had medegedeeld dat zij haar post wenste te ontvangen op een ander adres, namelijk [postbusadres] (hierna: het postbusadres). Belanghebbende voert ten bewijze van deze stelling aan dat de belastingdienst toentertijd veel poststukken aan het postbusadres heeft doen toekomen. Belanghebbende beroept zich in dit verband op een arrest van de Hoge Raad, gepubliceerd in BNB 2005/51 waarin is geoordeeld dat na de ontvangst van een adreswijziging, de inspecteur het nieuwe adres dient te gebruiken. Is dat niet gedaan, zoals hier, dan is de aanslag niet op de voorgeschreven wijze bekendgemaakt en vangt de bezwaartermijn aan op de dag waarop belanghebbende het aanslagbiljet onder ogen heeft gekregen of op de dag waarop dat biljet of een kopie daarvan door hem is ontvangen (zijnde 8 februari 2011). Belanghebbende heeft vervolgens binnen de termijn (op 9 februari 2011) bezwaar gemaakt zodat zij ten onrechte niet-ontvankelijk in haar bezwaar is verklaard door de inspecteur.
Belanghebbende voert voorts aan dat door de inspecteur ten onrechte onderscheid wordt gemaakt tussen zogenoemde primaire beschikkingen, die worden verzonden naar (het adres van) de belastingplichtige en overige stukken, zoals een uitspraak op bezwaar, die worden verzonden aan het correspondentieadres of aan de gemachtigde. Dat is geen steekhoudend onderscheid.
Belanghebbende vindt het onbegrijpelijk dat de inspecteur geen enkele poging heeft ondernomen om de navorderingsaanslag op de juiste wijze onder haar aandacht te brengen. De inspecteur had moeten begrijpen – mede gezien de in het verleden telkenmale ingediende bezwaarschriften – dat belanghebbende ook deze navorderingsaanslag in rechte zou willen betwisten. Zelfs de inning van de navorderingsaanslag is op enig moment - zonder berichtgeving - gestaakt. Daardoor is de invordering van de thans bestreden navorderingsaanslag wegens verjaring niet meer mogelijk.
Ter zitting heeft de heer [A] aangegeven dat hij zich door dit laatste besluit benadeeld voelt. Hij heeft dat als volgt toegelicht. Zou de invordering ter hand zijn genomen, dan zou hij als bestuurder zijn aangesproken voor de inning van de navorderingsaanslag nu belanghebbende geen verhaal bood. Deze bestuursaansprakelijkheid kwalificeert volgens de heer [A] als strafvervolging in de zin van art. 6 EVRM. In dat geval had hij op grond van het ne bis in idem beginsel niet meer strafrechtelijke vervolgd kunnen worden en zou de thans tegen hem lopende strafprocedure hem bespaard zijn gebleven. De heer [A] vermoedt dat de inspecteur expres op verjaring heeft aangestuurd om zo zijn strafvervolging mogelijk te maken.
Belanghebbende heeft overigens niet alleen de navorderingsaanslag maar ook de ter zake verzonden aanmaningen van 19 februari 2007 en 16 april 2007, het dwangbevel van 16 mei 2007 noch het bericht van de oninbaar stelling van 7 augustus 2007 ontvangen. Dit kan geen toeval meer zijn; belanghebbende veronderstelt dat sprake is van een complot jegens haar dan wel de heer [A] . Belanghebbende betwist in hoger beroep niet enkel de ontvangst, maar ook de verzending van de onderhavige navorderingsaanslag.
Belanghebbende voert aan dat de rechtbank ten onrechte bewijskracht heeft toegekend aan het rapport zoals vermeld onder 2.13. Dit is een naderhand gewijzigd rapport in verband met herstel van een fout waarbij ook het woord ‘vermoedelijk’ is geschrapt, terwijl de datum van het rapport niet is aangepast. Nu dit rapport is gemanipuleerd, kan daaraan geen enkele bewijskracht worden toegekend. De inspecteur heeft de verzending niet aannemelijk gemaakt.
Belanghebbende verzoekt het Hof tot slot om haar de mogelijkheid te geven betrokken ambtenaren op een nog te bepalen datum te horen als getuigen. Alleen zij zijn immers op de hoogte van het dossier en kunnen verklaren waarom het systeem is stopgezet.
4.2.
De inspecteur heeft in hoger beroep in reactie op de stelling van belanghebbende dat veel stukken begin 2007 wel werden verzonden naar het postbusadres, aangevoerd dat primaire beschikkingen zoals (navorderings- of naheffings)aanslagen in beginsel worden verzonden naar het (vestigings)adres van de belastingplichtige zelf, dus niet naar het opgegeven correspondentieadres. Dit is anders in het geval dat sprake is van zogenoemde herzieningsbeschikkingen zoals een uitspraak op bezwaar. Dergelijke stukken worden verzonden naar het adres van de indiener; veelal een gemachtigde. Als een belastingplichtige wenst dat ook de primaire beschikkingen naar het correspondentieadres gaan, dan kan hij vragen om toekenning van een ‘algeheel toezendadres’. Een dergelijk verzoek is in dit geval niet gedaan. Belanghebbende heeft in hoger beroep weliswaar enkele adreswijzigingen overgelegd, maar die hebben betrekking op andere concernvennootschappen. Het feit dat de toenmalige adviseur/accountant [accountant] blanco aangiftebiljetten (Vpb) heeft voorzien van het postbusadres, kan niet als een verzoek tot adreswijziging of toekenning van een algeheel toezendadres worden aangemerkt.
Het weglakken van het adres op het aangiftebiljet Vpb voor 2003/2004 is ingegeven door een wijziging van het vestigingsadres per 11 januari 2015. Het desbetreffende aangiftebiljet is kort na die wijziging verzonden. Daarom moest het adres handmatig worden aangepast; van manipulatie is geen sprake. Ook de suggestie dat sprake is van een complot jegens belanghebbende en/of de heer [A] wordt door de inspecteur weersproken.
De inning van onderhavige navorderingsaanslag is in 2007 per abuis gestaakt. Uit de systemen volgt dat aan deze staking ‘oorzaak 10’ ten grondslag ligt, dat staat voor: ontbinding niet-actieve rechtspersoon. Ontbinding van belanghebbende was in eerste instantie ook de bedoeling. Op dit voornemen is door de inspecteur echter ten aanzien van belanghebbende teruggekomen wegens de strafrechtelijke vervolging van haar directeur en het opleggen van de onderhavige navorderingsaanslag Die wijziging van koers is de ontvanger kennelijk ontgaan maar dat doet niet af aan de juistheid en geldigheid van de navorderingsaanslag.
De rapportage van verzending is inderdaad naderhand aangepast omdat daarin een fout aanslagnummer was verwerkt. Dat daarbij door de opsteller uit eigen beweging ook het woord vermoedelijk is geschrapt wegens een inmiddels gewijzigd tekstsjabloon, is door de inspecteur bij inzending niet opgemerkt.
De inspecteur stelt dat de navorderingsaanslag tijdig naar het juiste adres is verzonden. Aangenomen moet worden dat deze aanslag de belanghebbende ook heeft bereikt; belanghebbende heeft het alsdan geldende ontvangstvermoeden niet weten te ontzenuwen. Nu het tegen de aanslag gerichte bezwaarschrift ruimschoots buiten de termijn is ontvangen, en er geen sprake is van een verschoonbare termijnoverschrijding, is belanghebbende terecht niet-ontvankelijk verklaard in haar bezwaar.
4.3.
De rechtbank heeft ten aanzien van de verzending en de ontvangst van de navorderingsaanslag als volgt overwogen:
3.2.
Nu het beroep ontvankelijk dient te worden verklaard komt de rechtbank toe aan de
beoordeling van het geschilpunt, namelijk of het bezwaar terecht niet-ontvankelijk is
verklaard. Ingevolge de artikelen 6:7 en 6:9 Awb juncto artikel 22j, onderdeel a, van de
Algemene wet inzake rijksbelastingen (AWR) bedraagt de termijn voor het indienen van een
bezwaarschrift zes weken en vangt deze termijn aan met ingang van de dag na die van
dagtekening van een aanslagbiljet of van het afschrift van een voor bezwaar vatbare
beschikking, tenzij de dag van dagtekening gelegen is vóór de dag van bekendmaking. Bij
verzending per post is een bezwaarschrift tijdig ingediend indien het voor het einde van de
termijn ter post is bezorgd, mits het niet later dan een week na afloop van de termijn is
ontvangen.
3.3.
De navorderingsaanslag is gedagtekend 6 januari 2007. Hiervan uitgaande verliep
de bezwaartermijn op 17 februari 2007. Niet in geschil is dat het bezwaar is ingediend op 9
februari 2011. Hiervan uitgaande is het bezwaarschrift buiten de wettelijke termijn is
ingediend.
3.4.
Eiseres stelt zich evenwel op het standpunt dat zij eerst na toezending van het
duplicaat van de navorderingsaanslag op 8 februari 2011 bekend is geworden met de
navorderingsaanslag. Hoewel zij hiermee primair de ontvangst van de navorderingsaanslag
betwist begrijpt de rechtbank haar betoog — mede naar aanleiding van hetgeen zij
dienaangaande na verwijzing ter zitting naar voren heeft gebracht — tevens in die zin dat zij
betwist dat verweerder de navorderingsaanslag heeft verzonden. Dienaangaande oordeelt de
rechtbank als volgt.
3.5.
Verweerder stelt dat de navorderingsaanslag voor de dagtekening is verzonden. Ter
onderbouwing heeft hij bovenvermeld rapport van 7 september 2015 overgelegd. Uit dit
rapport volgt dat de navorderingsaanslag vóór de datum van dagtekening, namelijk op 2
januari 2007, is aangeboden ter postverzending. Tot de gedingstukken behoort voorts een
duplicaat van de onderhavige navorderingsaanslag; daarin is als adres van eiseres
opgenomen het adres [adres 1] . Uit de gedingstukken
weergegeven in onderdeel 1.6 en 1.7 volgt voorts dat dit adres bij verweerder is
geregistreerd als vestigingsadres en als correspondentieadres van eiseres. Gelet op dit een en
ander acht de rechtbank aannemelijk dat de navorderingsaanslag is verzonden naar genoemd
adres. De omstandigheid dat per post verzonden stukken in de regel op het daarop vermelde
adres van de geadresseerde worden bezorgd of aangeboden, rechtvaardigt het vermoeden
van ontvangst of aanbieding van de aanslagen op dat adres. Eiseres heeft onvoldoende
gesteld om dit vermoeden te ontzenuwen. In dit verband acht de rechtbank mede van belang
dat eiseres met haar overige (hierna te bespreken) stellingen de niet te veronachtzamen
mogelijkheid heeft opengelaten dat de navorderingsaanslag (evenals andere op hetzelfde
adres aangeboden stukken van de Belastingdienst) niet door haar is (zijn) ontvangen als
gevolg van andere feiten en omstandigheden dan door het niet verzenden ervan.
3.6.
Voor zover eiseres betoogt dat de navorderingsaanslag naar het verkeerde adres is
verzonden, overweegt de rechtbank het volgende. Eiseres stelt dat het correspondentieadres
voor alle vennootschappen die tot de [A-groep] behoorden, sinds 2005 niet is gewijzigd.
Verweerder betwist dat eiseres een ander adres dan het vestigingsadres aan de
Belastingdienst heeft opgegeven en heeft daartoe de in de onderdelen 1 .6 en 1.7
weergegeven uitdraaien uit BVR overgelegd. Hieruit volgt dat in 2007 niet een ander
correspondentieadres is geregistreerd bij de Belastingdienst. De rechtbank acht aannemelijk
dat [adres 1] als vestigingsadres en als correspondentieadres van eiseres stond
geregistreerd bij de Belastingdienst.
3.7.
Eiseres heeft in dit verband haar ook in de bezwaarfase ingenomen stellingen
herhaald, namelijk dat zij tevergeefs heeft getracht haar correspondentieadres te wijzigen,
dat genoemd postbusadres als postadres is doorgegeven aan de Belastingdienst en dat zij dit
heeft gedaan voordat de onderhavige navorderingsaanslag is opgelegd. Ter zitting heeft
eiseres een bewijsaanbod gedaan in die zin dat zij nadere stukken wil overleggen om deze
stellingen te onderbouwen. De rechtbank heeft dit bewijsaanbod van eiseres tardief
verklaard en eiseres niet in de gelegenheid gesteld genoemd nader bewijs te leveren.
Daartoe heeft de rechtbank als volgt overwogen. Blijkens de uitspraak op bezwaar inzake de
navorderingsaanslag van 28 februari 2013 is eiseres reeds in de bezwaarfase verzocht om
bewijsstukken ter onderbouwing van haar stelling dat de Belastingdienst is verzocht om het
postadres te wijzigen. Eiseres heeft ondanks haar eerdere toezeggingen dergelijke stukken
niet overgelegd. Ook uit de stellingname van verweerder in zijn verweerschrift moet het
eiseres duidelijk zijn geweest dat deze stukken van belang zijn voor de beoordeling van de
ontvankelijkheid van het bezwaar. Eiseres heeft desgevraagd ter zitting geen afdoende
verklaring kunnen geven waarom zij deze stukken thans nog steeds niet heeft ingebracht en
waarom zij zo laat met een bewijsaanbod komt. De stelling dat het belang van dergelijke
stukken haar pas op deze laatste zitting duidelijk is geworden, acht de rechtbank gelet op het
voorgaande ongeloofwaardig. Ook heeft zij ter zitting niet nader benoemd welke concrete
stukken zij in dit verband op het oog heeft. Dit een en ander afwegende is de rechtbank van
oordeel dat eiseres niet de gelegenheid krijgt bewijs te leveren van de door haar ingenomen
stellingen.
4.4.
Het Hof is van oordeel dat de rechtbank op goede gronden een juiste beslissing heeft genomen en voegt daaraan het volgende toe. In artikel 3:41 van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: Awb) is bepaald dat de bekendmaking van besluiten die tot een of meer belanghebbenden zijn gericht, geschiedt door toezending of uitreiking aan hen. Ingevolge artikel 6:8, lid 1, Awb vangt de bezwaartermijn aan met ingang van de dag na die waarop het besluit op de voorgeschreven wijze is bekendgemaakt. Indien evenwel de aanslag niet op de voorgeschreven wijze is bekendgemaakt, vangt de bezwaartermijn pas aan op de dag van de ontvangst door de belanghebbende of zijn vertegenwoordiger van het aanslagbiljet of van een afschrift daarvan (vergelijk HR 12 april 1978, nr. 18 686, BNB 1978/128, en HR 25 augustus 1982, nr. 21 315, BNB 1982/259); het aanslagbiljet moet in dat geval worden geacht de voorafgaande dag aan de belanghebbende te zijn toegezonden.
De inspecteur dient na een gemelde adreswijziging, dat nieuwe adres te gebruiken. Is het nieuwe adres niet gebruikt, dan is de aanslag niet op de voorgeschreven wijze bekendgemaakt en vangt de bezwaar termijn aan op de dag waarop belanghebbende het aanslagbiljet onder ogen heeft gekregen of op de dag waarop dat biljet of een kopie daarvan door hem is ontvangen op zijn actuele adres (vgl. HR 8 oktober 2014, ECLI:NL:HR:2004:AR3513, BNB 2005/51).
4.5.
Belanghebbende dient de feiten en omstandigheden te stellen en deze bij betwisting te bewijzen op grond waarvan aannemelijk is dat zij vóór het opleggen van de aanslag een adreswijziging had doorgegeven aan de inspecteur.
4.6.
Ook in hoger beroep is belanghebbende niet in deze op haar rustende bewijslast geslaagd; zij heeft geen stukken overgelegd waaruit blijkt dat zij de inspecteur heeft verzocht om voortaan alle voor haar bedoelde stukken aan het postbusadres te zenden. De door haar in hoger beroep overgelegde stukken waarin melding wordt gemaakt van een adreswijziging zien op andere concernmaatschappijen. Bovendien volgt uit de overgelegde stukken dat deze verzoeken op zijn vroegst pas in 2011 bij de inspecteur zijn ingediend. Het enkele feit dat haar adviseur/accountant in aangiften en/of brieven aan de inspecteur het postbusadres heeft vermeld, kan niet worden aangemerkt als een verzoek van belanghebbende tot adreswijziging noch tot toekenning van een algeheel toezend adres. Een dergelijk verzoek heeft tot gevolg dat primaire besluiten voortaan naar een ander (adres) worden gestuurd en dat kan tot gevolg hebben dat de belastingplichtige dergelijke stukken zelf niet meer ontvangt. Deze gevolgen zijn van dien aard, dat een verzoek tot adreswijziging niet lichtvaardig mag worden aangenomen. Een expliciet verzoek daartoe door belanghebbende is daarvoor vereist. Niet aannemelijk is gemaakt dat belanghebbende een dergelijk verzoek heeft gedaan.
4.7.
De inspecteur kon in deze zaak derhalve volstaan met verzending van de navorderingsaanslag naar het hem bekende vestigingsadres. Nu hij dienovereenkomstig heeft gehandeld, treft hem niet het verwijt dat hij een onjuist adres heeft gehanteerd.
4.8.
De stelling dat aan de door de inspecteur overgelegde verzendrapportages geen bewijskracht toekomt, wordt door het Hof verworpen. Weliswaar moet belanghebbende worden nagegeven dat het ongewijzigd laten van de dagtekening na het doorvoeren van wijzigingen vragen oproept, maar daarmee komt niet alle bewijskracht aan deze ambtsedige verklaring te ontvallen. Voor de wijziging van het aanslagnummer is door de inspecteur een geloofwaardige verklaring gegeven [bij het plakken en knippen was per ongeluk een oud aanslagnummer blijven staan]. Ook het schrappen van het woord ‘vermoedelijk’ verdient naar het oordeel van het Hof geen schoonheidsprijs maar leidt er niet toe dat daarmee de bewijskracht aan deze ambtsedige verklaring komt te ontvallen. De inspecteur heeft geloofwaardig verklaard, dat het woord ‘vermoedelijk’ in het rapportagesjabloon was opgenomen, omdat de oude postregistratiesystemen minder betrouwbaar waren dan de systemen die in 2007 inmiddels werden gebruikt. Bij het maken van een papieren afdruk van het rapport heeft de betreffende ambtenaar het woord ‘vermoedelijk’ geschrapt. Verder heeft de inspecteur verklaard, dat hij deze papieren versie ongelezen in het dossier heeft gevoegd, aangezien hij het rapport al per e-mail had ontvangen. Bij zijn oordeel heeft het Hof laten meewegen dat ook indien het woord ‘vermoedelijk’ niet zou zijn geschrapt, dit niet tot een ander oordeel over de aannemelijkheid van de verzending zou leiden.
Het Hof is van oordeel dat de inspecteur met de door hem overlegde rapportage de (tijdige) verzending van de navorderingsaanslag aannemelijk heeft gemaakt.
4.9.
Belanghebbende heeft ter onderbouwing van haar stelling dat de navorderingsaanslag niet (tijdig) aan haar is verzonden, voorts aangevoerd dat zij ook de ter zake verzonden aanmaningen van 19 februari 2007 en 16 april 2007, het dwangbevel van 16 mei 2007 noch het bericht van de oninbaar stelling van 7 augustus 2007 heeft ontvangen. Dit kan naar zij stelt geen toeval zijn; belanghebbende vermoedt dat sprake is van een complot jegens haar c.q. de heer [A] en dat de inspecteur in dat kader al deze stukken wellicht niet heeft verzonden. De inspecteur heeft deze stelling nadrukkelijk weersproken. Het Hof is van oordeel dat er in het dossier geen bewijzen voorhanden zijn die steun bieden aan een dergelijke complottheorie.
4.10.
Zoals door de rechtbank overwogen, rechtvaardigt de omstandigheid dat de stukken per post zijn verzonden in de regel het vermoeden dat zij op het daarop vermelde adres zijn ontvangen of aangeboden. Belanghebbende heeft ook met het door haar in hoger beroep gestelde, dit vermoeden niet weten te ontzenuwen. De enkele ontkenning van de ontvangst is daartoe voor het Hof van onvoldoende gewicht. Daarbij is meegewogen dat storingen bij de postbezorging ten tijde van de bestelling van de onderhavige navorderingsaanslag zijn gesteld noch gebleken. In dit verband acht Hof evenals de rechtbank mede van belang dat belanghebbende de niet te veronachtzamen mogelijkheid heeft opengelaten dat de navorderingsaanslag evenals andere op hetzelfde adres aangeboden stukken van de Belastingdienst, niet door haar is (zijn) ontvangen als gevolg van andere feiten en omstandigheden (te weten: het ontbreken van een brievenbus) dan door het niet verzenden ervan. In een dergelijk geval moet worden aangenomen dat de post correct op het daarop vermelde adres is aangeboden. Nu zowel de verzending als de ontvangst aannemelijk wordt geacht, is sprake van een termijnoverschrijding met betrekking tot het maken van bezwaar zoals ook door de rechtbank is geoordeeld.
Verschoonbare termijnoverschrijding?
4.11.
Voor de vraag of belanghebbende terecht niet ontvankelijk in haar bezwaar is verklaard, is mede van belang of de termijnoverschrijding verschoonbaar kan worden geacht (art. 6:11 Awb). Door de rechtbank is ter zake als volgt overwogen.
3.8.
Nu de navorderingsaanslag voor de datum van de dagtekening naar het juiste adres
is verzonden en op de voorgeschreven wijze is bekend gemaakt, is de conclusie dat het
bezwaar te laat is ingediend. Ingevolge artikel 6:11 Awb blijft ten aanzien van een na afloop
van de termijn ingediend bezwaarschrift niet-ontvankelijkverklaring op grond daarvan
achterwege indien redelijkerwijs niet kan worden geoordeeld dat de indiener in verzuim is
geweest (verschoonbare termijnoverschrijding).
3.9.
De rechtbank begrijpt hetgeen eiseres overigens heeft aangevoerd inzake de
ontvangst van de navorderingsaanslag als een beroep op een verschoonbare
termijnoverschrijding als bedoeld in artikel 6:11 Awb. Eiseres heeft aangevoerd dat zij geen eigen brievenbus heeft voor [adres 1] . Zulks volgt ook uit de door eiseres ter zitting gegeven uitleg van de situatie ter plaatse. De postbode bestelde brieven die waren
gericht aan [adres 1] altijd bij nummer [adres 2] , zo stelt eiseres. Verder heeft
eiseres naar voren gebracht dat er elke dag contact was met de postbode. Kennelijk bedoelt
eiseres te betogen dat zij ervan uit ging dat poststukken op deze wijze zonder problemen bij
haar werden bezorgd. Voor zover eiseres als gevolg van deze gang van zaken stukken niet
heeft ontvangen, dient dat naar het oordeel van de rechtbank voor haar eigen rekening en
risico te blijven. Eiseres heeft er kennelijk voor gekozen om ter plaatse geen duidelijkheid te
scheppen inzake de postbezorging, bijvoorbeeld door op de brievenbus aan te geven dat de
post voor nummer [adres 1] in de brievenbus van [adres 2] kon worden gedeponeerd. Eiseres heeft
deze onduidelijke toestand laten voortbestaan en daarmee het risico aanvaard dat
poststukken haar niet zouden bereiken. Voor het aannemen van een verschoonbare
termijnoverschrijding ziet de rechtbank dan ook geen reden.
4.12.
Het Hof is van oordeel dat de rechtbank in zoverre op goede gronden tot een juist oordeel is gekomen. Nu belanghebbende in hoger beroep in dit kader geen nieuwe of andere feiten en/of omstandigheden heeft aangevoerd, maakt het Hof dit oordeel alsmede de gronden waarop het berust tot de zijne.
Oproepen getuigen
4.13.
Belanghebbende heeft het Hof verzocht om haar de mogelijkheid te geven betrokken ambtenaren op een nog te bepalen datum te horen als getuigen. Alleen zij zijn immers op de hoogte van het dossier en kunnen verklaren waarom het systeem is stopgezet.
4.14.
Ten aanzien van het bewijsaanbod, opgevat als een verzoek om aanhouding van het onderzoek ter zitting, heeft het volgende te gelden. Indien een (voorwaardelijk) bewijsaanbod is gedaan, kan de rechter volstaan met de mededeling dat hij gelegenheid biedt tot uitvoering van dat aanbod (zie HR 17 december 2004, nr. 38831, ECLI:NL:HR:2004:AR7741, BNB 2005/152). In het onderhavige geval heeft het Hof door middel van uitnodigingen voor de zitting van 20 juni 2017, belanghebbende gewezen op de mogelijkheid getuigen mee te brengen of bij aangetekende brief of deurwaardersexploot op te roepen. In het algemeen voldoet een uitnodiging met een zodanige mededeling aan de zojuist bedoelde eis dat gelegenheid wordt geboden tot uitvoering van een bewijsaanbod. Een zodanige mededeling volstaat niet in gevallen waarin de desbetreffende partij in redelijkheid niet kan worden tegengeworpen dat hij van die mogelijkheid geen gebruik heeft gemaakt. Een zodanig geval doet zich bijvoorbeeld voor als ter zitting nieuw licht valt op de noodzaak tot het leveren van bewijs. Van een dergelijk geval is in deze zaak echter geen sprake.
4.15.
Voor zover dit verzoek moet worden opgevat als een verzoek aan het Hof om getuigen op te roepen op de voet van artikel 8:63, lid 3, Awb, heeft het volgende te gelden. Het staat het Hof vrij alleen dan (zelf) een getuige op te roepen indien hem dit in het kader van de op hem rustende taak zinvol voorkomt (zie HR 13 maart 2009, nr. 43313, ECLI:NL:HR:2009:BH5559, BNB 2010/4). Bij de beoordeling van dit verzoek heeft het Hof laten meewegen dat belanghebbende ter zitting heeft verklaard dat zij geen concrete stelling heeft die zij meent te kunnen bewijzen door het horen van de getuigen. Belanghebbende wenst in algemene zin een toelichting door de getuigen op de gehele gang van zaken en meer in het bijzonder een antwoord op de vraag waarom de inning van de navorderingsaanslag op enig moment is stopgezet.
Het Hof is van oordeel dat het antwoord op deze vragen geen zinvolle bijdrage kan leveren aan de beslechting van het onderhavige ontvankelijkheidsgeschil en ziet daarom af van het oproepen van de getuigen.
Slotsom
De slotsom is dat het hoger beroep ongegrond is.

5.Kosten

Het Hof acht geen termen aanwezig voor een veroordeling in de kosten op de voet van artikel 8:75 van de Awb.

6.Beslissing

Het Hof bevestigt de uitspraak van de rechtbank.
De uitspraak is gedaan door mrs. C.J. Hummel, voorzitter, A. Bijlsma en W.M.C. Schipper, leden van de belastingkamer, in tegenwoordigheid van mr. A.H. van Dapperen als griffier. De beslissing is op 6 juli 2017 in het openbaar uitgesproken.
Tegen deze uitspraak kan binnen zes weken na de verzenddatum beroep in cassatie worden ingesteld bij de Hoge Raad der Nederlanden (belastingkamer), Postbus 20303, 2500 EH Den Haag. Daarbij moet het volgende in acht worden genomen:
1. bij het beroepschrift wordt een afschrift van deze uitspraak overgelegd.
2. het beroepschrift moet ondertekend zijn en ten minste het volgende vermelden:
a. de naam en het adres van de indiener;
b. een dagtekening;
c. een omschrijving van de uitspraak waartegen het beroep in cassatie is gericht;
d. de gronden van het beroep in cassatie.
Voor het instellen van beroep in cassatie is griffierecht verschuldigd. Na het instellen van beroep in cassatie ontvangt de indiener een nota griffierecht van de griffier van de Hoge Raad.
In het cassatieberoepschrift kan de Hoge Raad verzocht worden om de wederpartij te veroordelen in de proceskosten.