5.4.Het Hof stelt vast dat tussen partijen niet in geschil is dat de auto van belanghebbende op de genoemde tijdstippen - 12:41 en 12:58 tot en met 13:00 - stil stond in een parkeervak op de locatie. Het Hof overweegt dat van belanghebbende, die zich erop beroept dat op genoemde tijdstippen sprake is geweest van onmiddellijk laden en lossen, op zijn minst kan worden gevergd dat zij nader concretiseert wat de redengevende feiten en omstandigheden waren die tot deze conclusie nopen. Temeer nu volgens het onder 5.1. genoemde arrest van de Hoge Raad vastgesteld moet worden of het voertuig uitsluitend heeft stilgestaan zo lang als nodig was voor het ononderbroken verrichten van het geheel van handelingen dat redelijkerwijs noodzakelijk is om zaken van enige omvang of enig gewicht ter plaatse in ontvangst te nemen en in het voertuig te brengen, dan wel uit het voertuig te halen en aan de geadresseerde af te geven. Of hieraan is voldaan kan door het Hof niet worden vastgesteld. Gelet hierop moet het ervoor gehouden worden dat de auto op genoemde tijdstippen, daarbij in het midden latend of belanghebbende in de tussentijd met haar auto is weggereden, geparkeerd stond.
5.5.1.Belanghebbende betoogt voorts dat de heffingsambtenaar in strijd met artikel 8 EVRM heeft gehandeld doordat de naheffingsaanslag (mede) is vastgesteld op basis van door scanauto’s vergaarde gegevens. De wijze waarop de heffingsambtenaar de voor de naheffingsaanslag benodigde gegeven heeft vergaard ontbeert, aldus belanghebbende, een wettelijke basis. Evenmin bestaat een wettelijke basis waaraan de heffingsambtenaar systematische controlebevoegdheden kan ontlenen. Bovendien heeft de heffingsambtenaar niet de bevoegdheid tot het opslaan en systematisch vaststellen en bewaren van de op haar betrekking hebbende gegevens. Dit alles maakt, aldus nog steeds belanghebbende, dat de scangegevens die zich in het dossier bevinden niet ten grondslag mogen worden gelegd aan de naheffingsaanslag. Ter ondersteuning van haar standpunt verwijst belanghebbende naar het arrest van de Hoge Raad van 24 februari 2017, nr. 15/02068, ECLI:NL:HR:2017:286. 5.5.2.Het Hof stelt voorop dat de gemeenteraad bevoegd was de Verordening vast te stellen. Naar het oordeel van het Hof is daarmee tevens een controlebevoegdheid gegeven op de naleving van de Verordening: de gemeente mag controleren of de verschuldigde parkeerbelasting is voldaan. De controlebevoegdheid kent echter grenzen, gesteld door wet, verdrag en algemene beginselen van behoorlijk bestuur. Belanghebbende stelt dat de grens getrokken door artikel 8 EVRM is overschreden.
5.5.3.Artikel 8, lid 1, EVRM, bepaalt – voor zover hier van belang - dat
“een ieder (…) recht (heeft) op respect voor zijn privéleven, zijn familie- en gezinsleven”. Lid 2 bepaalt vervolgens dat
“geen inmenging van enig openbaar gezag is toegestaan in de uitoefening van dit recht, dan voor zover bij de wet is voorzien en in een democratische samenleving noodzakelijk is in het belang van de nationale veiligheid(Hof: en enige andere opgesomde belangen)
”.
5.5.4.Een schending van artikel 8 EVRM vindt dus plaats indien sprake is van (a) een inmenging als bedoeld in het tweede lid die (b) niet gerechtvaardigd wordt door één van de in dat lid genoemde belangen. De vraag of zich een inmenging voordoet dient als eerste te worden beantwoord; is er geen inmenging, dan komt men aan de vraag of zich een rechtvaardigend belang voordoet niet toe.
5.5.5.Het Europees Hof voor de Rechten van de Mens (EHRM) heeft meermaals overwogen dat het begrip
“privéleven”een
“broad term”is die zich niet voor een uitputtende definitie leent (zie onder andere EHRM 28 januari 2003, nr. 44647/98, Peck v. United Kingdom, par. 57). Uit de sterk casuïstische jurisprudentie kan het volgende worden afgeleid.
5.5.6.Aan de ene kant mag het begrip privéleven niet te beperkt worden opgevat. Artikel 8 EVRM beschermt niet alleen activiteiten in privé ruimten (thuis), maar kan ook andersoortige activiteiten daarbuiten beschermen (zie onder andere EHRM 25 september 2001, nr. 44787/98, P.G. en J.H. v. United Kingdom, par. 56, ECLI:NL:XX:2001:AN9273). De enkele omstandigheid dat belanghebbende in de publieke ruimte handelingen verrichtte (het parkeren van haar auto), laat dus onverlet de mogelijkheid dat het respect voor haar privéleven is geschaad. 5.5.7.Aan de andere kant levert niet ieder optreden van de overheid dat het privéleven raakt een
“inmenging”op. Zo vormen waarnemingen in de publieke ruimte op zichzelf geen
“inmenging”, ook niet als die waarnemingen plaatsvinden met behulp van apparatuur zoals camera’s. Bijzondere omstandigheden kunnen dat anders maken, bijvoorbeeld indien de waarnemingen systematisch worden opgeslagen en bewerkt, op een wijze als aan de orde in het door belanghebbende aangevoerde arrest van 24 februari 2017. De Hoge Raad overwoog dat sprake was van een inmenging in het privéleven:
“door de wijze van verzamelen, vastleggen, bewerken, bewaren, en door het gebruik van de met ANPR‑camera’s verkregen gegevens (…) Daarbij dient in aanmerking te worden genomen dat het hier niet gaat om één of enkele waarnemingen in de openbare ruimte, maar om het systematisch verzamelen, vastleggen, bewerken en jarenlang bewaren van gegevens over de bewegingen van voertuigen op diverse plaatsen in Nederland, op een zodanige wijze dat die gegevens aan de hand van het kenteken tot een bepaald voertuig en daarmee (in beginsel) tot een bepaalde persoon kunnen worden herleid, en waarbij het doel (mede) is om aan de hand van een analyse van die gegevens per voertuig een beeld te krijgen van de verplaatsingen daarvan gedurende een jaar (vgl. EHRM 2 september 2010, Uzun vs. Germany, nr. 35623/05, par. 44 e.v.)”.
5.5.8.Een andere wezenlijke (in de woorden van het EHRM:
“significant”) omstandigheid die een rol speelt bij de vraag of een waarneming door de overheid een verboden inmenging oplevert, is de redelijke verwachting die de burger in de omstandigheden van het geval mocht hebben ten aanzien van zijn privacy.
5.5.9.Het Hof komt voor het onderhavige geval tot het oordeel dat zich geen verboden inmenging heeft voorgedaan. De controles door middel van scanauto’s zijn aan te merken als waarnemingen in de publieke ruimte die op zichzelf geen verboden inmenging opleveren. Bijzondere omstandigheden die zouden leiden tot een ander oordeel, zijn door belanghebbende niet gesteld en volgen ook niet uit de stukken van het geding. De redelijke verwachtingen van belanghebbende omtrent haar privacy zijn niet geschaad. Integendeel, zij kon nu juist verwachten dat controle van de parkeerbelasting zou plaatsvinden, en dat bij en ten behoeve van die controle haar kenteken zou worden geregistreerd. Voorts heeft belanghebbende onvoldoende feiten en omstandigheden aannemelijk gemaakt die tot de conclusie leiden dat aan de door het EHRM of de Hoge Raad gestelde voorwaarden - als weergegeven onder 5.5.7 - is voldaan. Zo volgt uit hetgeen belanghebbende aanvoert niet dat sprake is van het
“jarenlang bewaren van gegevens over de bewegingen van voertuigen (…) waarbij het doel (mede) is om aan de hand van een analyse van die gegevens per voertuig een beeld te krijgen van de verplaatsingen daarvan gedurende een jaar”.Evenmin heeft het Hof enige andere omstandigheid in het dossier kunnen onderkennen, die de onderhavige waarneming in de publieke ruimte tot een verboden inmenging zou maken, of anderszins de conclusie rechtvaardigen dat artikel 8 EVRM zou zijn geschonden.
5.5.10.Belanghebbendes beroep op de schending van artikel 8 EVRM wordt derhalve verworpen.
Schending van de voorschriften betreffende het horen?
5.6.1.Belanghebbende stelt dat de heffingsambtenaar de voorschriften betreffende het horen heeft geschonden doordat in de bezwaarfase niet alle op de zaak betrekking hebbende stukken zijn overgelegd. Zij wijst er daarbij op dat zij in de bezwaarfase ten behoeve van de hoorzitting slechts beschikte over de stukken die de heffingsambtenaar bij brief van 22 juni 2015 - zie hiervoor onder 2.3 - naar haar heeft toegezonden. Door belanghebbende zijn deze stukken als bijlage ‘A’ gevoegd bij haar hoger beroepschrift (hierna ook: bijlage A). Eerst in de beroepsprocedure volgt dan, aldus belanghebbende, aanvullende informatie in de vorm van de controlegegevens - zie hiervoor onder 2.4 - uit de digitale systemen van Cition. Door belanghebbende is dit stuk als bijlage ‘B’ gevoegd bij haar hoger beroepschrift (hierna ook: bijlage B). Belanghebbende betoogt dat het stuk ‘bijlage B’ voorafgaand aan de hoorzitting in de bezwaarfase aan haar verstrekt had moeten worden. Nu dat niet het geval is, was zij ten tijde van de hoorzitting niet op de hoogte van alle relevante feiten en omstandigheden en zijn daarmee de door het bestuursorgaan in acht te nemen voorschriften met betrekking tot het afnemen van het hoorgesprek (artikel 7:2, 7:4, 7:6 en 7:9 van de Awb) geschonden. Belanghebbende stelt dat daarmee haar recht op een eerlijk proces geschonden.
5.6.2.Tussen partijen is niet in geschil dat bijlage B pas in de beroepsprocedure door de heffingsambtenaar in geding is gebracht. Naar het Hof begrijpt heeft dit stuk in ieder geval in de bezwaarfase tot de beschikking van de heffingsambtenaar gestaan. In zoverre volgt het Hof belanghebbende in haar standpunt dat niet alle op de zaak betrekking hebbende stuken zijn overgelegd. Aan het niet‑overleggen van bijlage B in de bezwaarfase verbindt het Hof echter geen gevolgen. Het Hof overweegt daartoe als volgt. Het Hof leidt uit de brief van de heffingsambtenaar van 22 juni 2015 af, waarvan de inhoud niet door belanghebbende is bestreden, dat op het naheffingsaanslagbiljet het tijdstip van het opleggen van de naheffingsaanslag is vermeld (13:00). Tevens heeft de heffingsambtenaar in de brief van 22 juni 2015 de werkwijze van de parkeercontrole toegelicht; eerst scant een scanauto het kenteken, het kenteken wordt vervolgens bevraagd in het Nationaal Parkeerregister, waarna, indien blijkt dat geen parkeerrecht staat geregistreerd op het kenteken van het voertuig, een parkeercontroleur de (fysieke) controle ter plaatse voortzet. Het Hof stelt dan ook vast dat de informatie zoals die is vermeld op het naheffingsaanslagbiljet en bijlage A, waarover belanghebbende in de bezwaarfase wel de beschikking had, in wezen dezelfde informatie bevat als bijlage B (het afschrift van de controlegegevens). Naar het oordeel van het Hof voegt bijlage B dan in zoverre ook niets toe en is belanghebbende door het niet‑overleggen daarvan in de bezwaarfase niet in haar belangen geschaad. Evenmin kan dan worden gezegd dat belanghebbendes recht op een eerlijk proces is geschonden.