ECLI:NL:GHAMS:2017:1783

Gerechtshof Amsterdam

Datum uitspraak
25 april 2017
Publicatiedatum
15 mei 2017
Zaaknummer
16/00205
Instantie
Gerechtshof Amsterdam
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Belastingrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep over naheffingsaanslag parkeerbelasting en recht op vergoeding bezwaarkosten

In deze zaak gaat het om een hoger beroep van belanghebbende tegen de uitspraak van de rechtbank Amsterdam inzake een naheffingsaanslag parkeerbelasting. De heffingsambtenaar had op 7 augustus 2015 een naheffingsaanslag opgelegd aan belanghebbende, die bezwaar maakte. De heffingsambtenaar verklaarde het bezwaar gegrond en vernietigde de naheffingsaanslag. Belanghebbende stelde echter dat zij recht had op vergoeding van de kosten van rechtsbijstand, omdat de naheffingsaanslag onterecht was opgelegd. De rechtbank oordeelde dat de naheffingsaanslag terecht was vernietigd, maar dat de heffingsambtenaar niet had voldaan aan de hoorplicht. Het Hof Amsterdam bevestigde de uitspraak van de rechtbank, maar oordeelde dat de heffingsambtenaar niet onrechtmatig had gehandeld. Het Hof concludeerde dat de naheffingsaanslag niet was herroepen wegens een aan de heffingsambtenaar te wijten onrechtmatigheid, maar vanwege een fout van belanghebbende. De controle door de scanauto was niet onrechtmatig en de heffingsambtenaar had geen verplichting om belanghebbende te horen. Het Hof verwierp ook het beroep op schending van artikel 8 EVRM, omdat er geen sprake was van een verboden inmenging in het privéleven van belanghebbende. Het hoger beroep werd ongegrond verklaard en de uitspraak van de rechtbank werd bevestigd.

Uitspraak

GERECHTSHOF AMSTERDAM

Kenmerk 16/00205
25 april 2017
uitspraak van de vierde meervoudige belastingkamer
op het hoger beroep van
[belanghebbende] ,gevestigd te [vestigingsplaats] , belanghebbende,
(gemachtigde: mr. drs. J.M.C. Niederer),
tegen de uitspraak in de zaak met kenmerk AMS 15/6302 van de rechtbank Amsterdam (hierna: de rechtbank) in het geding tussen
belanghebbende
en
de heffingsambtenaar van de gemeente Amsterdam,de heffingsambtenaar,
(gemachtigde: mr. N.M. Kell).

1.Ontstaan en loop van het geding

1.1.
De heffingsambtenaar heeft op 7 augustus 2015 aan belanghebbende een naheffingsaanslag parkeerbelasting opgelegd (hierna: de naheffingsaanslag).
1.2.
Na tegen de naheffingsaanslag gemaakt bezwaar heeft de heffingsambtenaar bij uitspraak op bezwaar, gedagtekend 16 september 2015, het bezwaar gegrond verklaard en de naheffingsaanslag vernietigd.
1.3.
Belanghebbende heeft tegen die uitspraak beroep ingesteld. Bij uitspraak van 30 maart 2016 heeft de rechtbank het beroep ongegrond verklaard.
1.4.
Het tegen deze uitspraak door belanghebbende ingestelde hoger beroep is bij het Hof per fax ingekomen op 10 mei 2016. De heffingsambtenaar heeft een verweerschrift ingediend.
1.5.
Op 28 februari 2017 is van belanghebbende een nader stuk ingekomen. Een afschrift hiervan is aan de heffingsambtenaar verstrekt.
1.6.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 14 maart 2017. Belanghebbende is met bericht van verhindering niet verschenen. Van het verhandelde ter zitting is een proces-verbaal opgemaakt dat met deze uitspraak wordt meegezonden.

2.Tussen partijen vaststaande feiten

2.1.
Belanghebbende is een rechtspersoon. Op haar naam stond in het kentekenregister de Peugeot met het kenteken [kenteken 1] ingeschreven. Een namens haar optredende natuurlijke persoon heeft de Peugeot geparkeerd op [adres] ter hoogte van nummer [nummer] , een plaats waar ten tijde van het parkeren parkeerbelasting verschuldigd was. Het Hof zal hierna steeds kortheidshalve spreken over belanghebbende als de persoon die de relevante handelingen verrichtte. Om die reden zal het Hof spreken van “zij” en “haar”, ongeacht het geslacht van de gebruiker van de auto.
2.2.
Belanghebbende heeft bij een parkeerautomaat aangifte van parkeerbelasting gedaan en deze voldaan. Bij het aangifte doen heeft zij een fout gemaakt bij het intoetsen van het kenteken van de auto. Zij heeft ingetoetst [kenteken 2] in plaats van [kenteken 1] .
2.3.
De parkeerautomaat gaf een betaalbewijs uit. Daarop stond met zeer grote letters: BETAALBEWIJS VOOR UW EIGEN ADMINISTRATIE, alsmede - in kleinere letters - het foute kenteken. Belanghebbende heeft het betaalbewijs achter de voorruit van haar auto op het dashboard gelegd.
2.4.
Controle op het tijdig voldoen van de verschuldigde parkeerbelasting vindt plaats door een scanauto, een auto die rondrijdt en foto’s (‘scans’) maakt van de kentekens van geparkeerde voertuigen. De gescande kentekens worden vergeleken met de kentekens van auto’s
1. waarvoor een parkeervergunning als bedoeld in artikel 4, lid 2 van de Verordening Parkeerbelastingen 2015 II (verder de Verordening) is afgegeven;
2. waarvoor de parkeerbelasting als bedoeld in artikel 4, lid 1 van de Verordening is voldaan.
2.5.
Vanwege de door belanghebbende gemaakte fout bij het invoeren van het kenteken, werd haar betaling niet gekoppeld aan de Peugeot. De heffingsambtenaar dacht dus, dat belanghebbende voor het parkeren van de Peugeot niet betaald had en een naheffingsaanslag parkeerbelasting was het gevolg.
2.6.
Belanghebbende heeft bezwaar gemaakt tegen de naheffingsaanslag en een kopie van het in 2.3. genoemde betaalbewijs overgelegd. De heffingsambtenaar heeft toen de naheffingsaanslag vernietigd.
2.7.
Belanghebbende heeft het bezwaarschrift doen verzorgen door een professionele gemachtigde. Zij vraagt in haar bezwaarschrift om een vergoeding van kosten van beroepsmatig verleende rechtsbijstand op grond van artikel 7:15 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb). Tevens vraagt zij om gehoord te worden. Ten slotte vraagt zij om “alle zaakstukken in dit dossier”.
2.8.
De heffingsambtenaar heeft belanghebbende niet gehoord en de door haar gevraagde kostenvergoeding niet gegeven.

3.Geschil in hoger beroep

3.1.
In geschil is het antwoord op de vraag of belanghebbende recht heeft op vergoeding van kosten voor het bezwaar ex artikel 7:15 Awb. Dat is de hoofdvraag. Belanghebbende beantwoordt deze vraag bevestigend, omdat de naheffingsaanslag, zo stelt zij, is herroepen wegens een aan de heffingsambtenaar te wijten onrechtmatigheid, zoals bedoeld in artikel 7:15, tweede lid, Awb. De heffingsambtenaar beantwoordt de vraag ontkennend. De naheffingsaanslag is een gevolg van een door belanghebbende gemaakte fout; de heffingsambtenaar heeft op geen enkele manier onrechtmatig gehandeld.
3.2.
Bij het beantwoorden van de hoofdvraag komen de volgende punten aan de orde:
  • Is de controle door middel van een scanauto onrechtmatig, in het bijzonder omdat een dergelijke wijze van controle een schending van artikel 8 van het Europees Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (EVRM) zou opleveren?
  • Mocht de heffingsambtenaar het horen van belanghebbende achterwege laten?
  • Heeft de heffingsambtenaar alle stukken van het geding overgelegd?
3.3.
Partijen doen hun standpunten steunen op de gronden welke door hen zijn aangevoerd in de van hen afkomstige stukken. Voor hetgeen zij daaraan ter zitting van het Hof hebben toegevoegd wordt verwezen naar het van het verhandelde ter zitting opgemaakte proces-verbaal.

4.Het oordeel van de rechtbank

De rechtbank heeft het volgende overwogen:
“1. Op 4 augustus 2015 heeft een parkeercontroleur van de gemeente Amsterdam aan eiseres de naheffingsaanslag opgelegd, omdat de auto van eiseres met kenteken [kenteken 1] op de locatie [adres] ter hoogte van nummer [nummer] te [plaats] (de locatie) geparkeerd stond en bij controle is gebleken dat geen geldig parkeerbewijs voor de auto was geregistreerd. Eiser heeft bezwaar gemaakt tegen de naheffingsaanslag.
2. Bij de uitspraak op bezwaar heeft verweerder het bezwaar gegrond verklaard. Verweerder heeft daartoe overwogen dat is gebleken dat de gegevens van het door eiseres aangemelde kenteken afwijkend zijn van het kenteken van het voertuig waarmee is geparkeerd. Eiseres heeft als kenteken [kenteken 2] ingevoerd. Vervolgens is automatisch en terecht de naheffingsaanslag opgelegd omdat niet was gebleken van een betaling voor het (juiste) kenteken [kenteken 1] . Omdat echter nadien is gebleken dat eiser heeft betaald en omdat gebleken is dat dit de eerste keer was dat voor het voertuig een foutief kenteken was ingevoerd, is besloten de naheffingsaanslag te vernietigen. Er zijn geen gronden om de proceskosten te vergoeden, aldus verweerder.
3. Op de locatie was eiseres ingevolge de Verordening Parkeerbelastingen 2015 II van de gemeente Amsterdam (de Verordening) en de daarbij behorende tarieventabel 2015 van de gemeente Amsterdam (de Tarieventabel) voor het parkeren parkeerbelasting verschuldigd.
4. Vanaf 1 juli 2013 geldt in Amsterdam zogenaamd digitaal parkeren. Het Uitvoerings- en Aanwijzingsbesluit op grond van de Verordening en de Parkeerverordening 2013 (het Aanwijzingsbesluit) luidt als volgt:
‘’I. Alleen tegen voldoening van de belasting, als vermeld in artikel 1, onder a van de Verordening, mag worden geparkeerd op de parkeerapparatuur plaatsen (…) die voldoening moet mede geschieden met inachtneming van het tijdstip en de wijze waarop een en ander is aangegeven in de voorschriften die op of bij de parkeerapparatuur staat vermeld of uit de parkeerapparatuur blijken (…)
II. Bij voldoening van de parkeerbelasting moet het kenteken worden opgegeven van het in het desbetreffende gebied te parkeren voertuig. Daarnaast dienen de overige voorschriften die op de/het door de gemeente uitgegeven parkeerkaart/betaalbewijs, dan wel op de parkeerapparatuur zijn gesteld in acht te worden genomen.’’
5. Op grond van artikel 7:15, tweede lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) worden de kosten, die de belanghebbende in verband met de behandeling van het bezwaar redelijkerwijs heeft moeten maken, door het bestuursorgaan uitsluitend vergoed op verzoek van de belanghebbende voor zover het bestreden besluit wordt herroepen wegens een aan het bestuursorgaan te wijten onrechtmatigheid
6. Eiseres heeft in beroep - kort samengevat -aangevoerd dat het naheffen van de parkeerbelasting niet was toegestaan ook al was abusievelijk een onjuist kenteken ingevoerd. De parkeerbelasting is wel voldaan. De parkeerautomaten functioneren slecht. Eiser had het betaalbewijs ook duidelijk zichtbaar achter de ruit van het voertuig geplaatst. Omdat verweerder het bezwaar gegrond heeft verklaard, dient eiseres in aanmerking te komen voor proceskostenvergoeding. Eiseres heeft verder aangevoerd dat verweerder in bezwaar de hoorplicht heeft geschonden. Eiseres voert tot slot aan dat het bezwaar weliswaar gegrond is verklaard, maar dat aan haar ten onrechte geen proceskosten zijn vergoed.
7. Het Gerechtshof Amsterdam (het Hof) heeft in zijn uitspraken van 5 november 2015 (o.a. de uitspraak gepubliceerd onder nummer ECLI:GHAMS:2015:4471), kort weergegeven, geoordeeld dat wanneer vaststaat dat de belastingplichtige ter zake het parkeren de verschuldigde parkeerbelasting heeft voldaan, naheffen niet is toegestaan ook al heeft de belastingplichtige niet voldaan aan de verplichting tot het doen van aangifte op de wijze als bepaald in het Aanwijzingsbesluit. Niet in geschil is dat eiseres de voor het parkeren verschuldigde parkeerbelasting heeft voldaan. De rechtbank is van oordeel dat verweerder bij de uitspraak op bezwaar de naheffingsaanslag dan ook reeds terecht heeft vernietigd. Aan een beoordeling van de gronden die eiseres heeft aangevoerd ten aanzien van het oneigenlijk opleggen van de naheffingsaanslag komt de rechtbank niet toe.
8. In geschil is of verweerder bij de uitspraak op bezwaar terecht het verzoek van eiseres om vergoeding van haar proceskosten heeft afgewezen. De rechtbank overweegt als volgt.
9. In het onderhavige geval beschikte verweerder over een aangifte parkeerbelasting waarbij voor een voertuig met kenteken ‘ [kenteken 2] ’ parkeerbelasting op aangifte was voldaan ter zake van het parkeren op 4 augustus 2015 op de locatie. Verweerder wist ten tijde van het opleggen van de naheffingsaanslag niet dat ter zake van het parkeren met het voertuig van eiseres de verschuldigde parkeerbelasting was voldaan. Naar het oordeel van de rechtbank is de naheffingsaanslag dan ook niet herroepen vanwege ‘een aan het bestuursorgaan te wijten onrechtmatigheid’, zoals bedoeld in artikel 7:15, tweede lid, van de Awb. Het ten onrechte opleggen van de naheffingsaanslag is te wijten aan eiseres, die een verkeerd kenteken heeft ingevoerd. Er bestaat ook geen algemene rechtsregel die verweerder ertoe verplicht om een nader onderzoek in te stellen voordat een naheffingsaanslag wordt opgelegd. Hieruit volgt dat eiseres op grond hiervan geen aanspraak kan maken op vergoeding van de door haar in de bezwaarfase gemaakte kosten. De rechtbank sluit hiermee aan bij hetgeen het Hof heeft overwogen in zijn uitspraak van 23 februari 2016, gepubliceerd onder nummer ECLI:NL:GHAMS:2016:1107.
10. Niet in geding is dat verweerder eiseres niet in de gelegenheid heeft gesteld te worden gehoord terwijl zij hierom wel in bezwaar heeft verzocht. Aldus is de rechtbank van oordeel dat sprake is van schending van de hoorplicht. De rechtbank ziet aanleiding om dit gebrek te passeren met toepassing van artikel 6:22 van de Awb. Naar het oordeel van de rechtbank is eisers door het geconstateerde gebrek niet in haar belang geschaad. Dit omdat de naheffingsaanslag in de uitspraak op bezwaar door verweerder is vernietigd op grond van hetgeen eiseres in bezwaar heeft aangevoerd. Aldus heeft eiseres het door haar in bezwaar beoogde doel reeds op basis van de door haar verstrekte gegevens bereikt en valt niet in te zien wat zij met een hoorzitting anders of verder had kunnen bereiken.
11 . Het beroep is ongegrond.
12. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding”.

5.Beoordeling van het geschil

Onrechtmatigheid
5.1.
In essentie is de zaak heel eenvoudig: belanghebbende heeft een fout gemaakt.
5.2.
Door belanghebbendes fout kreeg zij een naheffingsaanslag. Zij heeft de heffingsambtenaar van haar fout op de hoogte gesteld. En toen heeft de heffingsambtenaar de naheffingsaanslag vernietigd. In deze gang van zaken kan het Hof slechts een fout van belanghebbende onderkennen, niet van de heffingsambtenaar. Vertaald naar de woorden van de wet: de naheffingsaanslag is niet herroepen wegens een aan de heffingsambtenaar te wijten onrechtmatigheid. De herroeping is in gang gezet om de gevolgen van een door belanghebbende gemaakte fout ongedaan te maken.
5.3.
De fout die belanghebbende maakte is een fout bij het doen van aangifte parkeerbelasting. Het Hof merkt op, dat het de gemeenteraad vrij stond om het doen van aangifte door middel van intoetsen van het kenteken van een voertuig voor te schrijven. Het Hof verwerpt de stelling van belanghebbende dat de parkeerautomaten niet goed zouden functioneren, zodat de foutieve invoer niet aan haar (maar aan de heffingsambtenaar) te wijten zou zijn. De heffingsambtenaar heeft deze stelling naar het oordeel van het Hof voldoende bestreden. Zij stelt dat de gemeente geen klachten bekend zijn geworden over disfunctioneren van de apparatuur; zij wijst op het feit dat de overige posities van het kenteken wel juist door belanghebbende zijn ingevoerd en op het feit dat belanghebbende conform de instructies op de automaat na het maken van een fout (kenbaar via het display) de transactie had moeten afbreken en opnieuw had moeten beginnen.
5.4.
Belanghebbende stelt echter, dat zij weliswaar een fout gemaakt heeft, maar dat dit de gemeente niet ontslaat van haar verplichting om beter te controleren of de belasting niet betaald is, voordat zij een naheffingsaanslag oplegt. Dat beter controleren is mogelijk, zo stelt belanghebbende, en wordt in de praktijk ook wel gedaan. Als de heffingsambtenaar, ter nacontrole, iemand er op uit had gestuurd, dan had deze controleur het betaalbewijs achter de voorruit zien liggen. Door een dergelijke controle achterwege te laten heeft de heffingsambtenaar in strijd gehandeld met artikel 3:2 Awb, want heeft niet de nodige kennis omtrent de relevante feiten vergaard, aldus nog steeds belanghebbende.
5.5.
Belanghebbendes betoog faalt. De rechtbank heeft terecht geoordeeld dat de heffingsambtenaar niet een nadere onderzoeksplicht had, dat wil zeggen: kon volstaan met een controle zoals beschreven onder 2.4. Het Hof neemt hierbij in overweging, dat de heffingsambtenaar heeft weersproken dat naast een controle door een scanauto tevens een controle door een persoon plaatsvindt. Er bestaat geen beleid, zo stelt zij, om een nacontrole door een persoon te doen plaatsvinden. Wel gebeurde in het verleden dat een controleur (meestal op een scooter) ging kijken, maar een dergelijke controle richtte zich alleen op de vraag of wellicht sprake was van laden of lossen of vergelijkbare bijzondere omstandigheden; de controleur ging niet individuele voertuigen langs om te bezien of betaald was c.q. een betaalbewijs achter de voorruit was geplaatst. Het Hof acht deze verklaring van de heffingsambtenaar geloofwaardig.
5.6.
In dit verband wijst het Hof er tevens op dat betalers van parkeerbelasting niet verplicht zijn om een betaalbewijs te laten printen en - ingeval tot printen is besloten - het betaalbewijs (zichtbaar) op enige plek in de auto te leggen. Het niet-aantreffen door een parkeercontroleur van een betaalbewijs, hoeft dus niet te betekenen dat de parkeerbelasting niet is betaald.
5.7.
Belanghebbende doet ten onrechte een beroep op het arrest Hoge Raad 18 juni 2010, nr. 09/00370, ECLI:NL:HR:2010:BM7705. Dat arrest betrof een belasting die bij wege van aanslag wordt geheven, te weten de inkomstenbelasting.
“Bij belastingen die bij wege van aanslag geheven worden, vormt de aangifte een belangrijk hulpmiddel bij de aanslagregeling, waaraan de inspecteur echter niet gebonden is. In verband hiermee behoort de inspecteur met een normale zorgvuldigheid van de aangifte kennis te nemen en de daarin voorkomende gegevens te vergelijken met informatie als de onderhavige die hij tot zijn beschikking heeft. Deze onderzoeksplicht van de inspecteur vloeit ook voort uit de eis van een zorgvuldige voorbereiding van besluiten, die is neergelegd in artikel 3:2 van de Awb”, aldus de Hoge Raad in rechtsoverweging 3.5.1.
5.8.
Anders dan in het geciteerde arrest, betreft het onderhavige geval een belasting die moet worden voldaan op aangifte. Bij die wijze van heffing is de aangifte geen hulpmiddel en is er geen sprake van een aanslagoplegging die op basis van een zorgvuldige werkwijze van de inspecteur dient plaats te vinden (als bedoeld in rechtsoverweging 3.5.1 van het hiervoor geciteerde arrest). Daarom gaat de vergelijking met het arrest niet op.
Artikel 8 EVRM
5.9.
Belanghebbende betoogt voorts dat de naheffingsaanslag onrechtmatig zou zijn opgelegd:
“De heffingsambtenaar ontbeert elke wettelijke grondslag om, zoals in het onderhavige geval, actief onderzoek in te stellen naar het doen en laten van appellante als belastingplichtige. Derhalve is tevens sprake van een inbreuk op artikel 8 EVRM, en is deze inbreuk niet op grond van het bepaalde van het tweede lid van dat artikel gerechtvaardigd. Ook in het geval dat de bevoegdheid wel uit de wet zou kunnen worden afgeleid wordt opgemerkt dat in dat geval die bevoegdheid niet voldoet aan de daaraan te stellen eisen zoals voorzienbaarheid en toegankelijkheid, zodat ook daarom het vastleggen van die gegevens en het gebruik ervan niet was toegestaan.
In dit verband wordt nog verwezen naar de conclusie van de Advocaat-Generaal van 16 augustus 2016 in de zaak met nummer 15/058261. De scangegevens die zich in het dossier bevinden - voor wat ze waard zijn - kunnen en mogen dan ook niet ten grondslag worden gelegd aan de naheffingsaanslag. Verweerder had deze gegevens hierom buiten het geding moeten laten en mocht niet overgaan tot het opleggen van een naheffingsaanslag op basis van die gegevens.
De Hoge Raad heeft dit betoog van de AG (Hof: in zijn arrest van 24 februari 2017, nr. 15/05826, ECLI:NL:HR:2017:288; hierna: het arrest van 24 februari) inmiddels gevolgd.”
5.10.
Belanghebbende heeft zijn standpunt niet nader toegelicht.
5.11.
Kennelijk is belanghebbende van mening dat de naheffingsaanslag herroepen is vanwege een aan de heffingsambtenaar te wijten onrechtmatigheid, welke onrechtmatigheid zou bestaan uit het vaststellen van de naheffingsaanslag op basis van in strijd met artikel 8 EVRM - door scanauto’s - vergaarde gegevens (en dat belanghebbende daarom recht heeft op vergoeding van in de bezwaarfase gemaakte kosten).
5.12.
De gemeenteraad was bevoegd de Verordening vast te stellen. Naar het oordeel van het Hof is daarmee tevens een controlebevoegdheid gegeven op de naleving van de Verordening: de gemeente mag controleren of de verschuldigde parkeerbelasting is voldaan.
5.13.
De controlebevoegdheid kent echter grenzen, gesteld door wet, verdrag en algemene beginselen van behoorlijk bestuur. Belanghebbende stelt dat de grens getrokken door artikel 8 EVRM is overschreden.
5.14.
Artikel 8, lid 1, EVRM, bepaalt – voor zover hier van belang - dat “een ieder (…) recht (heeft) op respect voor zijn privé leven, zijn familie- en gezinsleven”. Lid 2 bepaalt vervolgens dat “geen inmenging van enig openbaar gezag is toegestaan in de uitoefening van dit recht, dan voor zover bij de wet is voorzien en in een democratische samenleving noodzakelijk is in het belang van de nationale veiligheid (
Hof:en enige andere opgesomde belangen)”.
5.15.
Een schending van artikel 8 EVRM vindt dus plaats indien sprake is van (a) een inmenging als bedoeld in het tweede lid die (b) niet gerechtvaardigd wordt door een van de in dat lid genoemde belangen. De vraag of zich een inmenging voordoet dient als eerste te worden beantwoord; is er geen inmenging, dan komt men aan de vraag of zich een rechtvaardigend belang voordoet niet toe.
5.16.
Het Europees Hof voor de Rechten van de Mens (EHRM) heeft meermaals overwogen dat het begrip “privé leven” een “broad term” is die zich niet voor een uitputtende definitie leent (zie onder andere EHRM 28 januari 2003, nr. 44647/98, Peck v. United Kingdom, par. 57, ECLI:NL:XX:2003:AP0717). Uit de sterk casuïstische jurisprudentie kan het volgende worden afgeleid.
5.17.
Aan de ene kant mag het begrip privé leven niet te beperkt worden opgevat. Artikel 8 EVRM beschermt niet alleen activiteiten in privé ruimten (thuis), maar kan ook andersoortige activiteiten daarbuiten beschermen (zie onder andere EHRM 25 september 2001, nr. 44787/98, P.G. en J.H. v. United Kingdom, par. 56, ECLI:NL:XX:2001:AN9273). De enkele omstandigheid dat belanghebbende in de publieke ruimte handelingen verrichtte (het parkeren van haar auto), laat dus onverlet de mogelijkheid dat het respect voor haar privé leven is geschaad.
5.18.
Aan de andere kant levert niet ieder optreden van de overheid dat het privé leven raakt een “inmenging” op. Zo vormen waarnemingen in de publieke ruimte
op zichzelfgeen “inmenging” , ook niet als die waarnemingen plaatsvinden met behulp van apparatuur zoals camera’s. Bijzondere omstandigheden kunnen dat anders maken, bijvoorbeeld indien de waarnemingen systematisch worden opgeslagen en bewerkt, op een wijze als aan de orde in het door belanghebbende aangevoerde arrest van 24 februari 2017. De Hoge Raad overwoog dat sprake was van een inmenging in het privé leven
“door de wijze van verzamelen, vastleggen, bewerken, bewaren, en door het gebruik van de met ANPR‑camera’s verkregen gegevens (…) Daarbij dient in aanmerking te worden genomen dat het hier niet gaat om één of enkele waarnemingen in de openbare ruimte, maar om het systematisch verzamelen, vastleggen, bewerken en jarenlang bewaren van gegevens over de bewegingen van voertuigen op diverse plaatsen in Nederland, op een zodanige wijze dat die gegevens aan de hand van het kenteken tot een bepaald voertuig en daarmee (in beginsel) tot een bepaalde persoon kunnen worden herleid, en waarbij het doel (mede) is om aan de hand van een analyse van die gegevens per voertuig een beeld te krijgen van de verplaatsingen daarvan gedurende een jaar (vgl. EHRM 2 september 2010, Uzun vs. Germany, nr. 35623/05, par. 44 e.v.)”.
5.19.
Een andere wezenlijke (in de woorden van het EHRM: “significant”) omstandigheid die een rol speelt bij de vraag of een waarneming door de overheid een verboden inmenging oplevert, is de redelijke verwachting die de burger in de omstandigheden van het geval mocht hebben ten aanzien van zijn privacy.
5.20.
Het Hof komt voor het onderhavige geval tot het oordeel dat zich geen verboden inmenging zich heeft voorgedaan. De controles door middel van scanauto’s zijn aan te merken als waarnemingen in de publieke ruimte die op zichzelf geen verboden inmenging opleveren. Bijzondere omstandigheden die zouden leiden tot een ander oordeel, zijn door belanghebbende niet gesteld en volgen ook niet uit de stukken van het geding. De redelijke verwachtingen van belanghebbende omtrent haar privacy zijn niet geschaad. Integendeel, zij kon nu juist verwachten dat controle van de parkeerbelasting zou plaatsvinden, en dat bij en ten behoeve van die controle haar kenteken zou worden geregistreerd. Voorts heeft belanghebbende onvoldoende feiten en omstandigheden aannemelijk gemaakt die tot de conclusie leiden dat aan de door het EHRM of de Hoge Raad gestelde voorwaarden - als weergegeven onder 5.18 - is voldaan. Zo volgt uit hetgeen belanghebbende aanvoert niet dat sprake is van het “jarenlang bewaren van gegevens over de bewegingen van voertuigen (…) waarbij het doel (mede) is om aan de hand van een analyse van die gegevens per voertuig een beeld te krijgen van de verplaatsingen daarvan gedurende een jaar”. Evenmin heeft het Hof enige andere omstandigheid in het dossier kunnen onderkennen, die de onderhavig waarneming in de publieke ruimte tot een verboden inmenging zou maken, of anderszins de conclusie rechtvaardigen dat artikel 8 EVRM zou zijn geschonden.
5.21.
Belanghebbendes beroep op de schending van artikel 8 EVRM wordt derhalve verworpen.
Het niet-horen
5.22.
De rechtbank heeft geoordeeld dat de heffingsambtenaar belanghebbende, hoewel zij daarom in het bezwaarschrift had verzocht, niet heeft gehoord en dat “aldus” de hoorplicht van artikel 7:2 Awb is geschonden. De rechtbank passeert vervolgens dit gebrek met toepassing van artikel 6:22 Awb.
5.23.
Belanghebbende beroept zich op het arrest Hoge Raad, 29 januari 2016, 15/02441, ECLI:NL:HR:2016:114. Dit arrest betrof een geschil over de waarde van een onroerende zaak, waarin partijen twistten over de relevante waardebeïnvloedende feiten. De Hoge Raad overwoog het volgende.
2.5.
De Rechtbank heeft de door haar geconstateerde schending van artikel 7:2 Awb kennelijk met toepassing van artikel 6:22 Awb gepasseerd.
Naar uit de gedingstukken volgt verschilden de heffingsambtenaar en belanghebbende van mening omtrent de van belang zijnde feiten en omtrent de waardering daarvan bij de vaststelling van de waarde van de woning en is de heffingsambtenaar niet volledig aan belanghebbendes grieven tegemoetgekomen. In zodanig geval kan niet worden gezegd dat belanghebbende niet is benadeeld door het achterwege blijven van een hoorzitting. Dat brengt mee dat de uitspraak op het bezwaar niet in stand kan worden gelaten met toepassing van artikel 6:22 Awb (vgl. HR 18 april 2003, nr. 37790, ECLI:NL:HR:2003:AF7495, BNB 2003/267).
2.6.Aangezien belanghebbende heeft verzocht om terugwijzing achterwege te laten, heeft het Hof zelf in de zaak voorzien. ’s Hofs beslissing dat de bij de uitspraak op bezwaar vastgestelde waarde niet te hoog is, is in cassatie niet bestreden. Gelet op hetgeen hiervoor onder 2.5 is overwogen, had het Hof voor dat geval wegens de schending van de hoorplicht de uitspraak op bezwaar moeten vernietigen onder de bepaling dat de rechtsgevolgen van die uitspraak in stand blijven. Het Hof had in verband daarmee een vergoeding van proceskosten moeten toekennen. De klacht slaagt derhalve.
5.24.
Belanghebbende heeft aan het niet-horen niet de conclusie verbonden dat de zaak zou moeten worden teruggewezen. Zij verzoekt het Hof zelf in de zaak te voorzien.
5.25.
De vraag rijst of het onderhavige geval op één lijn gesteld kan worden met dat van het geciteerde arrest. In het onderhavige geval verschillen partijen immers niet van mening over de relevante feiten, althans niet over de feiten die ten grondslag lagen aan het in bezwaar bestreden besluit, zijnde de naheffingsaanslag parkeerbelasting.
5.26.
Hoe dit ook zij, de heffingsambtenaar heeft zich (zie verweerschrift in eerste aanleg) op het standpunt gesteld, dat het horen achterwege kon blijven op grond van artikel 7:3, aanhef en onder e, van de Awb. Volgens die bepaling kan, voor zover hier van belang, het horen achterwege blijven indien aan het bezwaar volledig tegemoet wordt gekomen.
5.27.
Belanghebbende bestrijdt dat volledig aan haar bezwaar is tegemoetgekomen. Zij heeft immers in haar bezwaarschrift om vergoeding van kosten voor rechtsbijstand gevraagd. Dat verzoek vormt onderdeel van het bezwaar, en aan dat onderdeel van het bezwaar is niet tegemoetgekomen.
5.28.
Het Hof verwerpt belanghebbendes betoog.
5.29.
Belanghebbendes standpunt verdraagt zich niet met het systeem van de Awb. Artikel 7:15, lid 2, Awb bepaalt dat de kosten van bezwaar door het bestuursorgaan worden vergoed “voorzover het bestreden besluit wordt herroepen wegens een aan het bestuursorgaan te wijten onrechtmatigheid”. Men kan dus in artikel 7:15 twee besluiten onderkennen. Het eerste besluit is het besluit waarmee de justitiabele het niet eens was en waartegen hij bezwaar heeft gemaakt (het “primaire besluit”). Het tweede besluit is het besluit door het bestuursorgaan om al dan niet een vergoeding toe te kennen voor de kosten van bezwaar (hierna te noemen: de kostenbeslissing).
5.30.
Ofschoon de kostenbeslissing op de voet van artikel 7:15, lid 3, Awb tegelijk met de beslissing op het bezwaar tegen het primaire besluit moet worden genomen, moeten zij van elkaar worden onderscheiden.
5.31.
Wanneer dus in artikel 7:3, aanhef en onder e, Awb wordt gesproken over een situatie waarin “aan het bezwaar volledig tegemoet wordt gekomen”, brengt, naar het oordeel van het Hof, een consistente wetsuitleg mee, dat daaronder moet worden verstaan: “volledig aan het bezwaar gericht tegen het primaire besluit tegemoet wordt gekomen”. Deze uitleg is ook logisch, want het bezwaar kan zich alleen richten tegen het primaire besluit; de kostenbeslissing bestaat immers nog niet op het moment dat bezwaar wordt gemaakt. Het verzoek om een kostenvergoeding kan niet worden aangemerkt als een (voorwaardelijk) bezwaar tegen de nog niet genomen kostenbeslissing.
5.32.
Voor het onderhavige geval betekent het voorgaande, dat belanghebbendes bezwaar was gericht tegen de naheffingsaanslag, en dat aan dat bezwaar volledig is tegemoetgekomen, zodat de heffingsambtenaar terecht op de voet van artikel 7:3, aanhef en onder e, Awb van het horen kon afzien.
De op de zaak betrekking hebbende stukken
5.33.
Belanghebbende stelt dat de heffingsambtenaar niet alle op de zaak betrekking hebbende stukken heeft overgelegd, hoewel zij daar reeds in bezwaar om had verzocht.
5.34.
Het Hof is van oordeel dat de stelling van belanghebbende, zelfs indien waar, relevantie mist voor de onderhavige zaak. De heffingsambtenaar heeft immers de naheffingsaanslag vernietigd, en niet valt in te zien waarom het niet-overleggen van de op de zaak betrekking hebbende stukken zou betekenen dat de heffingsambtenaar onrechtmatig heeft gehandeld ter zake van het opleggen dan wel herroepen van de naheffingsaanslag.
5.35.
Het Hof overweegt ten overvloede dat de heffingsambtenaar heeft gesteld dat zij alle stukken die haar ter beschikking hebben gestaan en die bij haar oordeelsvorming een rol hebben gespeeld, heeft ingebracht, zij het dat zij niet een kopie van de volledige parkeerrechtendatabase heeft overgelegd. Het Hof acht dit aannemelijk. Aan het niet-overleggen van een kopie van de parkeerrechtendatabase zal het Hof, voor zover nodig, met toepassing van artikel 8:31 Awb geen gevolgen verbinden. Tussen partijen is namelijk niet in geschil dat belanghebbende een fout kenteken heeft ingevoerd en dat bijgevolg dat onjuiste kenteken in de parkeerrechtendatabase is opgenomen; overlegging van de complete parkeerrechtendatabase verandert daaraan niets en is voor de waarheidsvinding irrelevant.
Overige stellingen
5.36.
Belanghebbende heeft gesteld dat de heer [naam] onbevoegd zou zijn geweest om het verweerschrift in eerste aanleg in te dienen. De heffingsambtenaar heeft dit geloofwaardig weersproken. Overigens valt niet in te zien wat de bevoegdheid van [naam] ter zake van het indienen van het verweerschrift met de (on)rechtmatigheid van de naheffingsaanslag heeft te maken.
5.37.
Hetgeen belanghebbende overigens mocht hebben aangevoerd brengt het Hof niet tot een ander oordeel.
Slotsom
Het vorenstaande leidt tot de slotsom dat het hoger beroep van belanghebbende ongegrond is. De uitspraak van de rechtbank dient, zij het op enigszins andere gronden, te worden bevestigd.

6.Kosten

Het Hof acht geen termen aanwezig voor een veroordeling in de kosten in verband met de behandeling van het hoger beroep op de voet van artikel 8:75 van de Awb in verbinding met artikel 8:108 van die wet.

7.Beslissing

Het Hof bevestigt de uitspraak van de rechtbank.
De uitspraak is gedaan door mrs. W.E.M. van Nispen tot Sevenaer, voorzitter, P.F. Goes en M. van den Bosch, leden van de belastingkamer, in tegenwoordigheid van mr. S.K. Grando als griffier. De beslissing is op 25 april 2017 in het openbaar uitgesproken.
Tegen deze uitspraak kan binnen zes weken na de verzenddatum beroep in cassatie worden ingesteld bij de Hoge Raad der Nederlanden (belastingkamer), Postbus 20303, 2500 EH Den Haag. Daarbij moet het volgende in acht worden genomen:
1. bij het beroepschrift wordt een afschrift van deze uitspraak overgelegd.
2. het beroepschrift moet ondertekend zijn en ten minste het volgende vermelden:
a. de naam en het adres van de indiener;
b. een dagtekening;
c. een omschrijving van de uitspraak waartegen het beroep in cassatie is gericht;
d. de gronden van het beroep in cassatie.
Voor het instellen van beroep in cassatie is griffierecht verschuldigd. Na het instellen van beroep in cassatie ontvangt de indiener een nota griffierecht van de griffier van de Hoge Raad.
In het cassatieberoepschrift kan de Hoge Raad verzocht worden om de wederpartij te veroordelen in de proceskosten.