4.1.De rechtbank heeft het volgende overwogen:
“Beoordeling van het geschil
Privégebruik auto
10. Artikel 13bis van de Wet op de loonbelasting 1964 luidt, voor zover hier van belang, als volgt (tekst 2009):
“1. Indien ook voor privé-doeleinden een auto ter beschikking is gesteld, wordt het voordeel op kalenderjaarbasis gesteld op ten minste 25% van de waarde van de auto. De auto wordt in ieder geval geacht ook voor privé-doeleinden ter beschikking te zijn gesteld tenzij blijkt dat de auto op kalenderjaarbasis voor niet meer dan 500 kilometer voor privé-doeleinden wordt gebruikt.
4. Indien uit een rittenregistratie of anderszins blijkt dat de auto op kalenderjaarbasis voor niet meer dan 500 kilometer voor privé-doeleinden wordt gebruikt, wordt het voordeel gesteld op nihil.
9. Het voordeel wordt in aanmerking genomen voorzover het uitgaat boven de vergoeding die de werknemer voor het gebruik voor privé-doeleinden is verschuldigd.”
11. Eiseres neemt het standpunt in dat zij tijdens de behandeling van het beroep tegen de aanslag ib/pvv voor het jaar 2006 de kilometeradministratie die betrekking heeft op het jaar 2009 aan verweerder, mevrouw mr. [naam 7] , heeft overgelegd. Met het overleggen van de kilometeradministratie heeft eiseres voldaan aan haar bewijslast en rust de bewijslast nu op verweerder, aldus eiseres.
12. Verweerder bestrijdt hetgeen door eiseres wordt gesteld. De rittenregistratie over het jaar 2009 is niet bij verweerder bekend. Tijdens de behandeling van het (hoger) beroep tegen de aanslag ib/pvv voor het jaar 2006 heeft eiseres de rittenregistratie die betrekking heeft op het jaar 2006 overgelegd en niet de rittenregistratie die betrekking heeft op onderhavig jaar. In het (digitale) dossier is daarvan niets aangetroffen.
13. De rechtbank stelt voorop dat eiseres de bewijslast heeft te doen blijken dat de auto in 2009 voor niet meer dan 500 kilometer voor privé-doeleinden is gebruikt. Naar het oordeel van de rechtbank heeft eiseres niet aan de op haar rustende bewijslast voldaan. Eiseres heeft geen rittenregistratie overgelegd waaruit blijkt dat zij de auto in 2009 voor niet meer dan 500 kilometer voor privédoeleinden heeft gebruikt. Dat de rittenregistratie reeds aan verweerder is verstrekt, zoals eiseres stelt, is niet aannemelijk gemaakt. Nu eiseres niet heeft doen blijken dat de auto in het onderhavige jaar voor niet meer dan 500 kilometer voor privé-doeleinden is gebruikt, is terecht de bijtelling ter zake van het privé-gebruik van de ter beschikking gestelde auto in aanmerking genomen, waarbij rekening is gehouden met de door eiseres betaalde eigen bijdrage door deze in mindering te brengen op de bijtelling. Hieruit volgt dat geen sprake is van negatief loon met betrekking tot het privé-gebruik van de auto en dat eiseres ten onrechte € 5.004 als negatief loon in mindering heeft gebracht in de aangifte ib/pvv en verweerder laatstgenoemd bedrag terecht heeft gecorrigeerd bij het vaststellen van onderhavige aanslag.
14. Ingevolge artikel 6.13, eerste lid, van de Wet inkomstenbelasting 2001 (hierna: Wet IB 2001) komen voor aftrek in aanmerking de uitgaven voor levensonderhoud van kinderen jonger dan 30 jaar die ten minste in belangrijke mate door de belastingplichtige worden onderhouden. Volgens artikel 6.14, eerste lid, onderdeel a, van de Wet IB 2001 worden uitgaven voor levensonderhoud van een kind niet in aanmerking genomen indien de belastingplichtige recht heeft op kinderbijslag volgens de Algemene Kinderbijslagwet. Artikel 2 van de Uitvoeringsregeling inkomstenbelasting 2001 (Hof: hierna: Uitv. Reg. IB 2001) bepaalt dat de ouder geacht wordt een kind in belangrijke mate te onderhouden indien (a) de op de ouder drukkende bijdrage in de kosten van het onderhoud van het kind ten minste € 408 per kwartaal beloopt of (b) de ouder voor het kind recht heeft op kinderbijslag.
15. Artikel 35 van de (Uitv. Reg. IB 2001) luidt als volgt:
“1.Artikel 6.14, eerste lid, onderdeel a, van de wet geldt niet voor:
a. de belastingplichtige aan wie wegens gemoedsbezwaren tegen één of meer volksverzekeringen door de Sociale verzekeringsbank een ontheffing is verleend als bedoeld in artikel 64 van de Wet financiering sociale verzekeringen, ingeval noch hij, noch zijn echtgenoot het recht op kinderbijslag ingevolge de Algemene Kinderbijslagwet geldend maakt;
b. de belastingplichtige die op grond van de regelen ter voorkoming van samenloop van kinderbijslag ingevolge de Kinderbijslagwet zijn recht op kinderbijslag voor dat kind niet geldend kan maken en geen huishouden vormt met degene die het recht op kinderbijslag voor dat kind wel geldend kan maken.
2. Voor de toepassing van het eerste lid, onderdeel b, geldt dat:
a. de in artikel 5a van het Samenloopbesluit kinderbijslag bedoelde persoon wiens recht op kinderbijslag niet wordt uitbetaald, zijn recht op kinderbijslag niet geldend maakt, en
b. de in artikel 5a van het Samenloopbesluit kinderbijslag bedoelde persoon wiens recht op kinderbijslag aan hem geheel of gedeeltelijk wordt uitbetaald, zijn recht op kinderbijslag geheel geldend maakt.
3. Het eerste lid, onderdeel b, is van overeenkomstige toepassing indien de belastingplichtige recht heeft op een tegemoetkoming volgens een naar aard en strekking met de Algemene Kinderbijslagwet overeenkomende buitenlandse regeling.”
16. Artikel 5a van het Samenloopbesluit kinderbijslag luidt als volgt:
“1. Indien twee personen op basis van een overeenkomst een kind overwegend in gelijke mate verzorgen en onderhouden, zonder met elkaar een gemeenschappelijke huishouding te voeren, wordt, tenzij in de overeenkomst anders is overeengekomen, de kinderbijslag waarop één van deze personen voor dit kind recht heeft, gelijk verdeeld betaald aan deze personen terwijl de kinderbijslag waarop de andere persoon recht heeft, niet wordt uitbetaald.
2. Indien twee of meer personen recht hebben op kinderbijslag voor eenzelfde kind en niet duidelijk is tot wiens huishouden het kind behoort, wordt, tenzij duidelijk is wat deze personen daarover zijn overeengekomen, de kinderbijslag waarop één van deze personen voor dit kind recht heeft, gelijkelijk verdeeld over de huishoudens waartoe deze personen behoren en uitbetaald aan één persoon per huishouden terwijl de kinderbijslag waarop de andere personen recht hebben, niet wordt uitbetaald.”
17. Artikel 7, eerste lid, van de Algemene Kinderbijslagwet bepaalt dat de verzekerde recht heeft op kinderbijslag voor een eigen kind dat jonger is dan 16 jaar en tot zijn huishouden behoort of jonger is dan 18 jaar en door hem in belangrijke mate wordt onderhouden.
18. Eiseres stelt zich op het standpunt dat sprake is van co-ouderschap en de kinderbijslag rechtsgeldig en wettelijk is toebedeeld aan de heer [naam 5] , zodat eiseres recht heeft op de aftrek uitgaven voor levensonderhoud kinderen.
19. Verweerder neemt het standpunt in dat eiseres volgens de Sociale Verzekeringsbank aanvrager en rechthebbende is van de kinderbijslag voor haar kinderen en de uitgaven, gelet op artikel 6.14, eerste lid, onderdeel a van de Wet IB 2001, niet voor aftrek in aanmerking komen.
20. De rechtbank stelt voorop dat op eiseres de bewijslast rust om aannemelijk te maken dat zij in aanmerking komt voor aftrek wegens uitgaven voor levensonderhoud kinderen jonger dan 30 jaar.
21. De rechtbank is van oordeel dat eiseres niet is geslaagd in de op haar rustende bewijslast. Uit de e-mail genoemd in onderdeel 8 leidt de rechtbank af dat eiseres aanvrager en rechthebbende is van de kinderbijslag voor haar kinderen. Eiseres heeft dit niet dan wel onvoldoende weersproken. Artikel 6.14, eerste lid, onderdeel a, van de Wet IB 2001 jo. artikel 35, tweede lid, van de UR IB 2001, staat er dan aan in de weg dat eiseres de uitgaven voor levensonderhoud van haar kinderen in aanmerking kan nemen. De stelling van eiseres dat niet zij maar de heer [naam 5] de kinderbijslag heeft ontvangen, kan niet tot een ander oordeel leiden, omdat die omstandigheid niet bepalend is voor het recht op aftrek van uitgaven voor levensonderhoud kinderen. Bepalend is de gerechtigdheid tot de uitbetaling van de kinderbijslag. Uit de e-mail blijkt dat eiseres gerechtigd is tot de uitbetaling van de kinderbijslag. Voorts blijkt uit het convenant dat de kinderbijslag wordt bijgeschreven op een door de vrouw aan te wijzen rekening.
De stelling van eiseres dat uit het convenant blijkt dat de meeste verdienende ouder geen recht heeft op kinderbijslag mist feitelijke grondslag, nu dit noch uit het convenant noch uit het ouderschapsplan blijkt. Het feit dat de kinderbijslag op initiatief van eiseres wordt overgemaakt naar [naam 5] doet aan voorgaand oordeel niet af, omdat niet beslissend is wie uiteindelijk de kinderbijslag ontvangt, maar wie gerechtigd is tot de uitbetaling van de kinderbijslag en dat is in dit geval eiseres.
22. Eiseres stelt dat sprake is van schending van artikel 1 van het Twaalfde Protocol bij het EVRM, omdat zij recht heeft op aftrek levensonderhoud kinderen. Indien eiseres de aftrek niet krijgt, wordt het protocol geschonden, aldus eiseres.
23. Artikel 1 van het Twaalfde Protocol bij het EVRM verbiedt niet iedere ongelijke behandeling van gelijke gevallen, doch alleen die welke als discriminatie moet worden beschouwd omdat een objectieve en redelijke rechtvaardiging voor de ongelijke behandeling ontbreekt. Daarbij geldt dat de wetgever een ruime beoordelingsvrijheid toekomt bij het beantwoorden van de vraag of gevallen voor de toepassing van de bedoelde verdragsbepalingen als gelijk moeten worden beschouwd, en in het bevestigende geval, of een objectieve en redelijke rechtvaardiging bestaat om die gevallen niettemin in verschillende zin te regelen. Daarbij dient het oordeel van de wetgever te worden geëerbiedigd tenzij dat van redelijke grond ontbloot is.
24. De stelling van eiseres dat sprake is van schending van artikel 1 van het Twaalfde Protocol bij het EVRM omdat verweerder de aftrek levensonderhoud ten onrechte niet toestaat, kan niet slagen nu de rechtbank reeds tot het oordeel is gekomen dat verweerder op goede gronden de aftrek wegens uitgaven levensonderhoud kinderen heeft geweigerd. Voor het overige is naar het oordeel van de rechtbank onvoldoende gesteld dan wel gebleken dat sprake is van enige discriminatie.
25. Aan het beroep van de gemachtigde ter zitting dat sprake is van détournement de pouvoir gaat de rechtbank voorbij nu dit niet is onderbouwd.
Op de zaak betrekking hebbende stukken
26. Eiseres stelt zich op het standpunt dat verweerder niet alle op de zaak betrekking hebbende stukken heeft overgelegd en daarmee in strijd heeft gehandeld met artikel 7:4, tweede lid, en artikel 8:42, eerste lid, van de Awb. Verweerder betwist dat gemotiveerd en stelt dat alle op de zaak betrekking hebbende stukken zijn overgelegd.
27. Ingevolge artikel 7:4, tweede lid, van de Awb legt het bestuursorgaan het bezwaarschrift en alle op de zaak betrekking hebbende stukken voorafgaand aan het horen gedurende ten minste een week voor belanghebbende ter inzage. Artikel 8:42, eerste lid, van de Awb bepaalt dat het bestuursorgaan alle op de zaak betrekking hebbende stukken aan de bestuursrechter zendt.
28. Eiseres stelt dat verweerder heeft nagelaten de door haar aan verweerder overgelegde rittenregistratie die betrekking heeft op het jaar 2009 en het echtscheidingsconvenant aan de rechtbank te verstrekken. Verweerder weerspreekt deze stukken te hebben ontvangen. De collega van verweerder die de eerdere beroepsprocedure heeft gevoerd, heeft evenmin de stukken ontvangen. Voorts zijn deze stukken niet in het (digitale) dossier van eiseres aangetroffen. Naar het oordeel van de rechtbank heeft eiseres niet aannemelijk gemaakt dat zij de betreffende stukken aan verweerder heeft overgelegd. Gelet op de verklaring van verweerder ter zitting is er geen reden om aan te nemen dat niet alle op de zaak betrekking hebbende stukken zijn ingebracht door verweerder. Van schending van artikel 7:4, tweede lid, van de Awb is niet gebleken, van een schending van de verplichting op grond van artikel 8:42, eerste lid, van de Awb is onder de hiervoor geschetste omstandigheden evenmin sprake.
Beslistermijn bezwaarschrift
29. Ter zitting heeft de gemachtigde het standpunt ingenomen dat verweerder in strijd heeft gehandeld met internationale verdragen, omdat verweerder niet binnen de beslistermijn zoals bedoeld in artikel 7:10, eerste lid, van de Awb uitspraak op bezwaar heeft gedaan. Voor zover de gemachtigde van eiseres stelt dat dat moet leiden tot niet-ontvankelijkverklaring overweegt de rechtbank als volgt.
30. Ingevolge artikel 7:10, eerste lid, van de Awb dient het bestuursorgaan binnen zes weken te beslissen op het bezwaarschrift, gerekend vanaf de dag na die waarop de termijn voor het indienen van het bezwaarschrift is verstreken. Vaststaat dat de uitspraak op bezwaar ruim buiten de termijn van artikel 7:10 van de Awb is gedaan. De rechtbank is van oordeel dat aan de termijnoverschrijding geen gevolgen verbonden kunnen worden. Een belastingplichtige kan in beroep gaan tegen het niet tijdig doen van een uitspraak op bezwaar (artikel 6:12 van de Awb) dan wel verweerder in gebreke te stellen onder last van een dwangsom (artikel 4:17 van de Awb). Eiseres heeft dat niet gedaan. Voorts is niet gesteld noch gebleken dat eiseres in haar belangen is geschaad. Deze grief faalt derhalve.
Schending verdedigingsbeginsel
31. Eiseres heeft ter zitting voorts aangevoerd dat het verdedigingsbeginsel is geschonden en een beroep gedaan op artikel 14, derde lid, van het IVBPR. Er is een boycot gaande van de Belastingdienst, kantoor Leiden, en daardoor heeft de gemachtigde zich niet goed kunnen voorbereiden op de zitting, aldus de gemachtigde.
32. Deze grief faalt. De enkele stelling van de gemachtigde ter zitting dat hij zich onvoldoende heeft kunnen voorbereiden door toedoen van de Belastingdienst, kantoor Leiden, is hiervoor onvoldoende. Daarbij is nog van belang dat de uitnodiging voor de zitting op 10 september 2015 per aangetekende brief is verzonden, zodat de gemachtigde voldoende tijd heeft gehad om zich op de zitting voor te bereiden of om tijdig andere voorzieningen te treffen.
33. Gelet op het vorenoverwogene dient het beroep ongegrond te worden verklaard.
34. Eiseres heeft verzocht om een vergoeding van immateriële schade als gevolg van overschrijding van de redelijke termijn van twee jaar.
35. In de hierna te noemen arresten van 10 juni 2011 heeft de Hoge Raad beslist dat het rechtszekerheidsbeginsel ertoe noopt dat ook zuivere belastinggeschillen (zonder boete) binnen een redelijke termijn worden beslecht en dat in voorkomend geval overschrijding van de redelijke termijn, behoudens bijzondere omstandigheden, dient te leiden tot vergoeding van immateriële schade (nr. 09/02639, ECLI:NL:HR:2011:BO5046, nr. 09/05112, ECLI:NL:HR:2011:BO5080 en nr. 09/05113, ECLI:NL:HR:2011:BO5087). 36. Voor de beantwoording van de vraag of de redelijke termijn is overschreden, wordt aangesloten bij de uitgangspunten die zijn neergelegd in het arrest van de Hoge Raad van 22 april 2005, nr. 37.984, ECLI:NL:HR:2005:AO9006. Dit betekent dat als uitgangspunt geldt dat, behoudens bijzondere omstandigheden, de berechting van een zaak door de rechtbank niet binnen een redelijke termijn geschiedt indien de rechtbank niet binnen twee jaar nadat die termijn is aangevangen, uitspraak doet. Die termijn vangt op grond van de arresten van de Hoge Raad van 10 juni 2011 in beginsel aan op het moment dat verweerder het bezwaarschrift ontvangt. Het door eiseres ingenomen standpunt dat de termijn aanvangt op 5 december 2012, de datum van het primaire besluit, treft, gelet op voornoemd arrest van de Hoge Raad, geen doel. Het beroep van eiseres op het arrest Scordino (EHRM 29 maart 2006, nr. 36813/97, ECLI:NL:XX:2006:AW8901) en Ferrazzini (EHRM 12 juli 2001, nr. 44759/98, ECLI:NL:XX:2001:AP0818) faalt, omdat de situatie die daar aan de orde was niet vergelijkbaar is met de situatie van eiseres. Als uitgangspunt voor de hoogte van de schadevergoeding hanteert de Hoge Raad een tarief van € 500 per halfjaar dat de redelijke termijn is overschreden, waarbij het totaal van de overschrijding naar boven wordt afgerond. 37. Het bezwaarschrift van eiseres, gedagtekend 2 januari 2013, is door verweerder ontvangen op 7 januari 2013, zodat ter bepaling van de hoogte van de schadevergoeding van laatstgenoemde datum als aanvangsmoment van de termijn zal worden uitgegaan. De te beoordelen termijn is geëindigd op de datum van deze uitspraak, namelijk 6 januari 2016. Tussen de datum van ontvangst van het bezwaarschrift en deze uitspraak is een periode verstreken van (naar boven afgerond) 3 jaar. Hieruit volgt dat de redelijke termijn in beginsel is overschreden.
38. Voor zover de termijn deels is overschreden met een deel van een half jaar, wordt deze voor de omvang van de vergoeding naar boven afgerond tot 6 maanden. De redelijke termijn is in beginsel overschreden met 1 jaar (naar boven afgerond). De overschrijding van de termijn leidt derhalve tot een vergoeding van € 1.000 (tweemaal € 500).”