ECLI:NL:GHAMS:2016:5750

Gerechtshof Amsterdam

Datum uitspraak
22 december 2016
Publicatiedatum
31 januari 2017
Zaaknummer
14/00741, 14/00742, 14/00743, 14/00744 en 14/00745
Instantie
Gerechtshof Amsterdam
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Belastingrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Fiscale woonplaats en aandeelhouderschap in belastingzaken van een Nederlander met belangen in Zwitserland

In deze zaak heeft het Gerechtshof Amsterdam op 22 december 2016 uitspraak gedaan over de fiscale woonplaats van de belanghebbende, die in de jaren 2002 tot en met 2006 in Nederland zou hebben gewoond, ondanks zijn verhuizing naar Zwitserland in 1997. De rechtbank had eerder geoordeeld dat de belanghebbende als binnenlandse belastingplichtige moest worden aangemerkt. Het Hof bevestigde deze beslissing, waarbij het belanghebbende niet is gelukt om het vermoeden van zijn woonplaats in Nederland te ontzenuwen. De rechtbank had vastgesteld dat de belanghebbende in Nederland een woning had, dat zijn echtgenote en kinderen daar woonden, en dat hij regelmatig in Nederland verbleef. Het Hof oordeelde dat de inspecteur aannemelijk had gemaakt dat de belanghebbende uiteindelijk aandeelhouder was van zowel [E] AG als [F] AG, en dat hij aanzienlijke bedragen had ontvangen die niet waren aangegeven in zijn belastingaangiften. De inspecteur had de bewijslast omgekeerd vanwege het niet doen van de vereiste aangiften. De uitspraak leidde tot een vermindering van de navorderingsaanslag voor het jaar 2002 en de aanslagen voor de jaren 2004 en 2005, maar de aanslag voor het jaar 2006 werd gehandhaafd. De rechtbank en het Hof hebben geoordeeld dat de belanghebbende niet heeft aangetoond dat hij zijn hoofdverblijf in Zwitserland had, en dat hij als binnenlandse belastingplichtige moest worden aangemerkt.

Uitspraak

GERECHTSHOF AMSTERDAM

kenmerken 14/00741 tot en met 14/00745
22 december 2016
uitspraak van de derde meervoudige belastingkamer
op het hoger beroep, respectievelijk het incidenteel hoger beroep van
[X], belanghebbende, respectievelijk
de inspecteur van de Belastingdienst, de inspecteur
tegen de uitspraak van de rechtbank Noord-Holland (hierna: de rechtbank) van
22 augustus 2014 in de zaak met kenmerken AWB 12/49, 12/50, 12/212, 12/213 en 12/214 in het geding tussen
belanghebbende
en
de inspecteur.

1.Ontstaan en loop van het geding

1.1.1.
De inspecteur heeft met dagtekening 20 december 2007 voor het jaar 2002 aan belanghebbende een navorderingsaanslag inkomstenbelasting en premie volksverzekeringen (ib/pvv) opgelegd, berekend naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 133.519, een belastbaar inkomen uit aanmerkelijk belang van € 1.960.330 en een belastbaar inkomen uit sparen en beleggen van € 1.238.548.
1.1.2.
De inspecteur heeft met dagtekening 13 december 2006 voor het jaar 2003 aan belanghebbende een aanslag ib/pvv opgelegd, berekend naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 93.433 en een belastbaar inkomen uit sparen en beleggen van € 100.000.
1.1.3.
De inspecteur heeft met dagtekening 20 december 2007 voor het jaar 2004 aan belanghebbende een aanslag ib/pvv opgelegd, berekend naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 134.690, een belastbaar inkomen uit aanmerkelijk belang van € 1.960.330 en een belastbaar inkomen uit sparen en beleggen van € 1.398.459.
1.1.4.
De inspecteur heeft met dagtekening 12 december 2008 voor het jaar 2005 aan belanghebbende een aanslag ib/pvv opgelegd, berekend naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 129.031, een belastbaar inkomen uit aanmerkelijk belang van € 1.960.330 en een belastbaar inkomen uit sparen en beleggen van € 1.521.203.
1.1.5.
De inspecteur heeft met dagtekening 15 juli 2007 voor het jaar 2006 aan belanghebbende een voorlopige aanslag ib/pvv opgelegd, berekend naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 40.000. De inspecteur heeft met dagtekening
18 december 2009 voor het jaar 2006 aan belanghebbende een aanslag ib/pvv opgelegd, berekend naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 40.000 en een belastbaar inkomen uit sparen en beleggen van € 198.424.
1.1.6.
Gelijktijdig met het opleggen van voormelde belastingaanslagen is bij beschikking telkens heffingsrente in rekening gebracht.
1.2.1.
De inspecteur heeft bij uitspraak van 30 november 2011 in één geschrift de bezwaren van belanghebbende tegen de onder 1.1.2 en 1.1.5 vermelde belastingaanslagen ongegrond verklaard.
1.2.2.
De inspecteur heeft bij uitspraak van 15 december 2011 de onder 1.1.1 vermelde belastingaanslag verminderd tot een berekend naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 235.130, een belastbaar inkomen uit aanmerkelijk belang van € 1.960.330 en een belastbaar inkomen uit sparen en beleggen van € 298.578, en de in rekening gebrachte heffingsrente dienovereenkomstig verminderd.
1.2.3.
De inspecteur heeft bij uitspraak van 15 december 2011 de onder 1.1.3 vermelde belastingaanslag verminderd tot een berekend naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 188.401, een belastbaar inkomen uit aanmerkelijk belang van € 2.301.496 en een belastbaar inkomen uit sparen en beleggen van € 373.277, en de in rekening gebrachte heffingsrente dienovereenkomstig verminderd.
1.2.4.
De inspecteur heeft bij uitspraak van 15 december 2011 de onder 1.1.4 vermelde belastingaanslag verminderd tot een berekend naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 182.952, een belastbaar inkomen uit aanmerkelijk belang van € 2.495.313 en een belastbaar inkomen uit sparen en beleggen van € 408.246, en de in rekening gebrachte heffingsrente dienovereenkomstig verminderd.
1.3.
De rechtbank heeft bij uitspraak van 22 augustus 2014 – waarin belanghebbende en de inspecteur telkens zijn aangeduid als ‘eiser’ c.q. ‘verweerder’ – als volgt en voor zover in hoger beroep nog van belang beslist:
“De rechtbank:
- verklaart ongegrond de beroepen inzake de voorlopige aanslag en de definitieve aanslag ib/pvv 2006 (12/50);
- verklaart de beroepen inzake de navorderingsaanslag ib/pvv 2002 (12/212) en inzake de aanslagen ib/pvv 2003 (12/49), 2004 (12/213) en 2005 (12/214), gegrond;
- vernietigt de uitspraken op bezwaar met betrekking tot genoemde (navorderings)aanslagen ib/pvv 2002 tot en met 2005;
- vermindert de navorderingsaanslag ib/pvv 2002 tot een berekend naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 82.069, een belastbaar inkomen uit aanmerkelijk belang van € 456.000 en een belastbaar inkomen uit sparen en beleggen ten bedrage van € 298.578 en vermindert de heffingsrente dienovereenkomstig;
- vermindert de aanslag ib/pvv 2003 tot een berekend naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 83.086, een belastbaar inkomen uit aanmerkelijk belang van nihil en een belastbaar inkomen uit sparen en beleggen ten bedrage van € 100.000 en vermindert de heffingsrente dienovereenkomstig;
- vermindert de aanslag ib/pvv 2004 tot een berekend naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 43.240, een belastbaar inkomen uit aanmerkelijk belang van € 949.166 en een belastbaar inkomen uit sparen en beleggen ten bedrage van € 373.277 en vermindert de heffingsrente dienovereenkomstig;
- vermindert de aanslag ib/pvv 2005 tot een berekend naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 37.791, een belastbaar inkomen uit aanmerkelijk belang van € 1.218.983 en een belastbaar inkomen uit sparen en beleggen ten bedrage van € 408.246, vermindert de heffingsrente dienovereenkomstig;
- gelast dat verweerder het door eiser betaalde griffierecht van € 41 vergoedt;”
1.4.
Belanghebbende heeft tegen de uitspraak van de rechtbank op 1 oktober 2014 hoger beroep ingesteld en heeft de gronden van beroep bij brief van 26 november 2014 ingediend. De inspecteur heeft bij brief van 7 januari 2015 een verweerschrift ingediend en heeft het op 7 mei 2015 aangevuld.
1.5.
De inspecteur heeft bij voornoemde brief van 7 januari 2015 ook incidenteel hoger beroep ingesteld tegen de uitspraak van de rechtbank. Belanghebbende heeft daarop bij brief van 7 juli 2015 gereageerd.
1.6.1.
Het Hof heeft van belanghebbende een tiendagenstuk met dagtekening
2 september 2016 ontvangen. Een afschrift daarvan is aan de inspecteur verzonden.
1.6.2.
Het Hof heeft van de inspecteur een tiendagenstuk met dagtekening 8 september 2016 en een pleitnota met dagtekening 19 september 2016 ontvangen. Afschriften daarvan zijn aan belanghebbende verzonden.
1.7.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 21 en 22 september 2016. Van het verhandelde ter zitting is een proces-verbaal opgemaakt, dat met deze uitspraak wordt meegezonden. Op de zitting heeft ook de mondelinge behandeling van de hoger beroepen van [A] B.V. (hierna: [A] BV) en [B] B.V. (hierna: [B] BV) plaatsgevonden.

2.Tussen partijen vaststaande feiten

2.1.
De rechtbank heeft in onderdelen 2.1 tot en met 2.78.5 van haar uitspraak de navolgende feiten vastgesteld). Het Hof zal voor de beslechting van het geschil – daar heeft belanghebbende ter zitting mee ingestemd – eveneens van deze feiten uitgaan, behoudens voor zover belanghebbende deze uitdrukkelijk heeft betwist, op welke betwisting het Hof hierna in 5.5.2 zal ingaan.
“Eiser, [A] BV en dochtervennootschappen
2.1.
Eiser heeft de Nederlandse nationaliteit en is op huwelijkse voorwaarden gehuwd met [de echtgenote] (hierna ook: de echtgenote). Eiser stond met zijn echtgenote ingeschreven op het adres [A straat a] , in een woning eigendom van [A] BV, en heeft zich eind 1997 uitgeschreven naar een adres in Zwitserland.
2.2.
Eiser staat ingeschreven als advocaat bij de Amsterdamse balie met als kantooradres [A straat b] te [Z] . De onderneming van de advocatenpraktijk werd gedreven in de vorm van een eenmanszaak op dat adres. Eiser had geen werknemers in dienst. Eiser heeft zich per 1 januari 2006 laten uitschrijven bij de belastingadministratie voor zijn omzetbelastingondernemerschap. Nadien is eiser nog actief geweest als advocaat (zie onder andere [verwijzingen naar rechtbankuitspraken in 2013, 2009 en 2006] ).
2.3.
Eiser was sinds de oprichting op 11 augustus 1975 bestuurder van [A] BV. De echtgenote van eiser was sinds 16 november 1978 bestuurder van die vennootschap. Beide bestuurders zijn alleen/zelfstandig bevoegd. Met ingang van 20 oktober 2005 is [zoon belanghebbende] geboren op [geboortedatum zoon] , in functie getreden als bestuurder. [zoon belanghebbende] is de zoon van eiser en zijn echtgenote (hierna: de zoon). De zoon is thans enig bestuurder van [A] BV en alleen/zelfstandig bevoegd.
2.4.
De activiteiten van [A] BV bestaan uit de exploitatie van onroerende zaken en het houden van dochtervennootschappen. [A] BV is gevestigd aan de [A straat b] te [Z] . Formeel is er geen personeel in dienst van [A] BV. Met de bestuurders is geen schriftelijke arbeidsovereenkomst gesloten.
2.5.
[E] AG, gevestigd aan de [vestigingsadres] (Zwitserland), is sinds 11 augustus 1975 enig aandeelhouder van [A] BV. Tot de dossierstukken behoort een overeenkomst d.d. 1 maart 1998 gesloten tussen [E] AG, [A] BV en eiser, waarin onder meer het volgende is bepaald:
“1. [X] zal met ingang van heden 1 maart 1998 de gang van zaken bij [A] en dochterbedrijven in de gaten houden en begeleiden, in verband waarmede [X] zich verplicht goede communicatie met [A] te onderhouden in de vorm van telefoon, fax en speciaal ook regelmatige bezoeken aan het kantoor van [A] en dochters aan de [A straat b] te [Z] .”
2.6.
[A] BV is enig aandeelhouder van [B] BV, [dochtervennootschap 2] BV, [dochtervennootschap 3] BV en [dochtervennootschap 4] BV (hierna tezamen aan te duiden als de dochtervennootschappen). De ondernemingsactiviteit van [B] BV bestaat uit de exploitatie van onroerende zaken. [B] BV heeft twee personeelsleden in dienst die als secretaresse werkzaam zijn voor het concern. Daarnaast waren er volgens het uittreksel van de Kamer van Koophandel drie bestuurders van [B] BV, namelijk eiser, de echtgenote en de zoon. [A] BV en/of genoemde personen is/zijn tevens aangemerkt als bestuurder(s) van de overige dochtervennootschappen. De dochtervennootschappen zijn volgens de Kamer van Koophandel eveneens gevestigd op het adres aan de [A straat b] te [Z] .
2.7.
Tot de gedingstukken behoren kopieën van de eerste pagina van een aantal transport- en hypotheekakten waarbij genoemde vennootschappen partij zijn. Uit deze notariële akten blijkt het volgende:
Aktedatum (v)erkoper/(k)oper volmachthouder woonplaats verschenen
(h)ypotheek
18-5-2000 (v) [A] BV [X] [A straat b] Ja
4-4-2002 (k) [A] BV [X] [A straat a] Ja
13-5-2002 (v) [A] BV [X] [A straat a] Nee
22-5-2002 (h) [A] BV [X] [A straat a] Ja
24-5-2002 (v) [A] BV [X] [A straat a] Nee
22-8-2002 (v) [A] BV [X] [A straat a] Nee
12-11-2002 (v) [A] BV [de echtgenote] Nee
3-2-2004 (k) [A] BV [X] [A straat a] Ja
24-11-2004 (v) [A] BV [de echtgenote] Nee
15-12-2004 (v) [A] BV [X] [plaats in Zwitserland] Nee
27-1-2005 (v) [A] BV [X] [plaats in Zwitserland] Nee
14-2-2005 (v) [A] BV [X] [plaats in Zwitserland] Nee
30-3-2005 (v) [A] BV [X] [plaats in Zwitserland] Nee
27-5-2005 (v) [A] BV [de echtgenote] Nee
17-6-2005 (v) [A] BV [X] [plaats in Zwitserland] Nee
20-12-2005 (v) [A] BV [X] [plaats in Zwitserland] Nee
3-4-2006 (v) [A] BV [X] [A straat b] Nee
9-2-2007 (v) [A] BV [zoon belanghebbende] Ja
16-2-2007 (v) [A] BV [X] [A straat b] Nee
16-4-2007 [A] BV [de echtgenote] Nee
14-6-2007 (v) [A] BV [X] [plaats in Zwitserland] Ja
27-6-2007 (v) [A] BV [X] [A straat b] Nee
26-5-2008 (v) [A] BV [X] [A straat b] Nee
29-5-2008 (v) [A] BV [X] [A straat b] Nee
16-6-2008 (v) [A] BV [X] [A straat b] Nee
16-6-2008 (v) [A] BV [de echtgenote] Nee
19-2-2009 (v) [A] BV [X] [A straat b] Nee
11-3-2009 (v) [A] BV [de echtgenote] Ja
26-8-2009 (v) [A] BV [X] [plaats in Zwitserland] Nee
8-12-2009 (v) [A] BV [de echtgenote] Nee
15-1-2010 (v) [A] BV J. [X] Ja
7-6-2002 (v) [B] ea BV [X] [A straat a] Ja
7-5-2004 (v) [B] ea BV [X] [A straat a] Ja
17-10-2005 (v) [B] ea BV [X] [A straat a] Ja
27-6-2002 (v) [dochtervennootschap 2] BV [X] [A straat b] Nee
27-6-2002 (v) [dochtervennootschap 2] BV [X] [A straat b] Nee
27-6-2002 (v) [dochtervennootschap 2] BV [X] [A straat b] Nee
24-11-2004 (k) [dochtervennootschap 4] BV [de echtgenote] Nee
10-7-2007 (k) [dochtervennootschap 4] BV [X] [plaats in Zwitserland] Nee
2.8.
In de uittreksels van de Kamer van Koophandel van genoemde vennootschappen staat eiser met het adres in [plaats in Zwitserland] als woonplaats vermeld.
2.9.
Eiser had tot 16 november 2009 een geldig Nederlands rijbewijs. Het rijbewijs is in 2004 voor vijf jaar verlengd. Eiser beschikt thans over een geldig Zwitsers rijbewijs.
2.10.
Eiser betaalde in de onderhavige periode een abonnement op De Telegraaf en heeft een abonnement op Der Spiegel met als bezorgadres [A straat a] te [Z] . Voorts is blijkens de dagafschriften van de en/of rekening van eiser en zijn echtgenote bij de [Naam bank 2] met nummer [bankrekening a] , betaald voor abonnementen op NRC Handelsblad, PCM dagbladen (Parool), VPRO Programmablad, De Groene Amsterdammer en de Volkskrant en worden van deze rekening contributiebetalingen aan een Nederlandse Golfclub te Heemskerk afgeschreven op 19 januari 2005 en op 1 maart 2006. De dagafschriften verzond de [Naam bank 2] naar [A straat a] .
2.11.
De nota’s van energieleverancier Nuon zijn gericht aan eiser op het adres [A straat a] . Het leveringsadres is [A straat a] .
2.12.
De KPN nota’s van de telefoonaansluiting voor het adres [A straat a] , staan op naam van eiser. Op de in kopie overgelegde nota’s is het huisnummer [a] met een pen veranderd in [b] . De nota’s zijn in de administratie van [B] BV aangetroffen.
2.13.
Eiser heeft in de onderhavige jaren de beschikking over een Nederlands e-mail account.
2.14.
Onder de gedingstukken bevinden zich nota’s op naam van eiser voor een oogmeting van eiser bij een opticien op 2 december 2004 in [Z] , waarbij een gewone bril en een zonnebril op sterkte zijn gekocht. De kosten zijn verwerkt als autokosten in de administratie van [A] BV.
2.15.
Eiser en zijn echtgenote staan sinds 2003 respectievelijk 2001 ingeschreven bij apotheek [naam apotheker] te [Z] . In de periode januari 2002 tot en met december 2012 zijn zowel aan eiser als aan zijn echtgenote diverse malen medicijnen verstrekt door deze apotheek. Eiser staat voorts als patiënt ingeschreven bij [naam apotheker 2] te [Z] . Deze apotheek heeft in 2007 tweemaal medicijnen aan eiser verstrekt.
2.16.
Eiser heeft een pensioen bedongen bij [B] BV. In de pensioenovereenkomst van 31 december 1997 tussen eiser en [B] BV is het volgende opgenomen:
“Partijen hebben omtrent de hoogte van het jaarlijks uit te keren pensioen overleg gepleegd en zijn tot de slotsom gekomen dat een jaarlijks pensioen van Hfl. 90.000,-- (zegge: negentigduizendgulden) niet misplaatst zou zijn, temeer omdat [X] na zijn pensionering nog enige advies- en incasso-werkzaamheden zal verrichten, waarvan de baten zoals voorheen volledig ten goede komen aan de [B] B.V. die aldus bovendien haar financiële positie versterkt ziet zodat de jaarlijkse uitkering van Hfl. 90.000,-- aan pensioengeld binnen de reële mogelijkheden zal vallen.”
2.17.
In 1997 heeft eiser een appartement gekocht in de [straatnaam] te [plaats in Zwitserland] , Zwitserland. In dat jaar heeft hij zich bij de gemeentelijke basisadministratie te [Z] uit laten schrijven en zich in Zwitserland in laten schrijven op genoemd adres. Eiser heeft een verblijfsvergunning in Zwitserland voor de duur van vijf jaren (Aufenthaltungsbewilligung). Deze wordt telkenmale verlengd. Eiser heeft in de onderhavige jaren een auto ( [merk auto] ) met Zwitsers kenteken op zijn naam staan. Uit de stukken blijkt voorts dat eiser vanaf 2011 een [merk auto] tot zijn beschikking heeft gehad in Zwitserland.
2.18.
Eiser is eigenaar van een appartement in [plaats in land P] ( [land P] ) ter waarde van ca. € 275.000. Eiser heeft aldaar (deels in de periode 2002-2006) de volgende motorvoertuigen op zijn naam staan:
- [merk auto]
- [merk auto] , datum aankoop 28 maart 2011;
- [merk auto] , verkoopdatum 28 maart 2011.
Echtgenote, zoon en dochter
2.19.1.
De zoon van eiser woont aan de [straatnaam] te [Z] . In een uit het ib/pvv-dossier van de zoon afkomstige brief van 2 november 2010 aan verweerder, verklaart de zoon dat hij een rekening courantverhouding met zijn vader heeft op grond waarvan hij altijd renteloos geld kan lenen van zijn vader onder meer ter betaling van de hypotheekrente. Dit betreft een mondelinge overeenkomst van geldlening, waarbij hij geen rente behoeft te vergoeden. In deze brief verklaart de zoon voorts dat zijn vader van de oude stempel is en legt hij uit dat zijn vader altijd alles cash is blijven betalen tenzij het anders moet. Verder verklaart de zoon dat het wel eens bij hoge uitzondering is voorgekomen dat hij iets voor [A] BV of [B] BV heeft gedaan, bijvoorbeeld het brengen van stukken naar de notaris en dat hij sinds 1 januari 2007 werkt bij een organisatie genaamd [naam organisatie] .
2.19.2.
Eiser heeft ook een dochter die in Nederland woont.
2.20.
De echtgenote huurt de woning aan de [A straat a] te [Z] van [A] BV en woont sinds [geboortedatum echtgenote] in die woning.
2.21.
Van 17 augustus 2010 tot en met 27 december 2010 en van 16 april 2012 tot en met 12 oktober 2012 heeft de echtgenote blijkens de gemeentelijke basisadministratie [Z] ingeschreven gestaan op het adres [straatnaam] te [plaats in Zwitserland] , Zwitserland. Sinds laatstgenoemde datum staat zij weer ingeschreven op het adres [A straat a] te [Z] .
2.22.
In een brief van eiser van 16 maart 2006 aan de controleambtenaar schrijft eiser het volgende:
“3. Mijn vrouw woont op de [A straat a] . Omdat mijn vrouw, kinderen en verdere familie in Nederland wonen, kom ik regelmatig in [Z] . Ik vlieg Vrijdag van Zürich naar [Z] en Zondag/Maandag weer terug. In juni en juli, vooral wanneer het zonnig weer is met droge lucht, kom ik altijd minstens 6 weken met “vacantie” naar [Z] . Ook overigens kom ik, bij droog en zonnig weer, wel eens een week of langer. Ik verblijf dan altijd op [A straat a] .”
Derdenonderzoek [Naam bank 2] en [naam Pensioenfonds] inzake woonplaats
2.23.
Verweerder heeft onder meer een zogenoemd derdenonderzoek ingesteld bij [Naam bank 2] en [naam Pensioenfonds] . Tijdens die derdenonderzoeken zijn – voor zover hier van belang – de volgende bescheiden overgelegd.
2.23.1.
Eiser heeft op 19 oktober 1999 een financieringsaanvraag ingediend namens [A] BV. Daartoe heeft hij een van de [naam Pensioenfonds] ontvangen vragenformulier ingevuld. Bij zijn woonplaats staat vermeld: [A straat a] te [Z] . Het stuk is door eiser te [Z] ondertekend in de hoedanigheid van bestuurder en als borg en hoofdelijk mede-schuldenaar.
2.23.2.
In een hypotheekaanvraag in 2000 ingediend namens [A] BV, ook bij de [naam Pensioenfonds] , staat eveneens [A straat a] als adres vermeld. Het stuk is door eiser op 18 april 2000 te [Z] ondertekend in de hoedanigheid van bestuurder en als borg en hoofdelijk mede-schuldenaar.
2.23.3.
In een door eiser namens [A] BV – blijkens de aanhef vanuit [Z] – geschreven brief met dagtekening 3 juni 2009 aan [naam Pensioenfonds] , schrijft eiser, voor zover hier van belang:
“4. Wat uw verzoek aangaat om kopie aangiften IB-VB 2006, 2007 en 2008 van mij persoonlijk, moet ik u berichten dat ik reeds 12 jaar in Zwitserland woon, in [plaats in Zwitserland] Dorf aan de [straatnaam] . In 1979 heb ik reeds met de belastingdienst in [hoofdstad v.h. kanton] (de hoofdstad van het kanton [kanton] , waarin [plaats in Zwitserland] ligt) een deal gemaakt die veel buitenlanders plegen te maken nl. het afspreken met de fiscus van een vast ieder jaar te betalen bedrag de zgn. Pauschalierung. De Pauschalierung is enigszins vergelijkbaar, met een soort van “ruling” die buitenlandse managers in Nederland genieten wanneer zij hier enkele jaren komen werken. Sinds 1997 betaal ik per jaar aan Pauschalierung bedragen variërend van Zwfr. 70.000 tot momenteel Zwfr. 90.000,-- per jaar.
(…) Gezien de Pauschalierung behoef ik in Zwitserland niet ieder jaar aangifte te doen voor de IB en VB. Dat scheelt een hoop administratieve rompslomp, ook bij de belastingdienst in [hoofdstad v.h. kanton] . Naast mijn inkomen van [Q] N.V. van Zwfr. 225.000,-- brengt het vermogen minimaal Zwfr. 150.000,-- op, afhankelijk van het dividentbeleid van de multionationals dat momenteel vanzelfsprekend lager is. Met een huidige Pauschalierung van Zwfr. 90.000,-- zit ik op circa 30% belasting, hetgeen in de Zwitserse verhoudingen redelijk is.
Ik heb een 7-kamerwoning ( [huisaanduiding] ) in [plaats in Zwitserland] Dorf aan de [straatnaam] die in 1997 omgerekend in euro’s ruim één miljoen heeft gekost. Geen hypotheek. In de garage onder het huis staan twee auto’s, een [merk auto] en een [merk auto] , eveneens onbelaste eigendom. (…) Onder verwijzing naar het uittreksel Burgerzaken van de gemeente [Z] dd. 9 april 2009, die ik bij sluit, merk ik nog op dat ik de zaken vooraf grondig met de Nederlandse fiscus heb besproken en geregeld. Hierover bestaat geen enkel geschil. Ik ben officieel als gepensioneerde woonachtig in [plaats in Zwitserland] , maar ik heb het volste recht om in Nederland maximaal een halfjaar (met onderbrekingen) te wonen en nog ten dele aktief te zijn. In dat half jaar dat ik met tussenpozen in Nederland aanwezig ben, beperk ik mij voornamelijk met toezicht op het algemene reilen en zeilen van [A] B.V. en dochters. Mijn zoon, twee medewerksters en een boekhouder, houden zich bezig met de dagelijkse leiding. (…)”
2.23.4.
In een e-mail tussen twee medewerkers van de [Naam bank 2] van 18 april 2008 staat – voor zover hier van belang – het volgende:
“Verder gaat hij de komende tijd in Zwitserland de gevraagde informatie opvragen. Hij geeft aan dat het wel enige tijd duurt, omdat hij naar Zwitserland toe moet. Hij wilde in eerste instantie tot eind september de tijd, maar wij hebben gezegd dat hij voor eind juli de gegevens moet aanleveren.”
Personenauto’s van [A] BV
2.24.1.Op naam van [A] BV stonden in de onderhavige periode de volgende personenauto’s:
Merk Kenteken Catalogusprijs Periode
[merk auto] [kenteken] € 125.697 vanaf 2000 tot 20 november 2007
[merk auto] [kenteken] € 46.651 9 februari 2000 tot 5 november 2007
[merk auto] [kenteken] vanaf 2000 tot 4 december 2006
[merk auto] [kenteken] € 373.998 vanaf 31 oktober 2006
[merk auto] [kenteken] € 32.130 15 mei 2000 tot 5 september 2006
[merk auto] [kenteken] € 39.542 6 september 2006 tot 11 juni 2010
2.24.2.
[A] BV heeft de [merk auto] eind 2006 uit [land P] geïmporteerd.
2.24.3.
Aan een werkneemster van [B] BV (mw. [werknemer A] ) is de [merk auto] met kenteken [kenteken] ter beschikking gesteld. Deze [merk auto] is op 6 september 2006 ingeruild voor een andere [merk auto] met kenteken [kenteken] .
2.24.4.
Het privégebruik van de [merk auto] met kenteken [kenteken] is voor de jaren tot en met 2006 bij de echtgenote in aanmerking genomen
2.24.5.
Bij het opleggen van de belastingaanslagen heeft verweerder voor het privégebruik van de [merk auto] met kenteken [kenteken] in de jaren 2003 tot en met 2005 jaarlijks een bedrag van
€ 27.653 bij het belastbaar inkomen uit werk en woning van eiser geteld. Vanaf 2006 verloopt de correctie via de loonbelasting bij [A] BV.
2.24.6.
Verweerder heeft in het kader van de behandeling van de bezwaarschriften vragen gesteld aan de directie van [A] BV inzake het gebruik van de voertuigen waarvan de vennootschap eigenaar is geweest in de gecontroleerde periode. Daarop heeft [A] BV bij brief van 17 september 2010 – voor zover hier van belang – geantwoord:
“Er is binnen ons bedrijf geen sprake van dat een bepaalde auto aan een bepaalde persoon permanent ter beschikking wordt gesteld, met uitzondering van de [merk auto] met kenteken [kenteken] die aan mevrouw [werknemer A] ter beschikking is gesteld.
(…)
Wanneer u de vraag stelt welke personen het vaakst in één van bovengenoemde auto’s hebben gereden, dan merken wij op dat dit met betrekking tot [kenteken] mevrouw [de echtgenote] is geweest. Wij voegen hieraan toe dat deze auto ook als reserve-auto functioneerde, derhalve ook gebruikt werd door een medewerkster dan wel door Ir. [zoon belanghebbende] die elders werkte maar wel eens inviel waarbij geen aanspraak werd gemaakt op een vergoeding. Ook de heer [X] reed wel eens in de [kenteken] .
Over het algemeen werd het meest in de [merk auto] met kenteken [kenteken] gereden door de heer [X] , maar hierop waren verscheidene uitzonderingen. U dient bij dit alles scherp voor ogen te houden dat in de [merk auto] gemiddeld circa 40 km (…) per week werd gereden,
(….)
Ons bedrijfsbeleid is echter dat wij enkele dure auto’s aanschaffen, waarbij het er weinig toe doet dat deze auto’s niet zo intensief gebruikt worden als de buitenwereld wellicht zou mogen veronderstellen. Het kijken naar mooie auto’s is voor ons op zichzelf al een (platonisch) genoegen. Het gunnen van dit genoegen aan enkele van onze directieleden en/of medewerksters, is onderdeel van ons bedrijfsbeleid.”
2.24.7.
Eiser heeft voor de jaren 2002 en 2003 in eerste instantie geen kilometeradministratie aangeleverd. Voor de jaren 2004 en 2005 (en 2006) heeft eiser meerdere kilometeradministraties ingeleverd. Deze hebben allemaal betrekking op de [merk auto] met het kenteken [kenteken] .
2.24.8.
Volgens de gegevens van het CJIB zijn met de [merk auto] met het kenteken [kenteken] op de volgende data verkeersovertredingen begaan:
14-4-2005
18-10-2005
21-1-2006
26-1-2006
3-2-2006
5-5-2006
19-7-2006
24-8-2006
Op geen enkele van deze data komt er een aantekening voor in de door eiser opgemaakte kilometeradministraties.
2.24.9.
In het nader stuk van 27 februari 2014 komt eiser met een opnieuw opgestelde kilometeradministratie 2003-2005 voor zowel de [merk auto] met het kenteken [kenteken] als voor de [merk auto] met kenteken [kenteken] . Eiser merkt hierbij op dat de eerder overgelegde kilometeradministraties voor de jaren 2004 en 2005 geen betrekking hadden op de [merk auto] , maar op de [merk auto] . Als verklaring hiervoor geeft eiser dat er meerdere personen in de auto’s hebben gereden en dat sprake was van een rommelige situatie. Daarnaast merkt eiser op dat er niet privé in de auto is gereden, maar uitsluitend zakelijk.
Bankrekeningen van eiser en zijn echtgenote
2.25.
Eiser had gedurende de voorliggende jaren meerdere Nederlandse bankrekeningen tot zijn beschikking. Het gaat om de volgende bankrekeningen:
Bank rekeningnummer jaren tenaamstelling
[Naam bank 1] [bankrekening b] 2004-2005 [X] en/of [de echtgenote]
[Naam bank 2] [bankrekening d] 2003-2007 [X]
[Naam bank 2] [bankrekening e] 2003-2007 [X]
[Naam bank 2] [bankrekening a] 2003-2007 [X] en/of [de echtgenote]
Tot de gedingstukken bevinden zich de afschriften van deze bankrekeningen voor zover ze zien op de onderhavige periode.
2.26.
Volgens de dagafschriften van de [Naam bank 1]-rekening van eiser met nummer [bankrekening b] , genummerd: blad 1 volgnummer 2 (12-5-2004), blad 2 volgnummer 2 (13-4-2005) en blad 1 volgnummer 7 (26-10-2005), is de opbrengst van de verkoop van drie onroerende zaken op deze bankrekening gestort. Het gaat om bedragen van respectievelijk € 341.166,79, € 304.456,82 en
€ 230.527,91. Blijkens de tot de gedingstukken behorende transportakten betreft het de verkoopopbrengst van de economische eigendom van drie onroerende zaken van [B] BV waarbij de zaken zijn verkocht aan een derde. Verkoop en levering hebben plaatsgevonden in 2004 ( [verkocht object] ) en in 2005 ( [verkochte objecten] ). Deze verkopen zijn niet in de boekhouding van [B] BV verwerkt.
2.27.
Uit de beschikbare dagafschriften van de [Naam bank 1]-rekening blijkt voorts dat de opbrengsten van verkoop van genoemde onroerende zaken enkele dagen na ontvangst op de [Naam bank 1]-rekening nagenoeg geheel zijn overgeboekt naar Zwitserse bankrekeningen. Deze Zwitserse bankrekeningen staan blijkens de dagafschriften op naam van eiser. Volgens de bankafschriften zijn in 2004 en 2005 de volgende bedragen overgemaakt naar genoemde Zwitserse bankrekeningen:
Datum overboeking Bedrag Kenmerk
14-5-2004 € 335.000 [kenmerk] [zwitserse bankrekening a]
20-8-2004 € 200.000 [kenmerk]
8-4-2005 € 200.000 [kenmerk] [zwitserse bankrekening b]
8-4-2005 € 100.000 [kenmerk] [zwitserse bankrekening a]
24-10-2005 € 230.000 [kenmerk] [zwitserse bankrekening b]
Blijkens de dagafschriften zijn in deze periode voorts diverse bedragen contant opgenomen van genoemde [Naam bank 1]-bankrekening van eiser.
2.28.
Vanaf de en/of [Naam bank 2]-rekening met nummer [bankrekening a] , worden diverse betalingen gedaan, onder meer voor verkeersboetes, telefoonaansluitingen, contributies voor bridgeverenigingen, een golfclub en tennisles, (contributie)betalingen aan het concertgebouw en diverse andere stichtingen en verenigingen alsmede betalingen voor abonnementen op verschillende kranten en tijdschriften. Deze rekening wordt veelvuldig gevoed met contante stortingen. Verweerder heeft van de stortingen op deze rekening het volgende overzicht gemaakt:
Jaar stortingen jaartotaal stortingen
2003 € 17.917
2004 € 7.917
2005 € 6.800
2006 € 5.450
2007 € 69.350
2.29.
De contante stortingen op de [Naam bank 2]-rekening met nummer [bankrekening a] , worden in 2007 ook gebruikt voor betalingen aan [creditkaart maatschappij] ten behoeve van de creditkaarten van eiser en zijn echtgenote.
2.30.
Eiser beschikt over Zwitserse bankrekeningen. Afschriften of betaaloverzichten van deze bankrekeningen zijn desgevraagd niet overgelegd.
2.31.
Vanaf de [Naam bank 2] bankrekening van [A] BV is in 2007 per saldo een bedrag van
€ 2.000.000 overgemaakt naar drie verschillende Zwitserse bankrekeningen. Alle drie de rekeningen staan blijkens de bankafschriften op naam van eiser. Verweerder heeft hiervan het volgende overzicht gemaakt (Zw staat voor Zwitserland).
Datum Tegenrekening naar Zw van Zw
13-2-2007 [zwitserse bankrekening a] € 289.853,11
13-3-2007 [zwitserse bankrekening b] € 300.000,00
23-7-2007 [zwitserse bankrekening c] € 102.480,00
6-8-2007 [zwitserse bankrekening b] € 1.000.000,00
10-8-2007 [zwitserse bankrekening b] € 285.000,00
16-8-2007 [zwitserse bankrekening b] € 500.000,00
31-8-2007 [zwitserse bankrekening b] € 500.000,00
3-9-2007 [zwitserse bankrekening b] € 500.000,00
17-9-2007 [zwitserse bankrekening b] € 500.000,00
19-9-2007 [zwitserse bankrekening b] € 500.000,00
30-10-2007 € 700.000,00
22-11-2007 [zwitserse bankrekening b] € 129.720,00
28-12-2007 [zwitserse bankrekening b]
€ 1.299.990,00
Totaal € 4.607.053,11 € 1.999.990,00
€ 1.999.990,00 -/-
Per saldo in 2007 naar Zw € 2.607.063,11
2.32.
De echtgenote heeft op eigen naam enkele Nederlandse bankrekeningen bij [Naam bank 2] Bank en de [Naam bank 3]. Het salaris van de echtgenote wordt gestort op haar eigen rekening bij [Naam bank 2] Bank [bankrekening c] , waaraan een kapitaalrekening is gekoppeld. De rekeningen bij de [Naam bank 3] betreffen een betaalrekening (met nr. [nummer] ) en een beleggersrekening (nr. [nummer] ). Tot de gedingstukken bevinden zich de afschriften van deze bankrekeningen voor zover ze zien op de onderhavige periode.
2.33.
Geen van de Nederlandse bankrekeningen van eiser en zijn echtgenote worden (zichtbaar) gebruikt voor het doen van gebruikelijke huishoudelijke uitgaven, zoals boodschappen bij de bekende winkelketens.
Creditkaartgegevens van eiser en zijn echtgenote
2.34.
Eiser heeft gedurende de gecontroleerde periode gebruik gemaakt van een creditkaart van [creditkaart maatschappij] (kaartrekeningnummer [nummer creditkaart] ). Tot de gedingstukken behoren overzichten van bestedingen met deze kaart in de periode 2003-2009.
2.35.
Uit de overzichten blijkt dat eiser in 2003 op verschillende dagen 9 keer, in 2004 7 keer, in 2005 3 of 4 keer en in 2006 3 keer, uitgaven heeft gedaan in Zwitserland. Voorts blijkt van uitgaven in Nederland, [plaats in land P] ( [land P] ), [ver land 1] (december 2003/januari 2004) en [ver land 2] (november 2005).
2.36.
Bij het op 16 november 2012 ingebrachte nader stuk heeft eiser een overzicht gemaakt van de uitgaven met de [creditkaart maatschappij] kaart waaruit volgt dat zowel qua omvang als qua aantallen meer uitgaven in Zwitserland dan in Nederland zijn gedaan met de kaart.
2.37.
Met de creditkaart van [creditkaart maatschappij] zijn gelijktijdig vluchten geboekt voor eiser en zijn echtgenote naar [plaats in land P] en Zürich, onder meer op 3 oktober en 5 november (met kinderen) 2004, 5 en 16 mei 2005, 1 juli 2005, 17/19 april 2007, 12 november 2007, 27 februari 2008, 27 april 2008 en 20 en 30 oktober 2008, 11 juni en 22 juli 2009 en 18 (met kinderen) en 23 november 2009. Er zijn in deze periode met de kaart ook afzonderlijke vluchten naar Zürich en [plaats in land P] geboekt voor eiser en voor zijn echtgenote. Voorts hebben eiser en zijn echtgenote blijkens het overzicht een vlucht naar [ver land 3] geboekt op 29 juli 2009. In zijn brief van 25 februari 2007 aan de controleambtenaar W.A. Smit geeft eiser aan samen met zijn vrouw gedurende een maand op reis te zijn geweest naar [ver land 4] .
2.38.
Vanaf het jaar 2007 lopen betalingen aan [creditkaart maatschappij] over de girorekening [bankrekening a] . In de daaraan voorafgaande jaren werden aflossingen op een debetpositie altijd contant gedaan bij het kantoor van [creditkaart maatschappij] in [Z] .
Blijkens een door verweerder gemaakt overzicht gaat het om stortingen en overboekingen van in totaal (per jaar):
Jaar Bedrag
2003 € 50.500
2004 € 62.500
2005 € 32.700
2006 € 50.000
2007 € 20.000
In 2008 en 2009 hebben eveneens omvangrijke overboekingen plaatsgevonden.
2.39.
Eiser beschikt naar eigen zeggen ook nog over een Zwitserse creditkaart (Maestrokaart bij de [Zwitserse bank] bank). Dagafschriften van deze Zwitserse creditkaart zijn desgevraagd niet overgelegd.
2.40.
Tot de gedingstukken behoren voorts de afschriften van de Nederlandse creditkaart van [creditkaart maatschappij] van de echtgenote van eiser (kaartnummer [nummer creditkaart echtgenote] ) over de periode 2003-2009. Uit deze overzichten volgt eveneens dat gelijktijdig vluchten zijn geboekt voor eiser en zijn echtgenote naar Zürich en [plaats in land P] . Uit het overzicht blijkt voorts van uitgaven met deze creditkaart in [ver land 1] in december 2003/januari 2004, in [ver land 2] in november/december 2004 en van uitgaven in [plaats in Zwitserland] en [plaats in land P] in 2003-2006, in perioden waarin eiser ook aldaar moet hebben verbleven blijkens het overzicht van zijn eigen creditkaart hierna vermelde vluchtgegevens.
Bekende vluchtgegevens van eiser
2.41.
Eiser heeft bij [A] BV over de jaren 2002 tot en met 2006 reiskostendeclaraties ingediend gebaseerd op de stelling dat hij per kwartaal 10 maal retour van [Z] naar Zürich heeft gevlogen. Onder de gedingstukken bevindt zich een reiskostendeclaratie met dagtekening 24 mei 2004. In het overzicht staat per kwartaal vermeld “Vliegkosten [Z] -Zürich retour”. Verder staan hierin vermeld de reiskosten per trein “Zürich – [plaats in Zwitserland] ”, kosten taxi’s, telefoon, porti, fax etc. In totaal bedraagt de reiskostendeclaratie € 51.240. De declaratie vermeldt voorts: “Gaarne overmaking op mijn rekening bij de [Zwitserse bank] Bank te [plaats in Zwitserland] [xxx] , rek.nr. [zwitserse bankrekening a] ”.
2.42.
Verweerder heeft bij luchtvaartmaatschappijen [L1] , [L2] en [L3] gegevens opgevraagd van vluchten die eiser heeft gemaakt. Per vliegtuigmaatschappij is informatie over de bekende ticketnummers opgevraagd. Verweerder heeft van de aldus verkregen informatie het volgende overzicht gemaakt:
maatschappij datum vlucht vertrek/bestemming datum vlucht vertrek/bestemming
JAAR 2003
[L1] 21-2 [xxx] [plaats in land P] / [Z]
[L1] 20-3 [xxx] / [plaats in land P] 23-3 [xxx] [plaats in land P] / [Z]
[L1] 23-4 [xxx] / [plaats in land P] 26-4 [xxx] [plaats in land P] / [Z]
[L1] 20-5 [xxx] [plaats in land P] / [Z]
[L1] 12-6 [xxx] / [plaats in land P] 16-6 [xxx] [plaats in land P] / [Z]
[L1] 22-7 [xxx] / [plaats in land P] 28-7 [xxx] [plaats in land P] / [Z]
[L1] 30-8 [xxx] / [plaats in land P] 2-9 [xxx] [plaats in land P] / [Z]
[L1] 21-10 [xxx] / [plaats in land P]
[L1] 20-11 [xxx] [Z] / [plaats in land P] 24-11 [xxx] / [Z]
[L3] 3-12 [Z] /zurich 3-12 zurich/ [Z]
[L1] 18-12 [xxx] / [plaats in land P]
[L3] 20-12 [plaats in land P] /zurich
JAAR 2004
[L3] 5-2 [Z] /zurich 5-2 zurich/ [Z]
[L1] 14-2 [xxx] / [plaats in land P] 18-2 [xxx] [plaats in land P] / [Z]
[L1] 29-3 [xxx] / [plaats in land P] 1-4 [xxx] [plaats in land P] / [Z]
[L1] 15-4 [xxx] / [plaats in land P] 17-4 [xxx] [plaats in land P] / [Z]
[L1] 30-4 [xxx] / [plaats in land P] 1-5 [xxx] [plaats in land P] / [Z]
[L1] 3-6 [xxx] / [plaats in land P] 6-6 [xxx] [plaats in land P] / [Z]
[L1] 3-7 [xxx] / [plaats in land P] 15-7 [xxx] [plaats in land P] / [Z]
[L3] 20-7 [Z] /zurich 21-7 zurich/ [Z]
[L1] 8-9 [xxx] / [plaats in land P] 12-9 [xxx] [plaats in land P] / [Z]
[L1] 6-10 [xxx] / [plaats in land P] 10-10 [xxx] [plaats in land P] / [Z]
[L3] 14-10 [Z] /zurich 14-10 zurich/ [Z]
[L2] 19-11 [xxx] /zurich 21-11 [xxx] zurich/ [Z]
[L1] 20-12 [xxx] / [plaats in land P]
[L3] 23-12 [plaats in land P] /zurich
[L3] 30-12 zurich/ [Z]
JAAR 2005
[L3] 11-2 [Z] /zurich
[L3] 13-2 zurich/ [plaats in land P]
[L1] 16-2 [plaats in land P] / [Z]
[L2] 20-2 [xxx] /zurich 27-2 [xxx] zurich/ [Z]
[L2] 28-3 [xxx] /zurich 2-4 [xxx] zurich/ [Z]
[L1] 4-5 L81VDM [Z] / [plaats in land P] 10-5 L81VDM [plaats in land P] / [Z]
[L3] 22-5 [Z] /zurich 26-5 zurich/ [Z]
[L1] 9-6 [xxx] / [plaats in land P] 13-6 [xxx] [plaats in land P] / [Z]
[L3] 21-6 hamburg/zurich 21-6 zurich/hamburg
[L3] 22-6 [Z] /zurich 22-6 zurich/ [Z]
[L1] 29-6 [xxx] / [plaats in land P] 4-7 [xxx] [plaats in land P] / [Z]
[L1] 21-7 [xxx] / [plaats in land P] 2-8 [plaats in land P] / [Z]
[L3] 13-8 [Z] /zurich 24-8 zurich/ [Z]
[L3] 7-10 [Z] /zurich 9-10 zurich/ [plaats in land P]
[L1] 12-10 [plaats in land P] / [Z]
[L1] 21-12 [Z] / [plaats in land P]
[L3] 23-12 [plaats in land P] /zurich 29-12 zurich/ [Z]
JAAR 2006
[L1] 16-2 [xxx] [plaats in land P] / [Z]
[L3] 17-2 [Z] /zurich
[L3] 14-3 [Z] /zurich
[L3] 14-4 [Z] /zurich 16-4 zurich/ [Z]
[L3] 8-5 [Z] /zurich 8-5 zurich/ [Z]
[L1] 11-5 [xxx] / [plaats in land P] 15-5 [xxx] [plaats in land P] / [Z]
[L1] 9-7 [xxx] / [plaats in land P] 12-7 [xxx] [plaats in land P] / [Z]
[L1] 27-7 [xxx] / [plaats in land P] 2-8 [xxx] [plaats in land P] / [Z]
[L1] 12-9 [xxx] / [plaats in land P]
[L3] 3-11 [Z] /zurich 3-11 zurich/ [Z]
[L1] 20-12 [Z] / [plaats in land P]
[L3] 22-12 [plaats in land P] /zurich 28-12 zurich/ [Z]
2.43.
In een reactie op de woonplaatsnotitie schrijft eiser – voor zover hier van belang – het volgende (bijlage gevoegd bij een brief van eiser aan verweerder van 12 november 2010 en ook gevoegd bij bezwaarschrift d.d. 19 januari 2010 betreffende de definitieve aanslag 2006.):
“Inderdaad blijven de auto’s altijd in [Z] om de eenvoudige reden dat ik altijd vlieg en nooit met de auto de zeer vermoeiende reis maak over de autowegen in Duitsland van en naar Zwitserland. Op mijn leeftijd van 75 jaar heb ik daar geen zin meer in. Vliegen gaat veel sneller en is uiteindelijk zelfs goedkoper.”
2.44.
Verweerder heeft als bijlage bij het verweerschrift een overzicht gevoegd waarbij de gegevens van de vluchten zijn gecombineerd met de gegevens van de creditkaart van [creditkaart maatschappij] van eiser over de jaren 2003 tot en met 2006. Volgens dit overzicht zijn er ook uitgaven gedaan in Zwitserland en [land P] terwijl er geen vluchtgegevens bekend zijn op basis waarvan kan worden vastgesteld dat eiser op die data in genoemde landen is geweest.
2.45.
Eiser heeft bij zijn beroepschrift en pleitnota voor de zitting van 12 maart 2014 een door hemzelf gemaakt overzicht verstrekt van zijn vliegverkeer in de onderhavige jaren. Volgens dit overzicht is hij in 2003 1 keer, in 2004 4 keer, in 2005 4 keer en in 2006 3 keer van [Z] naar Zurich en teruggevlogen (“AMS-ZRH-AMS”), dus in totaal 12 keer. Voorts volgt uit dit overzicht dat eiser in deze jaren in totaal 21 keer is gevlogen van [Z] naar [plaats in land P] en terug (“AMS- [plaats in land P] -AMS”). Bij het op 16 november 2012 ingebrachte nader stuk heeft eiser een nader overzicht gemaakt op basis van de vluchtgegevens die verweerder heeft verzameld.
[E] AG en [F] AG
2.46.
Volgens stukken van de Kamer van Koophandel van het kanton [naam kanton] zijn per 26 april 2012 de vennootschappen [E] AG en [F] AG gevestigd [straatnaam] [naam kanton] . Beide vennootschappen waren ook in het verleden telkens op het zelfde adres gevestigd.
2.47.
De heer [naam] tekende namens [F] AG het hieronder weergegeven Darlehensvertrag (kredietfaciliteit) van 29 december 1988 met [A] BV. Daarnaast ondertekende de heer [naam] op 17 maart 1998 een brief aan eiser namens [E] AG.
2.48.
Op een factuur van [F] AG aan [A] BV van 15 maart 2006 is een handgeschreven aantekening aangebracht met de tekst “Origineel in Debiteuren Kopie in Crediteuren”. Dergelijke notities – in hetzelfde handschrift – staan op meerdere facturen van [A] BV gericht aan haar dochtermaatschappijen.
Kredietfaciliteit van [F] AG aan [A] BV
2.49.
Op 29 december 1988 sluiten [F] AG en [A] BV een Darlehensvertrag (kredietfaciliteit) tot een bedrag van NLG 45.000.000. In de overeenkomst zijn onder meer de volgende voorwaarden opgenomen:
“2. Das Darlehen is ausschlieszlich bestimmt zum Ankauf von Immobilien in Holland. Abhängig von den Ankäufen von Immobilien wird das Darlehen auf Anfordering von [A] im Rahmen ihres jeweiligen Geldbedarfs ausgezahlt. Den jeweiligen Geldanforderungen sind Nachweise über die ordnungsmäszige Verwendung der vorher ausgezahiten Kreditraten beizufügen.
3. Das Darlehen ist vom Tage der lnanspruchnahme der Kreditraten ab mit järlich 13,5% zuverzinsen. Die Zinsen sind vierteljährich nachträglich zahlbar. In dem Zinssatz ist eine Risikoprämie einkalkuleert, zu Gunsten [F] weil [A] keine sachliche oder persönliche Sicherheiten leisten kan.
4. Die Laufzeit des Darlehens ist 25 (fünfundzwanzig) Jahre. Die Rückzahlung des Darlehenskapitals hat also zu erfolgen am 29. Dezember 2013.”
2.50.
Aanvankelijk is een lening door [E] AG verstrekt aan [A] BV. Deze lening van [E] AG is in de loop van 1989 vervangen door de lening van [F] AG. Op grond van het Darlehensvertrag heeft [A] BV de volgende bedragen opgenomen:
voor 1999 NLG 27.500.000
1999 NLG 2.500.000
2001 NLG 2.000.000
2006 € 979.033
Het rentepercentage over deze opnamen is eveneens 13,5 per jaar.
2.51.
Na de opname in 2006 van € 979.033 bedraagt het totale saldo van de opgenomen gelden op basis van het Darlehensvertrag € 15.500.000.
2.52.
Bij de opname in maart 2006 betaalde [A] BV een afsluitprovisie van 2%. In het Darlehensvertrag is niets overeengekomen met betrekking tot de verschuldigdheid van afsluitprovisie bij opnamen op basis van het Darlehensvertrag.
2.53.
In zijn brief aan de heer W.A. Smit van 15 oktober 2007 (pagina 7 tweede en derde aandachtspunt) schrijft eiser – voor zover hier van belang – het volgende:
“Volgens de thin-cap-regeling is essentieel het antwoord op de vraag of [A] een teveel aan vreemd vermogen heeft, vooropgesteld dat er in de verhouding van [E] AG tot [F] AG sprake zou zijn van een groep. Zou [A] B.V. teveel aan vreemd vermogen hebben, dan mogen de rente en de kosten over dat te hoge vreemd vermogen niet in aftrek worden gebracht. Hiervan is echter geen sprake. [A] B.V. heeft niet een teveel aan vreemd vermogen want essentieel bij dit alles is dat ook de achtergestelde lening volgens maatschappelijke en juridische opvattingen tot het eigen vermogen wordt gerekend. Telt u de achtergestelde lening bij het eigen vermogen, dan is de verhouding zodanig gunstig dat de thincap-regeling niet van toepassing is.
De rente van 13,5% die betaald wordt is niet uitsluitend rente. Volgens de akte van geldlening die u in fotokopie is verstrekt, zit in die vergoeding ook een aanzienlijke risikopremie, want het is niet alleen een achtergestelde lening maar er is ook geen enkele persoonlijke of zakelijke zekerheid gesteld. [F] moet maar afwachten of zij ooit haar geldlening terug krijgt.”
2.54.
In de (geconsolideerde) balansen van [A] BV over 2000, 2001, 2002, 2003, 2004 en 2007, zoals die aan [Naam bank 2] zijn verstrekt, is de lening van [F] AG opgenomen als achtergestelde lening onder het eigen vermogen. De balansen over 2004 en 2007 betreffen geconsolideerde balansen. De balansen 2000, 2001, 2002 en 2003 betreffen vennootschappelijke balansen.
2.55.
Op de balansen over 2000, 2001, 2002 en 2003 die aan de [Naam bank 2] zijn verstrekt is het volgende vermeld:
“Bijlage 3 bij de aangiften vennootschapsbelasting jaar] t.n.v. [A] BV te [Z] fiscaalnummer [nummer] ”.
Op deze balansen is de lening als achtergestelde lening opgenomen onder het eigen vermogen. In de bijlagen bij de aangiften vennootschapsbelasting 2001, 2002 en 2003, is de lening opgenomen onder het vreemd vermogen bij de langlopende schulden.
2.56.
In de aangifte vennootschapsbelasting 2004 van [A] BV wordt de lening ad
€ 14.520.967 van [F] AG vermeld bij de schulden aan aandeelhouders. Daarnaast worden de rentekosten van deze lening geboekt als rentekosten van schulden aan aandeelhouders. In de aangiften vennootschapsbelasting voor jaren vóór en na 2004 is de lening van [F] AG niet opgenomen onder de schulden aan aandeelhouders.
2.57.
In de balansen over 2005, 2006 en 2007, gedeponeerd bij de Kamer van Koophandel, staat de lening vermeld onder het vreemd vermogen bij de langlopende schulden.
2.58.
Tot de gedingstukken behoort voorts een brief van [dochtervennootschap 3] BV aan [naam Pensioenfonds] gedagtekend op 8 maart 2004 te [Z] . Deze brief ziet op de Balans en de Winst- en Verliesrekening 2002 van [A] BV. In deze brief geeft eiser aan dat sprake is van een achtergestelde lening verstrekt door de moedermaatschappij van [A] BV. Tevens stelt eiser dat over de rente valt te praten, maar dat alles zo wordt gelaten om een hogere winst en dus meer verschuldigde vennootschapsbelasting bij [A] BV te vermijden. In de brief staat – voor zover hier van belang – het volgende vermeld:
“Onder verwijzing naar het telefoongesprek van hedenmorgen doe ik u bijgesloten de Balans per 31 december 2002 resp. de Winst- en Verliesrekening 2002 toekomen. Het betreft de Bijlagen 3 en 4 die gevoegd waren bij de aangifte Vennootschapsbelasting 2002 die in september 2003 is ingediend. (…)
De deelnemingen binnenland hebben betrekking op een viertal volledige dochterondernemingen te weten: [dochtervennootschap 2] BV., de [B] B.V., [dochtervennootschap 3] b.v., [dochtervennootschap 4] B.V. In eerstgenoemde B.V. bevindt zich een (onbelast) horecapand. (…)
De achtergestelde lening van ruim 74 miljoen Euro is verstrekt door de moedermaatschappij van [A] B.V., waarin diverse aandeelhouders geld hebben geïnvesteerd. Deze moedermaatschappij is uitsluitend aandeelhouder van [A] B.V. Over de achtergestelde lening wordt door [A] B.V. rente betaald. Hierover valt vanzelfsprekend te praten maar voorlopig wordt alles zo gelaten omdat het alternatief een hogere winst bij [A] B.V. zou zijn met als gevolg hogere vennootschapsbelasting.”
2.59.
Volgens de commerciële vennootschappelijke balansen van [A] BV – zoals gevoegd bij de aangiften vennootschapsbelasting over 2000, 2001, 2002 en 2003 – bedroeg het eigen vermogen van [A] BV ultimo 2000 NLG 4.709.331, ultimo 2001 NLG 4.963.863, ultimo 2002 € 2.312.280 en ultimo 2003 € 2.232.510.
2.60.
Volgens de commerciële geconsolideerde balansen 2004, 2006 (verstrekt aan de Belastingdienst) en 2007 (verstrekt aan [Naam bank 2]) bedroeg het eigen vermogen van [A] BV(exclusief de lening van [F] AG) ultimo 2004 € 5.016.564, ultimo 2005 € 10.430.022, ultimo 2006 € 11.751.902 en ultimo 2007 € 13.397.371.
2.61.
Uit een interne rapportage van [Naam bank 2] Krediet Risicomanagement Nederland van 29 oktober 2001 (risico analyse voor aanvraag krediet ten behoeve van te verwerven vastgoed) berekent [Naam bank 2] de meerwaarden begrepen in het vastgoed per ultimo 2000 op NLG 22.782.000. Dit betreft de meerwaarden van het vastgoed van alleen [A] BV, zonder rekening te houden met het vastgoed van de dochtervennootschappen.
2.62.
In een brief van [A] BV aan [Naam bank 2] Real Estate Finance NV van 9 februari 2006 (betreffende de geconsolideerde balans per 31 december 2004) schrijft eiser – voor zover hier van belang – het volgende:
“De balans geeft geenszins een juist beeld van het werkelijk vermogen weer. Voorbeeld: het pand aan de [straatnaam] hebt u zelf korte tijd terug getaxeerd op 7 miljoen euro. Het staat op de balans van [A] B.V. voor € 657.264,30.”
2.63.
In een brief van [A] BV aan [Naam bank 2] Bank van 22 maart 2002 met betrekking tot een standby-krediet schrijft eiser – voor zover hier van belang – het volgende:
“Koopcontract met betrekking tot een appartement aan de [straatnaam] . Opbrengst € 773.000. Ook dit appartement is onbelast. [A] heeft aan de [straatnaam] nog 14 (onbelaste) appartementen.
(…)
Het zou een uiterst frustrerende zaak zijn wanneer uw bank op 4 april a.s. nog steeds niet de kredietfaciliteit ter beschikking heeft gesteld.. Ik vind dat u dat dan eerder had moeten zeggen zodat ik tijdig maatregelen had kunnen nemen b.v. het aantrekken van hypothecaire financiering op een serie onbelaste panden van [A] B.V., daaronder eventueel ook het aangekochte pand aan de [straatnaam] .”
(…)
(Ik kan u verzekeren) dat in het tweede kwartaal de debetpositie volledig wordt afgelost. Dat is nu het typische gemak dat wordt verkregen door het vestigen van een standby krediet. Een dergelijk krediet wordt natuurlijk niet door mij gebruikt voor permanente financiering om de eenvoudige reden dat dit veel te duur is.”
2.64.
De rente op het standby-krediet waarop de brief aan [Naam bank 2] Bank van 22 maart 2002 betrekking had bedroeg 2% boven de [Naam bank 2] basisrente, zoals door [Naam bank 2] in de landelijke dagbladen gepubliceerd. Op het moment van het uitbrengen van de offerte – te weten 12 november 2001 – bedroeg de [Naam bank 2] basisrente 4,5%. Daarnaast was kredietprovisie verschuldigd van 0,25% per kwartaal over het hoogste debetsaldo in dat kwartaal.
2.65.
In het bezwaarschrift tegen de navorderingsaanslag vennootschapsbelasting 2003, opgelegd aan [A] BV, stelt eiser zich op het standpunt dat het rentepercentage van 5 met betrekking tot de hoogte van een lening die hij had opgenomen van [A] BV in ieder geval niet te laag was. Hij schrijft op pagina 3, derde alinea:
“Kortom, de financiering in of omstreeks 1987 is een hoofdstuk apart dat geheel losstaat van het hoofdstuk financieringen in of omstreeks 2003. In het handelsverkeer kan men niet in 2003 gaan werken met percentages die men ontleent aan het intrest-percentage dat gold omstreeks het jaar 1981.”
2.66.
In een brief van [A] BV aan [naam Pensioenfonds] van 27 februari 2004 schrijft eiser – voor zover hier van belang – het volgende:
“ [A] B.V. en haar drie dochters, waaronder de [B] B.V. hebben nog enkele panden die onbelast zijn, waaronder het kantoor aan de [A straat b] , alhier, waarin genoemde B.V.‘s gevestigd zijn en kantoor houden, terwijl ook mijn advokatenpraktijk alhier kantoor houdt.”
2.67.
In een brief van [A] BV aan [naam Pensioenfonds] gedagtekend op 26 mei 2009 te [Z] , schrijft eiser – voor zover hier van belang – het volgende:
“Omdat ik een dagje ouder word en niet het eeuwige leven heb, moet ik aan de continuïteit van de onderneming denken. Één van mijn kinderen, [zoon belanghebbende] , geb. [geboortedatum zoon] , is enkele jaren terug als bouwkundig ingenieur afgestudeerd aan de T.U. Delft. Hij heeft enkele jaren ervaring in het buitenland opgedaan (U.S.A. en Barcelona) en in [Z] en is sinds 1 januari 2009 in dienst bij [A] BV c.s.. Als directeur is hij alleen bevoegd. Hij houdt zich bezig met de dagelijkse leiding. Om die reden acht zowel hij als ik het zeer gewenst dat ook hij zich stelt tot borg en hoofdelijk mede-schuldenaar voor de onderhavige geldlening.”
2.68.
In de periode 1999-2006 stelde eiser zich hoofdelijk aansprakelijk ten aanzien van hypothecaire geldleningen opgenomen bij het [naam Pensioenfonds] .
Verklaringen en andere gegevens over uiteindelijk aandeelhouderschap van [E] AG en [F] AG
2.69.
In diverse bij het derdenonderzoek aangetroffen notities en memo’s uit 2002, 2004, 2005, 2007 en 2009 van [naam Pensioenfonds] , [vermogensbeheerders] , betreffende offertes voor het verlenen van hypotheken aan eiser, [A] BV, [B] BV en [dochtervennootschap 4] BV, is opgemerkt dat eiser de aandelen in [A] BV houdt en dat eiser de (mede)eigenaar is van deze vennootschap.
2.70.
Eiser heeft blijkens de gedingstukken diverse verklaringen gegeven over wie de aandeelhouder van [E] AG/ [A] BV zijn.
2.70.1.
In een brief van [A] BV aan [xxx] BV gedagtekend 23 april 1999 te [Z] , schrijft eiser – voor zover hier van belang – het volgende:
“Omdat in Engeland de rente aanmerkelijk hoger ligt dan bij ons hadden de Engelse aandeelhouders van [A] BV aanvankelijk 12% in hun hoofd. Tijdens de genoemde bespreking van 6 april j.1. ben ik, onder voorbehoud goedkeuring aandeelhouders, accoord gegaan met een verlaging tot 10,5%. U hield vast aan 10%
(…)
Uit uw brief van 12 april j.1. blijkt dat u vanwege dat verschilletje van een half procent naar de hoofddirectie van [xxx] diende te stappen. Dit was voor mij aanleiding nog eens ruggespraak met Engelsen te plegen.”
2.70.2.
In het verslag van een gesprek tussen eiser en [Naam bank 2] gedateerd 14 november 2006, welk gesprek als doel had het achterhalen van de aandeelhouders van de uiteindelijke moedermaatschappij van [A] BV, staat – voor zover hier van belang – het volgende vermeld:
“Boven de tot nu toe ons bekende Zwitserse holdingmij [E] AG hangt nog een AG, t.w. [G] AG met 6 verschillende (particuliere) aandeelhouders. De heer [X] zal medio december tijdens een bijeen te roepen vergadering de aandeelhouders verzoeken ons schriftelijk openheid van zaken te geven, doch de kans dat dit lukt schat hij (en wij ook) als zeer klein in.”
2.70.3.
In een Executive Summary van [Naam bank 2] d.d. 7 augustus 2007 staat – voor zover hier van belang – het volgende vermeld:
“Uit fiscaal oogpunt wil [X] niet mededelen wie de aandeelhouder(s) van [E] is (zijn). Wij vermoeden dat het [X] zelf is. Gezien het feit dat [X] al 30 jaar een relatie is van [Naam bank 2] willen wij onze relatie op grond van de weigering van [X] om de UBO
[Rechtbank: Ultimate Beneficial Owner)prijs te geven niet beëindigen.”
Een volgende summary van [Naam bank 2] d.d. 29 mei 2008 vermeldt:
In een recent gesprek met [X] , [werknemers van ING] (beiden [Naam bank 2]) heeft [X] aangegeven wie de uiteindelijke UBO van [E] AG is (bewijsstukken is hij nog aan het verzamelen).
2.70.4.
In een brief aan de controleambtenaar W.A. Smit van 5 november 2007 schrijft eiser:
“Eén van de Nederbelgen die vanuit België via investeringen in Zwitserland zijn vermogen wil laten renderen komt iedere week voor zijn kinderen en kleinkinderen in [Z] en heeft verscheidene jaren van de boekhouding van de B.V. ‘s meegenomen naar [naam kanton] , voor steekproefsgewijs boekenonderzoek door de Kontrollstelle (accountantskantoor) “
2.70.5.
In het bezwaarschrift tegen de aanslag vennootschapsbelasting 2004, gedagtekend 14 januari 2008 te [Z] , schrijft eiser namens [A] BV onder meer het volgende:
“De aandelen van [E] zijn reeds meer dan 32 jaar eigendom van een trustmaatschappij, genaamd [G] , en deze [G] trustmaatschappij is weer eigendom van [Q] Bank, één van de grotere banken in Europa en genoteerd onder de top 50 aandelen in Europa. Via het trustkantoor van [G] nemen participanten deel in het aandelenkapitaal van [E] AG. Wij hebben de indruk (maar het is niet meer dan een indruk) dat op het ogenblik meer dan 70% van de aandelen in Zwitserse handen is. Daarnaast zijn er ook nog twee of wellicht drie Nederlanders die destijds naar België zijn geëmigreerd en vanuit België ook een financieel belang in [E] schijnen te hebben genomen. Wij kennen geen namen van aandeelhouders omdat het volgens de Zwitserse bankwetgeving, waaronder [G] en de vestiging van [Q] bank in Zürich vallen, verboden is gegevens omtrent aandeelhouders te verstrekken.
De aandelen in [F] A.G. zijn, voor zover wij het begrepen hebben, via [G] en [Q] Bank in handen van [G] / [Q] die beleggen op basis van een hoog risiko-profiel. Er is geen enkele aandeelhouder in [F] A.G. die tevens geheel of gedeeltelijk, direct of indirect, aandeelhouder is in [E] A.G. De ene groep aandeelhouders in [E] A.G. heeft niets te maken met de andere groep aandeelhouders in [F] A.G.. Ook overigens is er tussen genoemde beide vennootschappen en onze vennootschap geen enkele economische eenheid en organisatorische verbondenheid, behoudens natuurlijk dat [E] A.G. aandeelhoudster is van [A] B.V. en eigenares is van alle aandelen in [A] B.V..”
2.70.6.1. In de brief aan [naam Pensioenfonds] van 3 juni 2009 schrijft eiser – voor zover hier van belang – het volgende:
“5. Van [Q] N.V. (De uiteindelijke aandeelhoudster, zie het organogram en de toelichting hieronder) ontvang ik ieder jaar in Zwitserland op mijn bankrekening bij de [Zwitserse bank] AG een vergoeding van Zwfrs 225.000,-- (een soort van pensioen en/of vergoeding voor mijn aktiviteiten in Nederland). Mijn vermogen was per 1 januari 2009 4,5 miljoen euro, thans gestegen tot 5,2 miljoen euro, voornamelijk belegd in aandelen multinationals uit de AEX en bv. ook aandelen Roche, Nestlé Alimentana, Ciba Geigy, etc.. Gezien de Pauschalierung behoef ik in Zwitserland niet ieder jaar aangifte te doen voor de IB en VB. Dat scheelt een hoop administratieve rompslomp, ook bij de belastingdienst in [hoofdstad v.h. kanton] . Naast mijn inkomen van [Q] N.V. van Zwft. 225.000,-- brengt het vermogen minimaal Zwfr. 150.000,-- op, afhankelijk van het dividentbeleid van de multionationals dat momenteel vanzelfsprekend lager is. Met een huidige Pauschalierung van Zwfr. 90.000,-- zit ik op circa 30% belasting, hetgeen in de Zwitserse verhoudingen redelijk is.
(…)
De hamvraag is steeds weer wie de UBO (…) is. Blijkens de notariële aktes die ik in fotokopie eveneens bijvoeg, is dat [Q] NV en omdat de aandelen van [Q] NV op de beurs genoteerd zijn valt [Q] NV volgens art. 6 van de betreffende Wet onder de uitzonderingen, d.w.z. [Q] NV hoeft niet verder aan te tonen wie stuk voor stuk haar aandeelhouders zijn. Kortom, alles is grondig door de afdeling compliance van de [Naam bank 2] uitgezocht en accoord bevonden. Anders zou de [Naam bank 2] de bankrelatie met [A] B.V. hebben moeten beëindigen. De originele aktes, waarvan bijgaand kopie, heb ik op het kantoor [A straat b] in de kluis liggen. Deze zijn mi voor [Q] beschikbaar gesteld ter beantwoording van eventuele vragen van financiële instellingen zoals de [Naam bank 2] Bank en uw Pensioenfonds. Ik ben gaarne bereid met de originele notariële aktes naar u toe te komen en deze aan u ter verificatie te tonen. Ik kan echter slechts kopieën afgeven want de originelen mag ik niet afgeven en moeten terug naar het hoofdkantoor van [Q] NV in Brussel.”
2.70.6.2. Volgens het door eiser bij genoemde brief aan [Naam bank 2] en [naam Pensioenfonds] verstrekte organogram houdt [Q] NV indirect alle aandelen van [A] BV via achtereenvolgens [Q] [xxx] à Luxembourg, [Q] [xxx] ( [xxx] ) AG, [G] AG, [H] AG, [I 2] AG en [E] AG.
2.70.6.3. Tot de gedingstukken behoren de in genoemde brief aan [Naam bank 2] en [naam Pensioenfonds] genoemde kopieën. Op een van deze kopieën staat op de voorzijde vermeld:
“ [I 2]
[plaatsnaam] , 21. Oktober 2008
BESTÄTIGUNG
Hiermit bestätigen wir, dass die [I 2] AG, Malzgasse 18 in 4051 [plaatsnaam] , die Eigentümerin sämtlicher Aktien der [E] AG in [naam kanton] ist.
[I 2] AG
[volgt handtekening zonder vermelding van een naam]”
De achterzijde van deze kopie is voorzien van een waarmerk van een notaris te [plaatsnaam] d.d. 23 oktober 2008.
2.71.
Naar aanleiding van de verklaringen aan [Naam bank 2] en het [naam Pensioenfonds] heeft verweerder na een verzoek tot informatie-uitwisseling via de Belgische Federale Overheidsdienst Financiën, onderdeel administratie van de Fiscaliteit – Directe Belastingen, de volgende informatie verkregen:
- [Q] NV is zelf in de periode 2003 tot en met 2009 niet betrokken bij [F] AG, [E] AG en [A] BV;
- Uit navraag binnen [Q] Bank België is gebleken dat de bank niet betrokken is bij de hiervoor genoemde vennootschappen. Deze vennootschappen zijn ook niet bekend als tegenpartij of als cliënt van de bank;
- De andere dochtermaatschappijen van [Q] NV, [Q] Bil SA, [Q] [xxx] AG, [G] , [I 2] en [H] zijn buitenlandse vennootschappen, fiscaal resident in het buitenland. Ten aanzien van deze dochtermaatschappijen is geen informatie verstrekt;
- [G] Suisse en haar filialen [I 2] en [H] zijn in februari 2010 verkocht en behoren niet meer tot de [Q] Group.
2.72.
Uit de jaarrekening 2005 van [Q] [xxx] à Luxembourg blijkt dat de (klein)dochters [Q] [xxx] (Suisse), [G] AG, [H] AG en [I 2] AG voor [a] % zijn geconsolideerd. De jaarrekening vermeldt daarnaast andere meerderheidsbelangen die zijn meegeconsolideerd. [A] BV en [E] AG staan niet vermeld in de jaarrekening.
2.73.
Op blz. 6 van zijn bezwaarschrift tegen de aanslag inkomstenbelasting 2002 schrijft eiser op pagina 6 (voor zover hier van belang):
“Ik betwist eveneens uitdrukkelijk dat de betaling van rente naar Zwitserland van het door u genoemde bedrag van € 1.960.330,-- ten gunste van mij zou hebben gestrekt en aldus tot mijn vermogen zou zijn gaan behoren. Deze gelden zijn uitsluitend ten goede gekomen aan [Q] , via haar trustmaatschappij [G] die daartoe [F] A.G. heeft opgericht en nog steeds beheert. Wie participeren in [F] A.G. en via [G] [Q] gelden hebben geïnvesteerd in [F] is mij totaal onbekend omdat de afspraak destijds is gemaakt dat ik daarbuiten zou blijven zodat ik nooit op basis van de Algemene wet inzake rijksbelastingen verplicht zou kunnen worden inlichtingen daarover te verstrekken. Wat ik niet weet kan ik immers ook niet verklaren.”
Boekenonderzoek, belastingaanslagen en correcties (na bezwaar)
2.74.
Er heeft een boekenonderzoek bij eiser plaatsgevonden met betrekking tot de ib/pvv en de omzetbelasting over de periode 2002 tot en met 2006.
2.74.1.
Aanvankelijk is het boekenonderzoek uitgevoerd door controleambtenaar C. van Vegten. Na behandeling van een klacht van eiser tegen deze controleambtenaar is het onderzoek uitgevoerd door controleambtenaar W.A. Smit. Ook tegen deze controleambtenaar zijn klachten ingediend door eiser. Hierin is uitspraak gedaan op 30 mei 2008. Eiser is daartegen in bezwaar/beroep gegaan bij de Nationale ombudsman. Uiteindelijk heeft de Nationale ombudsman op 19 oktober 2009 de behandeling van de klacht beëindigd en is op 13 november 2009 een eindrapportage uitgebracht.
2.74.2.
De overige klachten tegen Smit zijn in een brief van 31 maart 2010 definitief afgehandeld. De klachten zijn daarbij ongegrond verklaard, met uitzondering van één klachtonderdeel. Het oordeel op dat punt luidt als volgt:
“Ik acht uw klacht gegrond voor het onderdeel dat ziet op het tijdsverloop tussen het beëindigen van het boekenonderzoek en het uitbrengen van het rapport van het boekenonderzoek. Het feit dat gedurende dit tijdsverloop door u een klacht contra de heer Smit is ingediend, is naar mijn oordeel onvoldoende reden om het rapport van het boekenonderzoek zonder verdere adequate motivering omtrent de vertraging in een zo laat stadium aan u toe te zenden. Nu blijkt dat de gegeven informatie kennelijk ontoereikend is geweest om reeds op voorhand de lange afdoeningstermijn toe te lichten bied ik u mijn excuses aan voor deze gang van zaken Betrokkenen zijn daar door mij op aangesproken.”
2.75.
In afwachting van de bevindingen van het boekenonderzoek zijn de belastingaanslagen ib/pvv betreffende de jaren 2002 tot en met 2005 opgelegd ter behoud van rechten.
2.76.
In het rapport met dagtekening 13 november 2009 van controleambtenaar W.A. Smit wordt – voor zover hier van belang – geconcludeerd dat:
- eiser in Nederland woont;
- aan eiser in de gecontroleerde periode een [merk auto] met kenteken [kenteken] ter beschikking was gesteld. Wegens het voor privédoeleinden kunnen beschikken over de [merk auto] dient volgens het rapport jaarlijks tot en met 2005 € 27.653 te worden bijgeteld wegens privégebruik auto. Vanaf 2006 verloopt de correctie via de loonbelasting;
- de reeds tot behoud van rechten vastgestelde inkomsten uit sparen en beleggen verminderd moeten worden.
2.77.
De aanslag ib/pvv 2006 is opgelegd met dagtekening 18 december 2009. Daarbij is onder meer verwezen naar bovenvermeld rapport inzake het boekenonderzoek.
2.78.
De in belastingaanslagen vastgestelde belastbare inkomsten van eiser (met een beroep op interne compensatie voor het inkomstenbelastingdeel, voor zover daarop een beroep is gedaan) zijn in de uitspraken op bezwaar als volgt nader vastgesteld.
2.78.1.
In de uitspraak op bezwaar betreffende de aanslag ib/pvv 2002 heeft verweerder de vermindering van het belastbaar inkomen uit sparen en beleggen intern gecompenseerd met een verhoging van het belastbaar inkomen uit werk en woning (loon in Zwitserse franken).
Belastingjaar 2002
Inkomen Nav.aanslag Uitspraak Verschil
Loon uit dienstbetrekking
(onkostenvergoeding) € 51.450 - € 51.450 -/- belast in LB
Loon in Zwitserse franken - € 153.061 € 153.061
AOW € 14.416 € 14.416 -
Pensioen [B] BV € 40.000 € 40.000 -
Privégebruik [merk auto] € 27.653 € 27.653 -
Totaal Box 1 € 133.519 € 235.130 € 101.611
Belastbaar inkomen uit
aanmerkelijk belang € 1.960.330 € 1.960.330 -
Totaal Box 2 € 1.960.330 € 1.960.330 -
Belasting 25% € 490.083 € 490.083 -
Gem. vermogen (-/- heffingsvrij en
ouderentoeslag) € 30.963.708 € 7.464.458 € 23.499.250 -/-
Rendement 4% € 1.238.548 € 298.578 € 939.970 -/-
Belasting 30% € 371.564 € 89.573 € 281.991 -/-
Aftrek ter voorkoming
woning Zwitserland € 1.250.000 € 1.250.000 -
2.78.2.
De aanslag ib/pvv 2003 is in de uitspraak op bezwaar gehandhaafd omdat deze niet kan worden verhoogd in de bezwaarfase. De berekening van de belastbare inkomens zou volgens verweerder moeten uitkomen op de volgende bedragen:
Belastingjaar 2003
Inkomen Aanslag Uitspraak Verschil
Loon uit dienstbetrekking € 38.000 - € 38.000 -/- belast in LB
Loon in Zwitserse franken - € 149.006 € 149.006
AOW € 15.433 € 15.433 -
Pensioen [B] BV € 40.000 € 40.000 -
Privégebruik [merk auto] - € 27.653 € 27.653
Totaal Box 1 € 93.433 € 232.092 € 138.659
Belastbaar inkomen uit
aanmerkelijk belang - - -
Totaal Box 2 - - -
Belasting 25% - - -
Gem. vermogen (-/- heffingsvrij) € 2.500.000 € 8.400.366 € 5.900.366
Rendement 4% € 100.000 € 336.015 € 236.015
Belasting 30% € 30.000 € 100.804 € 70.804
Aftrek ter voorkoming
woning Zwitserland € 1.250.000 € 1.250.000 -
2.78.3.
In de uitspraak op bezwaar betreffende de aanslag ib/pvv 2004 heeft verweerder de vermindering van het belastbaar inkomen uit sparen en beleggen intern gecompenseerd met een verhoging van het belastbaar inkomen uit werk en woning (loon in Zwitserse franken) en een verhoging van het belastbaar inkomen uit aanmerkelijk belang vanwege de onttrekking van de opbrengst van verkoop van de economische eigendom van een onroerende zaak die toebehoorde aan [B] BV.
Belastingiaar 2004
Inkomen Aanslag Uitspraak Verschil
Loon uit dienstbetrekking
(onkostenvergoeding) € 51.450 - € 51.450 -/- belast in LB
Loon in Zwitserse franken - € 145.161 € 145.161
AOW € 15.587 € 15.587 -
Pensioen [B] BV € 40.000 - € 40.000 -/- belast in LB
Privégebruik [merk auto] € 27.653 € 27.653 -
Totaal Box 1 € 134.690 € 188.401 € 53.711
Belastbaar inkomen uit
aanmerkelijk belang € 1.960.330 € 1.960.330 -
Verkoopopbrengst appartement
[B] BV op privérekening [Naam bank 1] - € 341.166 € 341.166
Totaal Box 2 € 1.960.330 € 2.301.496 € 341.166
Belasting 25% € 490.083 € 575.374 € 85.292
Gem. vermogen (-/- heffingsvrij en
ouderentoeslag) € 34.961.496 € 9.331.927 € 25.629.575 -/-
Rendement 4% € 1.398.459 € 373.277 € 1.025.183 -/-
Belasting 30% € 419.537 € 111.983 € 307.55 5 -/-
Aftrek ter voorkoming
woning Zwitserland € 1.250.000 € 1.250.000 -
2.78.4.
In de uitspraak op bezwaar betreffende de aanslag ib/pvv 2005 heeft verweerder de vermindering van het belastbaar inkomen uit sparen en beleggen intern gecompenseerd met een verhoging van het belastbaar inkomen uit werk en woning (loon in Zwitserse franken) en een verhoging van het belastbaar inkomen uit aanmerkelijk belang vanwege de onttrekking van de opbrengst van verkoop van de economische eigendom van onroerende zaken die toebehoorden aan [B] BV.
Belastingjaar 2005
Inkomen Aanslag Uitspraak Verschil
Loon uit dienstbetrekking
(onkostenvergoeding) € 51.240 - € 51.240 -/- belast in LB
Loon in Zwitserse franken - € 145.161 € 145.161
AOW € 10.138 € 10.138 -
Pensioen [B] BV € 40.000 - € 40.000 -/- belast in LB
Privégebruik [merk auto] € 27.653 € 27.653 -
Totaal Box 1 € 129.031 € 182.952 € 53.921
Belastbaar inkomen uit
aanmerkelijk belang € 1.960.330 € 1.960.330 -
Verkoopopbrengst appartement 1
[B] BV op privérekening [Naam bank 1] - € 304.456 € 304.456
Verkoopopbrengst appartement 2
[B] BV op privérekening [Naam bank 1] - € 230.527 € 230.527
Totaal Box 2 € 1.960.330 € 2.495.313 € 534.983
Belasting 25% € 490.083 € 623.828 € 133.746
Gem. vermogen (-/- heffingsvrij en
ouderentoeslag) € 38.030.095 € 10.206.153 € 27.823.942 -/-
Rendement 4% € 1.521.203 € 408.246 € 1.112.957 -/-
Belasting 30% € 456.3601 € 122.473 € 333.887 -/-
Aftrek ter voorkoming
woning Zwitserland € 1.250.000 € 1.250.000 -
2.78.5.
De aanslag ib/pvv 2006 is in de uitspraak op bezwaar gehandhaafd omdat deze niet kan worden verhoogd in de bezwaarfase. Er heeft geen bijtelling plaatsgevonden van inkomsten uit werk en woning, uit aanmerkelijk belang of uit sparen en beleggen. De voorlopige aanslag ib/pvv 2006 is eveneens gehandhaafd. De berekening van de primitieve aanslag luidt als volgt.
Belasting jaar 2006
Inkomen Aanslag Uitspraak Verschil
Loon uit dienstbetrekking
(onkostenvergoeding) - - - belast in LB
Loon in Zwitserse franken - € 142.405 € 142.405
AOW - € 8 € 8
Pensioen [B] BV € 40.000 - € 40.000 -/- belast in LB
Privégebruik [merk auto] - - -belast in LB
Totaal Box 1 € 40.000 € 142.413 € 102.413
Belastbaar inkomen uit
aanmerkelijk belang - - -
Totaal Box 2 - - -
Belasting 25% - - -
Gem. vermogen (-/- heffingsvrij) € 5.000.000 € 11.568.745 € 6.568.745
Rendement 4% € 198.424 € 462.750 € 262.750
Belasting 30% € 59.527 € 138.825 € 78.825
Aftrek ter voorkoming
woning Zwitserland € 1.250.000 € 1.250.000 -”
2.2.
Het Hof voegt aan de door de rechtbank vastgestelde feiten de navolgende toe.
2.3.
Tot de gedingstukken behoort een bankafschrift van de rekening van [A] bij [Naam bank 2] waaruit blijkt van een overmaking met valutadatum 8 november 2007 van een bedrag van € 1.999.990 met als omschrijving “[Zwitserse bankrekening op naam van belanghebbende] Rueckzahlung [Naam persoon] ”. Op dit afschrift is een handgeschreven notitie geplaatst: “terugbet. [Naam persoon] 2.000.000,= -/- Bankkosten 10,=, 1.999.990,=”.
2.4.1.
Tot de gedingstukken behoort een brief aan belanghebbende van de Gemeinde [plaats in Zwitserland] , Steuerverwaltung, van 6 januari 2014, met de volgende inhoud:
“Hiermit bestätigen wir, dass [belanghebbende], geb. (…), niederländischer Staatsangehöriger, wohnhaft [straatnaam] [plaats in Zwitserland] Dorf im Steuerregister des Kantons [kanton] eingetragen ist und aufgrund seines Wohnsitzes im Kanton [kanton] unbeschränkt steuerpflichtig ist.”
2.4.2.
Tot de gedingstukken behoort een brief aan belanghebbende van de Gemeinde [plaats in Zwitserland] , Steuerverwaltung, van 7 oktober 2014, met de volgende inhoud:
“Hiermit bestätigen wir, wie bereits in der Bestätigung vom 06.01.2014, dass [belanghebbende], geb. (…), niederländischer Staatsangehöriger, wohnhaft an der [straatnaam] [plaats in Zwitserland] Dorf im Steuerregister des Kantons [kanton] für die Gemeinde-, Kantons und Bundessteuern eingetragen ist und aufgrund seines Wohnsitzes im Kanton [kanton] unbeschränkt steuerpflichtig ist.”
2.5.
Naast de in 2.70.6.3 van de rechtbank vermelde verklaring van [I 2] AG dat zij “Eigentümerin sämtlicher Aktien der [E] AG in [naam kanton] ” is, behoren tot de gedingstukken (vrijwel) gelijkluidende verklaringen van achtereenvolgens [H] AG, [G] AG en [Q] [xxx] ( [xxx] ) AG dat zij “Eigentümerin” zijn van alle aandelen in respectievelijk [I 2] AG, [H] AG en [G] AG. Behoudens de verklaring van [Q] [xxx] ( [xxx] ) AG, die als dagtekening 3 november 2008 heeft, zijn alle verklaringen gedagtekend op 21 oktober 2008. Bij alle verklaringen is een notariële verklaring afgegeven ter zake van de authenticiteit van de geplaatste handtekeningen.
2.6.1.
De Belastingdienst Central Liaison Office Almelo (hierna: Belastingdienst CLO) heeft bij brief van 13 juni 2013 de Zwitserse belastingautoriteiten (Eidgenӧssische Steuerverwaltung ESTV (hierna: de ESTV)) op de voet van artikel 26 van het Verdrag (d.d. 26 februari 2010) tussen het Koninkrijk der Nederlanden en de Zwitserse bondsstaat tot het vermijden van dubbele belasting met betrekking tot belastingen naar het inkomen (hierna: het Verdrag 2010), verzocht tot uitwisseling van inlichtingen met betrekking tot belanghebbende, [E] AG en [F] AG.
2.6.2.
De Belastingdienst CLO heeft voormeld verzoek – desgevraagd door de ESTV – bij brief van 11 november 2015 voor wat betreft de woonplaats van belanghebbende aangevuld en heeft daarbij de uitspraak waarvan beroep overgelegd. De brief behoort tot de gedingstukken.
2.6.3.
Bij brief van 1 april 2016 hebben functionarissen van de ESTV aan een functionaris van de Belastingdienst CLO onder meer het volgende bericht:
“Wir beziehen uns auf das rubrizierte Amtshilfeersuchen vom 13. Juni 2013. Gestützt auf Artikel 26 DBA CH-NL übermitteln wir Ihnen folgende Informationen:
a. Wer ist oder sind der/die Aktionäre der [E] AG am 1. Januar 2012 und am 1. Januar 2013?(…)
Die gemäss Aktienanteilen letzlich wirtschaftlich Berechtigten an der [E] AG sind gemäss den durch die ESTV eingeholten Informationen natürliche Personen mit Schweizer Wohnsitz und mit Schweizer Staatsangehörigkeit. Da [X] nicht als wirtschaftlich berechtigte Person der [E] AG eruiert werden konnte, ist leider nicht ersichtlich, Inwiefern die Beantwortung der vorliegenden Frage für eine Besteuerung von [X] in den Niederlanden voraussichtlich relevant ist.
(…)
g. Wer ist oder sind der/die Aktionäre der [F] AG am 1. Januar 2012 und am 1. Januar 2013?(…)
Die gemäss Aktienanteilen letzlich wirtschaftlich Berechtigten an der [F] AG sind gemäss den durch die ESTV eingeholten Informationen Personen mit Schweizer Wohnsitz und met Schweizer Staatsangehörigkeit. Da [X] nicht als wirtschaftlich berechtigte Person der [F] AG eruiert werden konnte, ist leider nicht ersichtlich, inwiefern die Beantwortung der vorliegenden Frage für die Besteuerung von [X] in den Niederlanden voraussichtlich relevant ist.”

3.3. Geschil

Evenals bij de rechtbank is bij het Hof in geschil of de onderhavige belastingaanslagen terecht en tot de juiste bedragen zijn opgelegd. Het geschil spitst zich in materiële zin toe op de fiscale woonplaats van belanghebbende en op de vraag of hij in de onderhavige jaren de uiteindelijk gerechtigde is tot de aandelen in [E] AG (hierna: [E] ) en [F] AG (hierna: [F] ). Daarnaast is in geschil of en in hoeverre de omkering en verzwaring van de bewijslast van toepassing is, of met betrekking tot de navorderingsaanslag voor het jaar 2002 voldaan is aan de eis dat de inspecteur over een nieuw feit beschikt, of de inspecteur heeft gehandeld in strijd met artikel 10:3 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb), of de inspecteur zich met betrekking tot de aanslagen voor de jaren 2004 en 2005 op interne compensatie mag beroepen, en of de inspecteur heeft gehandeld in strijd met het vertrouwensbeginsel dan wel enig ander beginsel van behoorlijk bestuur.

4.De beslissing van de rechtbank

4.1.
De rechtbank heeft met betrekking tot het geschil als volgt overwogen en beslist:

Schending artikel 10:3, derde lid, van de Awb of algemene beginselen?
4.1.
De rechtbank volgt eiser niet in zijn betoog dat sprake is van schending van artikel 10:3, derde lid, van de Awb. Nu de (navorderings)aanslagen zijn opgelegd door anderen dan degenen die de bezwaarschriften hebben behandeld faalt het beroep in zoverre. Dat de thans niet in geschil zijnde navorderingsaanslag ib/pvv 2005 en aanslag ib/pvv 2007 zijn opgelegd door degenen die de onderhavige uitspraken op bezwaar hebben gedaan, brengt hierin geen verandering. Evenmin is van belang dat degenen die de bezwaarschriften hebben behandeld de uitspraken hebben ondertekend namens de inspecteur. Zij hebben immers de nu in geschil zijnde (navorderings)aanslagen niet opgelegd. De toegepaste werkwijze levert evenmin schending op van de algemene beginselen van behoorlijk bestuur en is ook niet in strijd met enige andere rechtsregel.
4.2.
Eiser stelt zich voorts op het standpunt dat de (navorderings)aanslagen niet met voldoende voortvarendheid zijn opgelegd en verwijst daarbij onder meer naar het arrest van 11 juni 2009, X en E.H.A. Passenheim-van Schoot tegen de Staatssecretaris van Financiën (C-155/08 en C-157/08, ECLI:NL:XX:2009:BI8987). Nu in casu geen sprake is van navorderingsaanslagen die met toepassing van de twaalfjaarstermijn als bedoeld in artikel 16, vierde lid, van de AWR zijn opgelegd en zowel de navorderingsaanslag ib/pvv 2002 als de primitieve aanslagen ib/pvv 2003-2006 binnen de wettelijke termijnen zijn opgelegd faalt het beroep ook in zoverre. Er is voorts geen enkele reden om aan te nemen dat de aanslagen zijn opgelegd in strijd met het rechtszekerheidsbeginsel of de algemene beginselen van behoorlijk bestuur, zoals het zorgvuldigheidsbeginsel. Voor zover eiser betoogt dat de bezwaarfase te lang heeft geduurd en dat daarom de (navorderings)aanslagen zouden moeten vervallen verwerpt de rechtbank het beroep. De rechtbank zal de duur van de bezwaarfase wel beoordelen in het kader van de vraag of de redelijke termijn is overschreden en of een immateriële schadevergoeding dient te worden toegekend. De rechtbank zal hierna oordelen over deze vraag.
Nieuw feit (artikel 16, eerste lid, van de AWR)
4.3.
Met betrekking tot de navorderingsaanslag ib/pvv 2002 heeft eiser zich op het standpunt gesteld dat het voor navordering vereiste nieuw feit ontbreekt. De navorderingsaanslag is opgelegd op 20 december 2007 terwijl reeds in mei 2007 bij controleur W.A. Smit bekend was datgene waarop de navorderingsaanslag is gebaseerd, zo betoogt eiser. Deze beroepsgrond faalt ook. Zoals verweerder heeft uiteengezet, was hij ten tijde van het opleggen van de (primitieve) aanslag ib/pvv 2002 niet bekend met de feiten en omstandigheden die hebben geleid tot de navorderingsaanslag ib/pvv 2002. Na boekenonderzoek (dat is aangevangen na oplegging van de primitieve aanslag) is verweerder tot de conclusie gekomen dat eiser moet worden aangemerkt als inwoner van Nederland en dat hij als binnenlandse belastingplichtige dient te worden belast over zijn wereldinkomen. De rechtbank vermag niet in te zien dat verweerder ten tijde van de oplegging van de (primitieve) aanslag ib/pvv 2002 rekening had moeten houden met de mogelijkheid dat eiser Nederland niet metterwoon had verlaten en dat zijn aangiften ib/pvv op dit punt onjuist waren. Van een ambtelijk verzuim is – anders dan eiser betoogt – geen sprake.
Woonplaats
4.4.
In geschil is voorts of eiser als binnenlandse belastingplichtige moet worden aangemerkt en of Nederland bevoegd is inkomstenbelasting te heffen over de door verweerder gestelde inkomensbestanddelen van eiser.
Binnenlandse belastingplichtige is degene die in Nederland woont (artikel 2.1, eerste lid, van de Wet IB 2001). Waar iemand woont en waar een lichaam gevestigd is, wordt naar de omstandigheden beoordeeld (artikel 4, eerste lid, van de AWR).
4.5.
Verweerder heeft diverse feiten en omstandigheden naar voren gebracht en stelt zich op grond daarvan op het standpunt dat eiser in de in geschil zijnde jaren in Nederland heeft gewoond. De rechtbank is van oordeel dat op basis van de door verweerder genoemde feiten en omstandigheden, in onderlinge samenhang bezien, het vermoeden gerechtvaardigd is dat eiser in de jaren 2002 tot en met 2006 in Nederland woonde. Op eiser rust dan de last dit vermoeden te ontzenuwen. Dat wil zeggen dat eiser niet aannemelijk hoeft te maken dat hij niet in Nederland woonde. Ter ontzenuwing van het vermoeden kan eiser ermee volstaan voor redelijke twijfel vatbaar te maken dat hij in de genoemde jaren in Nederland woonde (vgl. Hoge Raad, 25 oktober 2002, nr. 36 898, ECLI:NL:HR:2002:AE9354, BNB 2003/14). “
4.6.
Voor het uitspreken van genoemd bewijsvermoeden acht de rechtbank in de eerste plaats redengevend dat – zo is niet in geschil – eiser in ieder geval tot 1997 met zijn echtgenote (en gezin) aan de [A straat a] te [Z] woonde, de echtgenote ook daarna in deze (gehuurde) woning is blijven wonen en eisers zoon en dochter ook in de periode 2002-2006 in Nederland woonden. Op grond van de huwelijkse staat moet ervan uit worden gegaan dat eiser het recht had gebruik te maken van de woning aan de [A straat a] (zie artikelen 1:81 en 7:266, eerste lid, BW). De rechtbank acht bovendien aannemelijk dat eiser in de jaren 2002 tot en met 2006 in de woning aan de [A straat a] te [Z] heeft verbleven. Eiser heeft aanvankelijk ook tegenover verweerder verklaard dat hij in de woning op de [A straat a] verbleef als hij in Nederland was. De rechtbank hecht geen geloof aan de stelling van eiser dat hij gescheiden leefde van zijn echtgenote, nu hij blijkens de gedingstukken in de onderhavige jaren en ook nadien vele malen gezamenlijk met zijn echtgenote vluchten heeft geboekt naar Zürich en [plaats in land P] en de echtgenote in latere jaren tweemaal enkele maanden ingeschreven heeft gestaan op het adres in [plaats in Zwitserland] . Bovendien hebben zij – zo volgt ook uit de bij de feiten opgenomen creditkaartgegevens – in de loop der jaren gezamenlijk verre reizen gemaakt, zoals naar [ver land 1] , [ver land 3] en [ver land 2] . Eiser heeft dit een en ander niet weersproken en in zijn brief van 25 februari 2007 aan de controleambtenaar W.A. Smit erkent eiser met zijn vrouw gedurende een maand op reis te zijn geweest naar [ver land 4] . De niet nader onderbouwde stellingen van eiser ter zitting dat hij, als hij in Nederland was, op andere plaatsen in Nederland ( [Z] ) heeft verbleven en nooit op de [A straat a] is in het licht van deze feiten en omstandigheden niet geloofwaardig.
4.7.
Het vermoeden dat eiser in Nederland woonde berust voorts in belangrijke mate op het vliegpatroon van eiser. Uit het in onderdeel 2.42 vermelde overzicht van de opgevraagde vlieggegevens volgt – onderverdeeld over de onderscheiden jaren – het volgende vliegpatroon van eiser.
4.7.1.
In 2003 is eiser zes keer van [Z] naar [plaats in land P] gevlogen en vervolgens binnen een week weer teruggevlogen naar [Z] . Blijkens de gegevens van de luchtvaartmaatschappij betreft het retourtickets nu sprake is van hetzelfde ticketnummer en de vluchten steeds hetzelfde vluchtnummer hebben. Op 3 december 2003 is eiser van [Z] naar Zürich gevlogen met dezelfde dag een retourvlucht. De vlucht is ook als een retourvlucht geboekt. Daarnaast heeft eiser in 2003 nog enkele op zichzelf staande vluchten gemaakt, namelijk van [plaats in land P] naar [Z] , van [Z] naar [plaats in land P] en van [plaats in land P] naar Zürich.
4.7.2.
In 2004 is eiser acht keer van [Z] naar [plaats in land P] gevlogen en is hij vervolgens binnen korte tijd weer teruggevlogen naar [Z] . Voorts is eiser in 2004 vier keer naar Zürich gevlogen vanaf [Z] , gevolgd door een vlucht van Zürich naar [Z] , vaak dezelfde dag nog, dan wel binnen twee dagen. Ook hier betreft het steeds retourvluchten. Naast deze vluchten maakt de rechtbank uit het overzicht op dat eiser op 20 december 2004 van [Z] naar [plaats in land P] is gevlogen en vervolgens op 23 december van [plaats in land P] naar Zürich is gevlogen om uiteindelijk op 30 december 2004 vanuit Zürich weer terug naar [Z] te vliegen.
4.7.3.
In 2005 is eiser vier keer van [Z] naar [plaats in land P] en na korte tijd weer terug naar [Z] gevlogen. Voorts is eiser in 2005 vijf keer naar Zürich gevlogen vanaf [Z] , binnen kort tijdsbestek gevolgd door een vlucht vanuit Zürich terug naar [Z] . Ook hier betreft het steeds retourvluchten. Daarnaast maakt de rechtbank uit het overzicht op dat eiser op 11 februari 2005 vanuit [Z] naar Zürich is gevlogen, vervolgens op 13 februari vanuit Zürich naar [plaats in land P] is gegaan en uiteindelijk op 16 februari 2005 weer is teruggekeerd naar [Z] . Van 7 tot 12 oktober 2005 is sprake van een soortgelijk reispatroon. Uit het overzicht volgt voorts dat eiser op 21 december 2005 van [Z] naar [plaats in land P] is gevlogen, vervolgens op 23 december van [plaats in land P] naar Zürich om uiteindelijk op 29 december 2005 vanuit Zürich weer terug naar [Z] te vliegen.
4.7.4.
In 2006 heeft eiser drie keer een retourvlucht vanuit [Z] naar [plaats in land P] geboekt en drie keer een retourvlucht vanuit [Z] naar Zürich. Het betreft blijkens de gegevens steeds retourtickets en eiser is steeds binnen korte tijd weer teruggekeerd naar [Z] . Daarnaast heeft eiser in 2006 enkele ogenschijnlijk op zichzelf staande vluchten gemaakt. Uit het overzicht volgt voorts dat eiser op 20 december 2006 van [Z] naar [plaats in land P] is gevlogen, vervolgens op 22 december van [plaats in land P] naar Zürich om uiteindelijk op 28 december 2005 vanuit Zürich weer terug naar [Z] te vliegen.
4.8.
Uit de bekende vluchtgegevens van eiser volgt dat hij steeds vanuit [Z] naar [plaats in land P] dan wel Zürich is gevlogen en vervolgens na veelal een kort verblijf uiteindelijk – al dan niet via een andere plaats – steeds is teruggekeerd naar [Z] . Ook blijkt uit de vlieggegevens dat eiser vaker naar [plaats in land P] dan naar Zürich vloog vanuit [Z] . De omstandigheid dat niet alle vluchtgegevens van eiser bekend zijn en de stelling van eiser dat van bepaalde vluchten geen gebruik is gemaakt, brengt de rechtbank niet tot een ander oordeel omtrent het geconstateerde vliegpatroon van eiser.
4.9.
Over het feit dat steeds sprake is geweest van vertrek vanuit [Z] heeft eiser onder meer aangevoerd dat hij vanuit Zwitserland met de auto naar [Z] kwam en na bespreking over de gang van zaken in [Z] met betrekking tot de vennootschappen, naar Zürich vloog voor rapportage en verantwoording aldaar en vervolgens terug naar [Z] vloog voor zogenoemde terugrapportage. De rechtbank hecht geen geloof aan deze verklaring van eiser. Een dergelijk reispatroon is omslachtig en bovendien heeft eiser in eerdere instantie bij zijn brief aan verweerder van 12 november 2010 verklaard nooit met de auto te reizen tussen [Z] en Zwitserland. Verder is onduidelijk aan wie eiser – zijnde zelfstandig bevoegd als bestuurder van
[A] BV en dochtervennootschappen – in dat verband verantwoording diende af te leggen. Eiser heeft van dergelijke autoritten ook geen bewijsstukken overgelegd, hoewel daarom wel is gevraagd.
4.10.
Ter verklaring van het vluchtpatroon heeft eiser voorts aangevoerd dat hij steeds vanuit [Z] naar [plaats in land P] vloog met Nederlandse zakencontacten in verband met mogelijkheden op de Spaanse vastgoedmarkt. Deze stelling doet – wat hiervan overigens zij – niet af aan de vaststelling dat eiser in Nederland een vaste uitvalsbasis had in de onderhavige jaren.
4.11.
Ook het feit dat eiser in de onderhavige jaren in Nederland werkzaamheden heeft verricht als advocaat en als bestuurder van [A] BV en dochtervennootschappen draagt bij aan het vermoeden dat eiser in Nederland woonde.
Eiser stelt na pensionering actief te zijn gebleven voor de vennootschappen om lopende zaken af te wikkelen. Uit de gedingstukken volgt dat [A] BV en haar dochtervennootschappen onroerende zaken beheerden ter waarde van vele miljoenen, hetgeen aanzienlijke werkzaamheden met zich moet hebben gebracht. Deze werkzaamheden zijn vooral door eiser verricht, zo maakt de rechtbank op uit de ondertekening van de bij de feiten weergegeven brieven namens [A] BV en dochtervennootschappen aan onder meer [naam Pensioenfonds] , [Naam bank 2] en de Belastingdienst en eiser had zich ook tot deze werkzaamheden verplicht op basis van de overeenkomst van 1 maart 1998 met [E] . Eiser is blijkens diverse aktes ook meerdere malen bij de notaris in Nederland verschenen in verband met het transport en het verlijden van hypotheekakten. Uit de bij het derdenonderzoek opgevraagde dossiers van [Naam bank 2] en [naam Pensioenfonds] volgt ook dat eiser de werkzaamheden voornamelijk in Nederland heeft verricht. De in deze dossiers aangetroffen brieven zijn namelijk veelal afkomstig van eiser, gedagtekend op doordeweekse dagen en blijkens de aanhef van de brieven door eiser vanuit [Z] geschreven. Dat eiser in Nederland nog steeds actief is geweest als advocaat vindt – naast het feit dat hij nog als zodanig ingeschreven stond bij de Amsterdamse balie met als kantooradres [A straat b] te [Z] – steun in vermelding van eiser als advocaat in zaken die op rechtspraak.nl zijn gepubliceerd. Hieruit volgt dat eiser als advocaat heeft opgetreden bij Nederlandse gerechten. In een brief van [A] BV aan [naam Pensioenfonds] van 27 februari 2004 schrijft eiser voorts dat zijn advocatenpraktijk kantoor houdt op de [A straat b] . De rechtbank acht aannemelijk dat eiser zijn werkzaamheden heeft verricht in en vanuit het vlakbij de woning gelegen kantoor [A straat b] te [Z] . De stelling van eiser hij zijn werkzaamheden in of vanuit Zwitserland heeft verricht is op geen enkele wijze onderbouwd, zoals bijvoorbeeld door het overleggen van bewijs van fax-, email- of telefoonverkeer vanuit Zwitserland met Nederland.
4.12.
Het vermoeden dat eiser in Nederland zijn woonplaats had in de jaren 2002 tot en met 2006 vindt ook steun in het feit dat hij in Nederland over diverse luxe auto’s beschikte, waaronder een [merk auto] , een [merk auto] en een [merk auto] . In oktober 2006 is er voorts een [merk auto] vanuit [land P] geïmporteerd en op naam van [A] BV gezet terwijl eiser vervolgens in deze auto heeft gereden. Dat eiser de beschikking had over deze auto’s volgt uit de verklaringen van de directie van [A] BV bij brief van 17 september 2010. Volgens het bedrijfsbeleid beschikten de directieleden over meerdere luxe auto’s. De nadien ingenomen stellingen van eiser dat anderen, zoals zijn schoonvader en de zoon, in de [merk auto] hebben gereden en dat uitsluitend zakelijke kilometers met deze auto zijn gereden, brengen geen verandering in het oordeel dat eiser beschikte over meerdere luxe auto’s in Nederland. De omstandigheid dat de [merk auto] met kenteken [kenteken] voor de autokostenbijtelling bij de echtgenote in aanmerking genomen, brengt de rechtbank evenmin tot een ander oordeel.
4.13.
In dit verband acht de rechtbank ook van belang de omstandigheid dat eiser als patiënt stond ingeschreven bij twee Nederlandse apotheken en dat deze apotheken in de onderhavige jaren en ook nadien diverse malen medicijnen aan eiser hebben verstrekt. Het betoog van eiser dat hij vanuit Zwitserland contact opnam met zijn huisarts in Nederland teneinde medicijnen te kunnen (doen) ophalen bij Nederlandse apotheken en dat dit was ingegeven door de omstandigheid dat hij de betreffende medicijnen in Zwitserland te duur vond, acht de rechtbank omslachtig, niet geloofwaardig en in het licht van de weerspreking hiervan door verweerder onvoldoende onderbouwd.
4.14.
Het vermoeden dat eiser in Nederland woonde wordt verder ondersteund door de volgende door verweerder naar voren gebrachte – en door eiser niet dan wel onvoldoende weersproken – feiten en omstandigheden, namelijk dat:
- eiser de Nederlandse nationaliteit heeft behouden en in Zwitserland slechts beschikt over een tijdelijke verblijfsvergunning (Aufenthaltungsbewilligung);
- op bijna alle transport- en hypotheekaktes die in het bijzijn van eiser zijn verleden door een notaris voor [A] BV en de dochtervennootschappen, het adres [A straat a] te [Z] (Nederland) staat vermeld als woonplaats van eiser;
- op een financieringsaanvraag uit 1999 en een hypotheekaanvraag uit 2000, [A straat a] te [Z] (Nederland) staat vermeld als woonplaats van eiser;
- verschillende abonnementen op bladen, namelijk dagblad de Telegraaf, het tijdschrift Der Spiegel, NRC Handelsblad, het Parool, het VPRO Programmablad en De Groene Amsterdammer, werden bezorgd op het privéadres [A straat a] , en op naam van eiser stonden dan wel door hem werden betaald;
- het lidmaatschap van een Nederlandse golfclub te Heemskerk door eiser werd betaald;
- eiser in onderhavige jaren een Nederlands rijbewijs had en dat in 2004 nog heeft verlengd,
- eiser de beschikking had over een Nederlands e-mailaccount,
- de nota’s voor de telefoonaansluiting en energieleverancier NUON met betrekking tot de woning in [Z] , op naam van eiser stonden.
4.15.
Het op voormeld samenstel van feiten en omstandigheden gegronde vermoeden dat eiser in de onderhavige jaren in Nederland woonde is ter zitting door de rechtbank uitdrukkelijk aan de orde gesteld en eiser is daarbij in de gelegenheid gesteld dit vermoeden te ontzenuwen, dat wil zeggen voor redelijke twijfel vatbaar te maken. Ook in zijn beroepschrift, nadere stukken en pleitnota’s is eiser uitgebreid ingegaan op genoemde feiten en omstandigheden. Eiser is er desondanks niet in geslaagd het vermoeden te ontzenuwen dat hij in deze jaren in Nederland heeft gewoond.
4.16.
Eiser heeft in de eerste plaats niet kunnen uitleggen wat zijn beweegredenen zijn geweest om in 1997 Nederland metterwoon te verlaten en zich te vestigen in Zwitserland. Dit klemt te meer nu zijn echtgenote en kinderen in Nederland woonden en – hoewel hij stelt in 1997 te zijn gepensioneerd – uit bovenstaande volgt dat hij in de onderhavige jaren nog allerlei werkzaamheden in Nederland verrichtte als advocaat en als bestuurder van [A] BV en dochtervennootschappen.
4.17.
De omstandigheid dat eiser in Zwitserland beschikte over een appartement ter waarde van circa € 1.250.000 en een auto met Zwitsers kenteken, acht de rechtbank van onvoldoende gewicht om genoemd vermoeden te ontzenuwen. Vastgesteld is dat eiser ook in [land P] over een appartement met auto’s beschikte, aldaar een aandeel had in een golfclub en dat eiser blijkens het vliegpatroon in de onderhavige jaren veelvuldiger naar [land P] vloog dan naar Zwitserland. Eiser stelt in zijn nader stuk van 27 februari 2014 dat hij ook deelgerechtigd is geworden in een buitenhuis in [plaats 2 in Zwitserland] (Zwitserland). Kennelijk past het in het levenspatroon van eiser om als vermogende particulier over meerdere verblijfplaatsen in het buitenland te beschikken en aldaar enige tijd door te brengen maar doet dit geen afbreuk aan het vermoeden dat de woning in [Z] , die een substantiële waarde heeft, als hoofdverblijf kan worden aangemerkt.
4.18.
Eiser heeft bij zijn nader stuk van 27 februari 2014 een kopie van een Zwitsers testament overgelegd en brieven van de gemeente [plaats in Zwitserland] en de advocaat van eiser met betrekking tot het testament. Volgens artikel 2 van het testament vererft alles wat eiser nalaat volgens Zwitsers erfrecht. Een aantal passages uit het testament en de data zijn onzichtbaar gemaakt. Nu deze gegevens ontbreken kent de rechtbank geen waarde toe aan deze stukken voor de bepaling van de woonplaats van eiser in de onderhavige jaren.
4.19.
Eiser heeft voorts gesteld dat hij in Zwitserland onbeperkt belastingplichtig was en aldaar voor zijn wereldinkomen en zijn wereldvermogen werd belast. Deze stelling staat op gespannen voet met de tot de gedingstukken behorende brief van 3 juni 2009 (zie 2.23.3 en 2.70.6.1) van eiser aan [naam Pensioenfonds] waarin staat vermeld dat hij in Zwitserland sinds 1997 onder de zogenoemde Pauschalierung viel, zijnde een forfaitaire heffing van inkomsten- en vermogensbelasting. Bij zijn nader stuk van 7 januari 2013 heeft eiser enkele (voorlopige) aanslagen 2001-2006 overgelegd (Kantons-, Gemeinde- en Direkte Bundessteuern). Op deze stukken zijn de bedragen onzichtbaar gemaakt. Bij nader stuk van 27 februari 2014 heeft eiser voorts een kopie van een bladzijde van zijn aangifte 2012 gevoegd met daarop vermeld een vermogen van in totaal CHF 4.545.005. Op basis van deze stukken kan de rechtbank niet vaststellen in hoeverre eiser in de onderhavige jaren belastingplichtig is geweest in Zwitserland. Bij zijn nader stuk van 27 februari 2014 heeft eiser wel een brief gevoegd van Gemeinde [plaats in Zwitserland] met dagtekening 6 januari 2014, waarin staat vermeld dat eiser “im Steuerregister des Kantons [kanton] eingetragen ist und aufgrund seines Wohnsitzes im Kanton [kanton] unbeschrankt steuerpflichtig ist”. Nu blijkens de stukken evenwel niet alleen Gemeindesteur, maar ook Kantonssteuer en Bundessteuer geheven wordt, biedt deze brief onvoldoende inzicht in de fiscale positie van eiser in Zwitserland. Bovendien is deze brief van na 2006, dus niet zonder nadere aanduiding relevant voor de beoordeling van de fiscale woonplaats in de onderhavige jaren. Eiser heeft – hoewel daartoe in de gelegenheid gesteld en daarom meerdere keren is gevraagd – onvoldoende inzicht verschaft in zijn fiscale positie in Zwitserland, zodat de rechtbank eiser niet volgt in zijn betoog dat hij als inwoner van Zwitserland onbeperkt belastingplichtig was voor zijn wereldinkomen en vermogen.
4.20.
Eiser heeft in dit verband voorts naar voren gebracht dat blijkens de overzichten van [creditkaart maatschappij] creditkaart de uitgaven in Zwitserland zowel qua aantal als qua omvang hoger/groter waren dan in Nederland. Hoewel op zichzelf juist, kan hieraan geen enkele conclusie worden verbonden met betrekking tot de woonplaats van eiser nu – naar eiser heeft gesteld en ook volgt uit de verklaring van zijn zoon – hij zijn uitgaven in contanten pleegt te doen. Eiser heeft bovendien in de onderhavige jaren eveneens de beschikking gehad over Zwitserse bankrekeningen en een Zwitserse creditkaart. Om nader inzicht te verschaffen in zijn uitgavenpatroon is eiser ter zitting van november 2012 in de gelegenheid gesteld hiervan afschriften of overzichten op te vragen en te overleggen en blijk te geven van verrichte inspanningen op dit punt, zoals bijvoorbeeld correspondentie met de betreffende banken hierover. Eiser heeft deze informatie niet verstrekt, hetgeen voor zijn risico dient te blijven.
4.21.
Eiser heeft ter ontzenuwing voorts de volgende feiten en omstandigheden naar voren gebracht, namelijk dat:
- hij niet bij de gemeentelijke basisadministratie in [Z] stond ingeschreven, maar in [plaats in Zwitserland] ;
- in uittreksels van de Kamer van Koophandel van de vennootschappen waarvan hij bestuurder was, [plaats in Zwitserland] als zijn woonplaats staat vermeld;
- hij een vaste telefoonaansluiting heeft in het appartement in [plaats in Zwitserland] en in het telefoonboek aldaar staat vermeld;
- hij een mobiel nummer heeft van [Zwitserse telefoonaanbieder] ;
- hij enkele Zwitserse bankrekeningen heeft (gehad) en de beschikking over een Zwitserse creditkaart;
- hij (thans) een kortingkaart heeft voor de trein in Zwitserland;
- hij sinds 2009 een Zwitsers rijbewijs heeft;
- hij een Zwitserse ziektekostenverzekeringskaart heeft die geldig is tot en met 31 december 2018.
4.22.
Deze feiten en omstandigheden doen onvoldoende – ook niet in samenhang met hetgeen eiser overigens naar voren heeft gebracht – af aan het vermoeden dat hij in de onderhavige jaren in Nederland woonde.
4.23.
Gelet op het voorgaande is eiser er niet in geslaagd het bewijsvermoeden te ontzenuwen en is de rechtbank van oordeel dat eiser in de jaren 2002 tot en met 2006 zijn woonplaats in Nederland had in de zin van artikel 4 van de AWR. Om die reden is eiser door verweerder terecht als binnenlandse belastingplichtige aangemerkt.
4.24.
Voor toepassing van het Verdrag tussen het Koninkrijk der Nederlanden en de Zwitserse Bondsstaat ter voorkoning van dubbele belasting op het gebied van belastingen van het inkomen en van het vermogen, Trb. 1951, 148 (hierna: het Verdrag), heeft een natuurlijk persoon zijn woonplaats ter plaatse waar hij een duurzame woongelegenheid heeft. Indien er verschillende dergelijke plaatsen bestaan, wordt als woonplaats beschouwd de plaats, waarmede de persoonlijke betrekkingen het nauwst zijn (middelpunt van de levensbelangen). (artikel 2, tweede lid, van het Verdrag). Ervan uitgaande dat ook de woning in [plaats in Zwitserland] aangemerkt kan worden als een duurzame woongelegenheid heeft eiser – op wie in dat opzicht de bewijslast rust nu hij de stelling inneemt dat hij tevens in Zwitserland woonde – niet aannemelijk gemaakt dat zijn persoonlijke betrekkingen het nauwst zijn met de woonplaats in Zwitserland. De rechtbank vindt daartoe in de door eiser naar voren gebrachte feiten en omstandigheden en in het licht van het voorgaande onvoldoende aanknopingspunten aanwezig.
4.25.
Met name kan niet worden vastgesteld dat de woning in [plaats in Zwitserland] voor duurzame woondoeleinden was bestemd en of eiser nauwe persoonlijke betrekkingen in Zwitserland heeft gehad in de voorliggende jaren. Eiser heeft geen familie in Zwitserland wonen en evenmin is gesteld dat hij aldaar kennissen of vrienden heeft of had. Weliswaar heeft eiser uiteindelijk in aanloop op de nadere zitting van 12 maart 2014 in zijn nadere stuk melding gemaakt van een Oostenrijkse vriendin, maar daarover zijn – hoewel zulks op zijn weg lag – geen concrete feiten en omstandigheden naar voren gebracht, zodat niet kan worden vastgesteld of dit eiser zodanig met Zwitserland verbond dat hij aldaar nauwe persoonlijke betrekkingen moet hebben gehad of dat het middelpunt van zijn levensbelangen zich daar bevond. Eiser heeft, hoewel daar meerdere malen op is gewezen door verweerder, ook geen stukken aangedragen op basis waarvan kan worden aangenomen dat hij gebruik heeft gemaakt van de Zwitserse gezondheidszorg of dat hij aldaar was geabonneerd op kranten, bladen, internet en dergelijke. De stelling van eiser dat hij lid is van het World Economic Forum en in dat verband activiteiten verricht, biedt geen aanknopingspunt om aan te nemen dat eiser duurzaam betrokken was verbonden met Zwitserland en zich daarin onderscheidt van andere deelnemers. De stelling dat hij lid was van of anderszins actief was voor de [naam Zwiterse golfclub] heeft eiser evenmin met stukken onderbouwd, hoewel dat gelet op de weerspreking hiervan door verweerder wel op zijn weg lag. Eiser heeft evenmin stukken overgelegd waaruit kan worden opgemaakt waar hij zijn dagelijkse boodschappen en uitgaven voor levensonderhoud heeft gedaan in de onderhavige periode. Zijn stellingen dat hij geen enkel afschrift van zijn Zwitserse bank- en creditcardrekeningen meer heeft en bonnetjes uit die periode niet heeft bewaard dient voor rekening van eiser te blijven. Eiser heeft zich in elk geval reeds bij het indienen van de bezwaarschriften en de aankondigingen van de belastingaanslagen moeten realiseren dat de woonplaats onderwerp van discussie zou zijn en van hem als advocaat kan worden verwacht dat hij het belang van dergelijke aanknopingspunten onderkent.
4.26.
Gelet op het voorgaande is eiser ook voor de toepassing van het Verdrag inwoner van Nederland en is het gelijk ook in zoverre aan verweerder.
Uiteindelijk aandeelhouderschap van [E] AG en [F] AG
4.27.
Verweerder stelt dat eiser in de onderhavige jaren uiteindelijk aandeelhouder was van zowel [E] AG als van [F] AG. Verweerder heeft ter ondersteuning van zijn betoog diverse feiten en omstandigheden naar voren gebracht. Voorts heeft verweerder voor de feiten en de beoordeling integraal verwezen naar al hetgeen is opgemerkt in het kader van de beroepen inzake de aanslagen vennootschapsbelasting 2004-2006 die aan [A] BV zijn opgelegd.
4.28.
Op basis van door verweerder naar voren gebrachte feiten en omstandigheden, tezamen en in onderlinge samenhang bezien, acht de rechtbank het vermoeden gerechtvaardigd dat eiser in de onderhavige jaren (uiteindelijk) aandeelhouder was van zowel [E] AG als [F] AG.
4.29.
Voor dit vermoeden acht de rechtbank in de eerste plaats van belang dat omvangrijke bedragen die toekwamen aan [A] BV en [B] BV op Nederlandse en Zwitserse privébankrekeningen van eiser zijn gestort. Zo heeft eiser de verkoopopbrengsten van onroerende zaken van [B] BV op zijn Nederlandse privébankrekening doen storten en heeft hij deze gelden vervolgens overgeboekt naar zijn Zwitserse bankrekeningen. Voorts is blijkens de dagafschriften van de [Naam bank 2] bankrekening van [A] BV in 2007 per saldo een bedrag van circa € 2 miljoen overgemaakt naar de Zwitserse bankrekeningen van eiser. Niet kan worden vastgesteld dat deze bedragen zijn teruggestort dan wel zijn aangewend ten behoeve van [A] BV en dochtervennootschappen.
4.30.
Een belangrijke aanwijzing voor het bestaan van een (uiteindelijke) aandeelhouderrelatie tussen eiser enerzijds en [A] BV en [E] AG anderzijds, is voorts de omstandigheid dat eiser, zijn echtgenote (en zijn zoon) de enige bestuurders waren van [A] BV en dochtervennootschappen en dat deze situatie al meer dan dertig jaar voortduurde. Zij zijn elk volledig tekenbevoegd en kunnen dus vrijelijk over het in onroerende zaken belegde vermogen van vele miljoenen beschikken. [A] BV heeft bovendien exclusieve vervoermiddelen aan de familie ter beschikking gesteld. Zoals blijkt uit de uitspraken die thans worden gedaan met betrekking tot de naheffingsaanslagen loonheffingen van [A] BV (zaaknummers 12/332 tot en met 12/335) is de woning aan de [A straat a] aan de echtgenote verhuurd voor een huurprijs die aanzienlijk lager is dan de economische huurwaarde van de woning. De rechtbank acht onaannemelijk dat een onafhankelijke derde vennootschap haar bestuurders, niet zijnde aandeelhouders, op een dergelijke wijze en zonder enige schriftelijke vastlegging zou belonen. In dit verband merkt de rechtbank op dat zowel eiser als zijn zoon zich hoofdelijk aansprakelijk hebben gesteld voor schulden van de vennootschappen en dat de zoon in correspondentie met financiers is aangemerkt als opvolger van de “onderneming” van eiser. Naar het oordeel van de rechtbank duidt dit ook op een eigendomsrelatie van eiser met de vennootschappen en niet alleen op het zijn van uitvoerend bestuurder. Bovendien wordt eiser in diverse notities en memo’s ten behoeve van hypotheekoffertes aangemerkt als eigenaar of aandeelhouder van [A] BV en dochtervennootschappen.
4.31.
Het vermoeden dat eiser in deze jaren ook (uiteindelijk) aandeelhouder van [A] BV en [F] AG is geweest baseert de rechtbank tevens op de omstandigheid dat gedurende een lange periode een hoge rente van 13,5% is betaald door [A] BV aan [F] AG. Ingevolge het in 1988 gesloten Darlehensvertrag is sprake van een leningovereenkomst van drie pagina’s voor een kredietfaciliteit van NLG 45 miljoen en heeft de lening een looptijd van 25 jaar. Na de opname in 2006 van € 979.033 bedraagt het saldo van de opgenomen gelden op basis van het Darlehensvertrag in totaal € 15.500.000, zodat de betaalde rente is opgelopen tot jaarlijks circa € 2 miljoen.
4.32.
Verweerder heeft een grafiek overgelegd van de hypotheekrente en kapitaalmarktrente (10 jaar) over de periode 1978-2000. Uit deze grafiek blijkt dat de hypotheekrente in 1988 rond de 7% schommelde, begin jaren negentig steeg tot boven de 9% en vervolgens weer daalde tot iets meer dan 5% eind jaren negentig. Uit de vaststaande feiten volgt voorts dat eiser de rente van 6,75% op een standby-krediet in maart 2002 te duur vond voor [A] BV. In het licht van dit een en ander, verdient uitleg waarom eiser in 1988 namens [A] BV akkoord is gegaan met een rente van 13,5% en een rentevaste periode van 25 jaar. Ook verdient uitleg waarom na het verstrekken van de lening in 1988 [A] BV geen enkele gelegenheid, zoals bij het opnemen van bedragen uit hoofde van de kredietfaciliteit in de jaren 1999, 2001 en 2006, heeft aangegrepen om de lening af te lossen of betere voorwaarden te bedingen. Bij de opname op 15 maart 2006 is bovendien 2% afsluitprovisie betaald door [A] BV aan [F] AG, terwijl in het Darlehensvertrag niet is bepaald dat een afsluitprovisie verschuldigd is bij opnamen op basis van de overeenkomst. Zoals verweerder onweersproken heeft gesteld betaalde [A] BV bovendien bij andere financiers veelal een afsluitprovisie van 0,5%.
4.33.
Eiser heeft hiertegenover aangevoerd dat de hoogte van de rente kan worden verklaard vanwege het ontbreken van zekerheden. Uit de vaststaande feiten volgt evenwel dat het zonder meer mogelijk moet zijn geweest voor [A] BV om zekerheden te verstrekken. In diverse brieven van eiser aan financiers komt naar voren dat [A] BV beschikte over onbelaste panden, dat wil zeggen dat de panden niet tot zekerheid dienden. In een interne rapportage van [Naam bank 2] Krediet Risicomanagement Nederland van 29 oktober 2001 berekende [Naam bank 2] de meerwaarden begrepen in het vastgoed van alleen [A] BV, dus zonder rekening te houden met het vastgoed van de dochtervennootschappen, op NLG 22.782.000. Naast het aanzienlijke eigen vermogen zoals zichtbaar op de (geconsolideerde) balansen van [A] BV, bevatten de onroerende zaken voor miljoenen aan stille reserves. Op basis van het nader stuk van 27 februari 2014 met informatie van de Ontvanger van de Belastingdienst en de geconsolideerde balansen van [A] BV en dochtervennootschappen per 31 december 2011 en 31 december 2012, heeft verweerder gesteld dat [A] BV en dochtervennootschappen voor het verstrekken van zekerheden vermogen beschikbaar hadden ten bedrage van € 52.900.432 (2011) en € 48.435.092 (2012). Eiser heeft het door verweerder gestelde niet dan wel onvoldoende weersproken. De rechtbank stelt derhalve vast dat het in de onderhavige jaren voor [A] BV mogelijk moet zijn geweest tegen gunstigere voorwaarden te lenen dan was afgesproken met [F] AG.
4.34.
Gelet op het voorgaande dient het ervoor te worden gehouden dat sprake is geweest van onzakelijk handelen door [A] BV met betrekking tot de hoogte van de rente en het vergoeden van een afsluitprovisie aan Transinmmofinanz AG. [A] BV heeft onnodig excessieve rentelasten en op onzakelijke gronden genoemd bedrag aan provisie voor haar rekening genomen. Dit onzakelijk handelen kan, zonder nadere motivering die ontbreekt, alleen worden verklaard indien ervan uit wordt gegaan dat deze lichamen met elkaar verbonden zijn door een gemeenschappelijke (uiteindelijk) aandeelhouder.
4.35.
Bij voormeld bewijsvermoeden neemt de rechtbank voorts in aanmerking dat uit de brief van eiser van 8 maart 2004 aan [naam Pensioenfonds] volgt dat de lening is verstrekt in gelieerde verhoudingen. Eiser verklaart in deze brief dat er over de rente valt te praten, maar dat alles zo wordt gelaten om een hogere winst en dus meer verschuldigde vennootschapsbelasting bij [A] BV te vermijden. Deze verklaring kan alleen worden begrepen indien ervan uit wordt gegaan dat eiser belangen heeft in zowel [E] AG/ [A] BV als in [F] AG. Eiser merkt in de brief nog op dat de lening is verstrekt door de moedermaatschappij van [A] BV. Opmerking verdient dat met de aanduiding moedermaatschappij in deze brief kennelijk werd gedoeld op [F] AG en niet op [E] AG. De lening van [E] AG aan [A] BV is immers in de loop van 1989 vervangen door de lening van [F] AG, zo volgt uit de vaststaande feiten. Het vermoeden dat de lening is verstrekt in gelieerde verhoudingen wordt voorts ondersteund door het feit dat eiser de lening naar financiers en de Belastingdienst toe niet alleen als vreemd vermogen heeft gepresenteerd maar ook diverse malen als eigen vermogen en als lening van aandeelhouders heeft verantwoord.
4.36.
Ter ondersteuning van de vaststelling dat sprake moet zijn geweest van verbondenheid wijst de rechtbank ten slotte op de omstandigheid dat de vennootschappen [E] AG en [F] AG sinds lange tijd op hetzelfde adres zijn gevestigd ( [straatnaam] in [naam kanton] ) en dat stukken van beide vennootschappen door dezelfde persoon ( [naam] ) zijn ondertekend (lening 1988 namens [F] AG en brief uit 1998 namens [E] AG). Bovendien zijn er aanwijzingen dat de administraties van [A] BV en [F] AG op dezelfde plek gevoerd werden. De administratie van [A] BV bevat een factuur van [F] AG aan [A] BV d.d. 15 maart 2006 met daarop de handgeschreven tekst “Origineel in Debiteuren, Kopie in Crediteuren”. Vergelijkbare aantekeningen zijn in de administratie van [A] BV aangetroffen met betrekking tot facturen van [A] BV aan de dochtervennootschappen. De rechtbank maakt uit een en ander op dat de administratie van de vennootschappen op dezelfde plek zijn gevoerd. De stelling van eiser dat deze aantekeningen uitsluitend voor [A] BV zijn gemaakt met het oog op de BTW kan de rechtbank niet volgen en leidt niet tot een andere uitleg.
4.37.
Het op voormeld samenstel van feiten en omstandigheden gegronde vermoeden dat eiser moet worden aangemerkt als de uiteindelijke aandeelhouder van zowel [E] AG als [F] AG is door de rechtbank ter zitting uitdrukkelijk aan de orde gesteld en eiser is daarbij in de gelegenheid gesteld dit vermoeden te ontzenuwen, dat wil zeggen voor redelijke twijfel vatbaar te maken. Ook in zijn beroepschrift, nadere stukken en pleitnota’s is eiser uitgebreid ingegaan op genoemde feiten en omstandigheden. De rechtbank acht eiser echter niet erin geslaagd genoemd vermoeden voor redelijke twijfel vatbaar te maken.
4.38.
Bij het oordeel dat eiser niet erin is geslaagd het vermoeden te ontzenuwen neemt de rechtbank in de eerste plaats in aanmerking dat eiser over het aandeelhouderschap van [E] AG uiteenlopende verklaringen heeft gegeven die niet met elkaar kunnen worden verenigd. Zo heeft eiser het blijkens de stukken achtereenvolgens over Engelse aandeelhouders, Nederbelgen die hun vermogen via Zwitserland belegden, [G] AG met 6 verschillende (particuliere) aandeelhouders en [Q] Bank. In een Executive Summary van [Naam bank 2] van 7 augustus 2007 wordt geconstateerd dat eiser vanuit fiscaal oogpunt niet wil meedelen wie de aandeelhouder(s) van [E] AG is (zijn). Daarbij wordt ook door [Naam bank 2] het vermoeden uitgesproken dat eiser zelf de aandeelhouder is van [E] AG, maar dat men de relatie met eiser niet wil beëindigen op grond van enkel de weigering van eiser de naam van de uiteindelijke aandeelhouder(s) prijs te geven.
4.39.
De in beroep ingenomen stelling van eiser dat [Q] NV in de onderhavige jaren de aandeelhouder was van [E] AG, acht de rechtbank onvoldoende om te twijfelen aan het vermoeden dat eiser de uiteindelijk aandeelhouder was. Daartoe overweegt de rechtbank als volgt. Eiser heeft zich voor deze stelling onder meer gebaseerd op kopieën van aktes uit 2008 die afkomstig zouden zijn van het hoofdkantoor van [Q] NV te Brussel. Deze stukken horen bij de brief van eiser van 3 juni 2009 aan [naam Pensioenfonds] en betreffen onder meer een bekrachtiging (“bestätigung”) van [I 2] AG dat zij eigenaar is van [E] AG. Met verweerder twijfelt de rechtbank aan de authenticiteit van dit stuk. De voorzijde van het stuk is niet voorzien van een briefhoofd en er is geen naam vermeld bij de ondertekening op de voorzijde. Het waarmerk van de notaris is bovendien afzonderlijk op de achterzijde van het stuk gekopieerd, terwijl niet kan worden vastgesteld dat het waarmerk op de achterzijde verwijst naar de op de voorzijde gegeven bevestiging (bestätigung) of daarbij hoort. Originelen van het stuk zijn niet verstrekt. Eiser heeft in de brief aan [naam Pensioenfonds] van 3 juni 2009 aangegeven dat dit document afkomstig is van het hoofdkantoor van [Q] NV in Brussel. Op basis van een verzoek van verweerder om informatie-uitwisseling met België zijn gegevens opgevraagd bij [Q] NV te België. Uit de verstrekte informatie volgt dat [Q] NV en [Q] Bank België niet betrokken zijn geweest bij [E] AG, [A] BV en [F] AG. Uit de geconsolideerde jaarrekening 2005 van [Q] [xxx] à Luxembourg, blijkt bovendien dat [H] AG en [I 2] AG zijn meegeconsolideerd als verbonden kleindochtervennootschappen. Er is in de jaarrekening geen sprake van via [I 2] AG gehouden belangen in [E] AG dan wel [A] BV. Er is evenmin sprake van een belang van [Q] in [F] AG. De rechtbank kent gelet op deze vaststellingen en in het licht van de uiteenlopende verklaringen van eiser over het aandeelhouderschap in [E] AG, geen bewijskracht toe aan het document met daarin de “bestätigung” van [I 2] AG en acht de stelling van eiser dat [Q] uiteindelijk aandeelhouder was van [E] AG en [A] BV ongeloofwaardig.
4.40.
Met betrekking tot [F] AG heeft eiser volstaan met de blote ontkenning dat hij daarvan aandeelhouder is geweest. Hij heeft, hoewel daartoe in de gelegenheid gesteld, geen enkele verklaring gegeven over wie de uiteindelijk aandeelhouder dan wel zou zijn. In het licht van het vorenstaande is dit onvoldoende ter ontzenuwing van genoemd bewijsvermoeden.
4.41.
Nu eiser niet erin is geslaagd het uitgesproken bewijsvermoeden te ontzenuwen, is komen vast te staan dat eiser in de onderhavige jaren uiteindelijk aandeelhouder was van zowel [E] AG als van [F] AG.
Omkering van de bewijslast
4.42.
In geschil is vervolgens of de bewijslast voor eiser wordt omgekeerd wegens het niet doen van de vereiste aangiften ib/pvv 2002-2006.
4.43.
Voor de inkomstenbelasting geldt, evenals voor de loon- en omzetbelasting, dat bij inhoudelijke gebreken in een aangifte slechts dan kan worden aangenomen dat de vereiste aangifte niet is gedaan, indien aan de hand van de normale regels van stelplicht en bewijslast is vastgesteld dat sprake is van één of meer gebreken die ertoe leiden dat de volgens de aangifte verschuldigde belasting verhoudingsgewijs aanzienlijk lager is dan de werkelijk verschuldigde belasting. Tevens is vereist dat het bedrag van de belasting dat als gevolg van de hiervoor bedoelde gebreken in de aangifte niet zou zijn geheven, op zichzelf beschouwd aanzienlijk is. Indien sprake is van een gecombineerde aanslag inkomstenbelasting/premie volksverzekeringen, is in dit verband het gezamenlijke bedrag van de verschuldigde belasting en premie bepalend. Inhoudelijke gebreken in de aangifte worden hierbij slechts in aanmerking genomen indien de belastingplichtige ten tijde van het doen van de aangifte wist of zich ervan bewust moest zijn dat daardoor een aanzienlijk bedrag aan verschuldigde belasting niet zou worden geheven. Ook dit moet worden vastgesteld aan de hand van de normale regels van stelplicht en bewijslast (Hoge Raad 30 oktober 2009, nr. 07/10513, ECLI:NL:HR:2009:BH1083, BNB 2010/47).
4.44.
In de aangiften ib/pvv over de jaren 2002 tot en met 2006 heeft eiser alleen AOW en een Pensioen van [B] BV ten bedrage van € 40.000 aangegeven. Nu eiser in de onderhavige jaren in Nederland woonde heeft hij voor deze inkomsten ten onrechte voorkoming van dubbele belasting gevraagd. Over de hoogte van deze inkomens verschillen partijen niet van mening. Het pensioen van [B] BV is alleen voor de jaren 2002 en 2003 in de ib/pvv betrokken.
4.45.
Aannemelijk is dat eiser in de onderhavige jaren over een aanzienlijk vermogen heeft beschikt. Bij zijn brief van 27 februari 2014 heeft eiser een kopie van bladzijde 4 van een aangifte 2012 gevoegd van het Kanton [kanton] , met daarop vermeld een totaalbedrag aan vermogen van CHF 4.545.005. In 2013 is de [L3] Market Index met ca 25% opgelopen zodat bij gemeld bedrag een slordige miljoen aan Zwitserse franken kan worden bijgeteld per 31 december 2013, zo stelt eiser. In zijn brief van 3 juni 2009 aan [naam Pensioenfonds] , stelt eiser dat zijn vermogen per 1 januari 2009 4,5 miljoen euro bedroeg en op dat moment was gestegen tot 5,2 miljoen euro en dat het voornamelijk in aandelen belegd vermogen betrof. De rechtbank begrijpt hieruit dat het in Zwitserland gelegen appartement ter waarde van € 1.250.0000 niet is begrepen in deze bedragen. De rechtbank is van oordeel dat genoemd vermogen door eiser had moeten worden aangegeven als rendementsgrondslag ter berekening van het belastbaar inkomen uit sparen en beleggen.
4.46.
Ingevolge artikel 3.20 van de Wet IB 2001 dan wel 3.145 van de Wet IB 2001 (tot 2006), vindt een bijtelling privégebruik auto plaats indien ook voor privédoeleinden een auto ter beschikking staat of is gesteld aan de belastingplichtige. Indien uit een rittenregistratie of anderszins blijkt dat de auto op jaarbasis voor niet meer dan 500 kilometer voor privédoeleinden wordt gebruikt, wordt het voordeel gesteld op nihil. De rechtbank acht aannemelijk dat [A] BV de [merk auto] met kenteken [kenteken] aan eiser ter beschikking heeft gesteld. De thans in beroep ingenomen stelling (die overigens strijdig is met eerdere verklaringen) dat anderen dan eiser erin hebben gereden doet hieraan niet af; ook indien andere personen hebben gereden in een aan eiser ter beschikking gestelde auto, dient eiser overtuigend aan te tonen dat er minder dan 500 kilometer voor privédoeleinden is gereden met de aan hem ter beschikking gestelde auto. Eiser had aanvankelijk voor de jaren 2002 en 2003 geen kilometeradministratie aangeleverd. Voor 2004, 2005 en 2006 heeft eiser meerdere kilometeradministraties aangeleverd. De in eerste instantie aangeleverde kilometeradministratie was aantoonbaar onjuist gelet op gegevens van het CJIB. In het nader stuk van 27 februari 2014 komt eiser wederom met een andere kilometeradministratie, voor alle jaren. Voorts stelt hij dat nimmer privé met de auto is gereden. De rechtbank is van oordeel dat eiser gelet op deze gang van zaken niet heeft doen blijken dat in de onderhavige jaren voor minder dan 500 km privé met de auto is gereden. Een betrouwbare rittenregistratie ontbreekt en ook anderszins is niet gebleken dat de auto op jaarbasis voor niet meer dan 500 kilometer voor privédoeleinden is gebruikt. Eiser heeft niet voldaan aan de op hem rustende bewijslast. Verweerder heeft derhalve terecht een bijtelling voor de [merk auto] bij eiser in aanmerking genomen in de jaren 2002 t/m 2005 (2006 in LB [A] BV). Nu de omvang van de correcties in verband met de bijtelling niet in geschil is, is aannemelijk dat eiser ten onrechte geen belastbaar inkomen heeft verantwoord voor privégebruik auto in zijn aangiften ib/pvv voor de jaren 2002-2005.
4.47.
Daarnaast is aannemelijk geworden dat eiser aandelenbelangen heeft (gehad) in [F] AG en [E] AG en dat hij heeft beschikt over meerdere Zwitserse bankrekeningen waarnaar aanzienlijke bedragen zijn overgeboekt. In 2004 en 2005 zijn verkoopopbrengsten geboekt op de privébankrekening van eiser die vervolgens zijn doorgestort op de Zwitserse bankrekeningen van eiser terwijl die bedragen toekwamen aan [B] BV. Niet aannemelijk is geworden dat deze bedragen op enigerlei wijze ten goede zijn gekomen aan [B] BV. Van enige boeking in rekening-courant op dit punt of schuldigerkenning door eiser is geen enkel aanknopingspunt te vinden in de stukken, zodat de rechtbank eiser niet volgt in zijn stellingen op dit punt. De rechtbank is van oordeel dat verweerder aannemelijk heeft gemaakt dat eiser met deze overboekingen is bevoordeeld door [B] BV in zijn hoedanigheid van indirect aandeelhouder en dat zowel eiser als [B] BV zich van deze bevoordeling bewust moeten zijn geweest. Dit betekent dat aanzienlijke bedragen hadden moeten worden aangegeven als belastbare inkomsten uit aanmerkelijk belang. Nu eiser dit niet heeft gedaan heeft hij ten onrechte aanzienlijke bedragen niet aangegeven in zijn aangiftes ib/pvv 2004 en 2005.
4.48.
De niet aangegeven bedragen, acht de rechtbank gelet op het voorgaande zowel in absolute zin als ook in relatief opzicht voor elk van de in geding zijnde belastingjaren aanzienlijk in de zin van het onder 4.43 vermelde arrest. De rechtbank is voorts van oordeel dat op grond van de in het voorgaande besproken feiten en omstandigheden, waaruit volgt dat sprake is geweest van niet meer dan een administratieve verhuizing naar Zwitserland, eiser had moeten beseffen dat hij zich niet zonder meer op het standpunt kon stellen dat hij Nederland metterwoon had verlaten en niet meer als binnenlandse belastingplichtige zou worden aangemerkt. Eiser is advocaat en heeft ook diverse malen aangegeven kennis te hebben van belastingen en de AWR. Gelet op het feit dat hij directeur grootaandeelhouder is van een concern dat beschikt over vele miljoenen, mag zulks ook van hem worden verwacht. Eiser heeft bovendien – zo heeft hij ter zitting erkend – met een belastingadviseur gesproken over zijn fiscale emigratie en ervoor gekozen deze stellingname niet uitdrukkelijk voor te leggen aan de Belastingdienst. Handelen en nalaten dient ook in dat opzicht voor rekening van eiser te komen. Eiser had zich derhalve ervan bewust moeten zijn dat hij een fout maakte in zijn aangifte door een aanzienlijk deel van zijn belastbare inkomen niet aan te geven als binnenlandse belastingplichtige. In de gegeven omstandigheden kan ook niet worden gezegd dat het standpunt van eiser dat hij niet in Nederland woonde in die mate verdedigbaar was, dat hij redelijkerwijs kon menen juist te handelen door in overeenstemming daarmee de onderhavige aangiften te doen (vgl. HR 30 oktober 2009, nr. 43937, ECLI:NL:HR:2009:BK1488, BNB 2010/49).
4.49.
Voorgaande leidt tot het oordeel dat eiser de vereiste aangiften niet heeft gedaan en dat de bewijslast moet worden omgekeerd. Dit betekent dat de beroepen ongegrond dienen te worden verklaard, tenzij eiser doet blijken dat en in hoeverre de uitspraken op bezwaar onjuist zijn. Overigens geldt wel dat, ook al is er sprake van omkering van de bewijslast, de aanslagen niet naar willekeur mogen worden vastgesteld, maar dienen te berusten op een redelijke schatting (vgl. Hoge Raad 28 maart 2003, nr. 38039, ECLI:NL:HR:2003:AF6486, BNB 2003/203). In dit kader zal de rechtbank de door verweerder (met een beroep op interne compensatie) voorgestelde correcties bespreken.
Belastbaar inkomen box 1
4.50.
Gelet op het bovenstaande zijn de correcties ter zake van het pensioen van [B] BV (2002, 2003), AOW en bijtelling privégebruik auto (2002-2005) terecht voorgesteld en zijn deze cijfermatig niet in geschil.
4.51.
Verweerder heeft zich in de uitspraken op bezwaar met een beroep op interne compensatie op het standpunt gesteld dat een bedrag van CHF 225.000 als loon van eiser in aanmerking dient te worden genomen. De correctie is aangewend voor interne compensatie met de aanzienlijke vermindering van het belastbaar inkomen uit sparen en beleggen in de jaren 2002, 2004 en 2005. Dit bedrag is in de onderhavige jaren omgerekend naar euro’s tegen gemiddelde jaarkoersen in aanmerking genomen als inkomen uit werk en woning van eiser in de jaren 2002-2006.
4.52.
De rechtbank acht deze bijtelling op basis van CHF 225.000 niet redelijk. Deze bijtelling berust uitsluitend op meergenoemde brief van eiser van 3 juni 2009 aan [naam Pensioenfonds] , waarin eiser verklaart van [Q] N.V. als zijnde de uiteindelijk aandeelhoudster ieder jaar op zijn Zwitserse bankrekening bij [Zwitserse bank] AG een vergoeding van Zwfr. 225.000 ontving als een soort pensioen en/of vergoeding voor zijn activiteiten in Nederland. Nu in het voorgaande is komen vast te staan dat eiser als (uiteindelijk) aandeelhouder dient te worden aangemerkt van [E] AG en [A] BV en niet [Q] NV als aandeelhouder is aangemerkt en omdat er overigens onvoldoende aanknopingspunten zijn om deze bedragen als belastbare inkomsten in aanmerking te nemen, is de rechtbank van oordeel dat deze correctie dient te vervallen.
Belastbaar inkomen box 2
4.53.
Uit het hiervoor overwogene volgt dat de in 2004 en 2005 op de privérekening van eiser en zijn echtgenote gestorte verkoopopbrengsten van de (economische eigendom) onroerende zaken van [B] BV, terecht zijn aangemerkt als winstuitdelingen aan eiser. De rechtbank is van oordeel dat de als winst uit aanmerkelijk belang in aanmerking genomen bedragen berusten op een redelijke schatting nu de correcties gelijk zijn aan de op de [Naam bank 1]-rekening gestorte verkoopopbrengsten. Deze bedragen zijn nagenoeg volledig overgemaakt naar de Zwitserse bankrekeningen van eiser en daarnaast hebben in dezelfde periode uit deze stortingen kasopnamen plaatsgevonden van de [Naam bank 1]-rekening. Eiser heeft ook niet doen blijken dat de uitspraak op bezwaar op dit punt onjuist zou zijn.
4.54.
In bezwaar heeft verweerder zich voorts (met een beroep op interne compensatie) op het standpunt gesteld dat met rentebetalingen van [A] BV aan [F] AG sprake is van winstdrainage ten gunste van [F] AG en dat eiser als aandeelhouder van [F] AG de gelden aan deze vennootschap heeft onttrokken. Nu eiser in meergenoemde brief van 3 juni 2009 aan [naam Pensioenfonds] heeft verklaard te beschikken over een aanzienlijk vermogen en gelet op de luxe levensstijl van eiser en zijn echtgenote is verweerder ervan uitgegaan dat de door [F] AG ontvangen rentebedragen zijn onttrokken.
4.55.
De rechtbank kan verweerder niet volgen in dit betoog. Hoewel gelet op het voorgaande ervan uit mag worden gegaan dat eiser uiteindelijk aandeelhouder was van [F] AG, zijn er onvoldoende aanknopingspunten om aan te nemen dat eiser door deze vennootschap is bevoordeeld in zijn hoedanigheid van aandeelhouder en dat de vennootschap is verarmd door de bevoordeling van eiser. De rechtbank acht het onredelijk om bij het maken van een schatting van de belastbare inkomens van eiser op deze grond inkomen uit aanmerkelijk belang bij te tellen bij het inkomen van eiser.
4.56.
Subsidiair betoogt verweerder in zijn nader stuk van 27 februari 2014 dat bij eiser als uiteindelijk aandeelhouder van [F] AG een forfaitair voordeel als bedoeld in 4.14 van de Wet IB 2001 (forfaitair voordeel buitenlandse beleggingslichamen) in de onderhavige jaren in aanmerking moet worden genomen. Gedurende een lange reeks van jaren hebben aanzienlijke rentebetalingen plaatsgevonden aan [F] AG. Indien moet worden aangenomen dat deze geldsommen niet bij wijze van winstuitdeling aan eiser ten goede zijn gekomen, moet volgens verweerder aangenomen worden dat deze bedragen nog in de vennootschap aanwezig zijn. Verweerder stelt zich op het standpunt dat op 1 januari 2006 een bedrag van 10 maal € 1.900.000, dus € 19 miljoen aanwezig is geweest bij [F] AG en dat dit bedrag ook als de waarde in het economische verkeer van (de aandelen in) het lichaam heeft te gelden. Rekening houdend met de jaarlijkse rentebetalingen vermindert verweerder de waarde in het economische verkeer van de aandelen [F] AG jaarlijks met € 1.900.000. Over de aldus vastgestelde waarde moet volgens verweerder telkens een forfaitair rendement van 4% in aanmerking worden genomen bij eiser als inkomen uit aanmerkelijk belang. Verweerder heeft het forfaitaire voordeel aldus als volgt berekend:
1-1-2006: € 19.000.000 * rendement 4% = € 760.000
1-1-2005: € 17. 100 .000 * rendement 4% = € 684.000
1-1-2004: € 15.200.000 * rendement 4% = € 608.000
1-1-2003: € 13.300.000 * rendement 4% = € 532.000
1-1-2002: € 11.400.000 * rendement 4% = € 456.000
4.57.
Op grond van artikel 4.14, eerste lid, van de Wet IB 2001 kan een forfaitair voordeel als bedoeld in artikel 4.13, eerste lid, onderdeel a, van de Wet IB 2001 in aanmerking worden genomen. Het voordeel wordt gesteld op 4% per jaar van de waarde in het economische verkeer die bij het begin van het kalenderjaar aan de tot het aanmerkelijk belang behorende aandelen of winstbewijzen kan worden toegekend. Artikel 4.13, eerste lid, onderdeel a, van de Wet IB 2001 bepaalt dat een forfaitair voordeel uit aandelen in of winstbewijzen van een lichaam dat ingevolge artikel 6a van de wet op de vennootschapsbelasting 1969 is vrijgesteld van de heffing van vennootschapsbelasting alsmede een forfaitair voordeel uit aandelen in of winstbewijzen van een niet in Nederland gevestigde vennootschap waarvan het kapitaal geheel of gedeeltelijk in aandelen is verdeeld en waarvan de bezittingen grotendeels, direct of indirect, bestaan uit beleggingen.
4.58.
Gelet op het voorgaande is vast komen te staan dat eiser aandeelhouder was van [F] AG. Op basis van de vaststaande feiten is de rechtbank van oordeel dat dit belang kwalificeert als een aanmerkelijk belang. Gelet op de omkering van de bewijslast rust op eiser de last om te doen blijken dat het bij eiser in aanmerking genomen inkomen uit aanmerkelijk belang te hoog is vastgesteld. Eiser is niet geslaagd in het van hem te verlangen bewijs. De rechtbank acht het niet onredelijk om ervan uit te gaan dat de bezittingen van [F] AG grotendeels, direct of indirect, uit beleggingen bestonden en dat de vennootschap kwalificeert als een buitenlandse beleggingsvennootschap als bedoeld in voormelde bepalingen. Uit de feiten volgt dat [F] AG aanzienlijke leningen heeft verstrekt aan [A] BV (en met haar verbonden vennootschappen). Van andere activiteiten van [F] AG is niet gebleken. Uit het door eiser bij zijn pleitnota voor de tweede zitting gevoegde uittreksel van de Kamer van Koophandel van het kanton [naam kanton] volgt niet dat sprake is geweest van andere activiteiten dan van beleggingsactiviteiten van [F] AG. Eiser heeft voorts stukken overgelegd waarin staat vermeld dat in 2009 en in voorgaande jaren zeven werknemers werkzaam waren voor [F] AG. Hieruit blijkt evenmin van andere activiteiten. Zonder nadere bewijsvoering van eiser, zoals bijvoorbeeld overlegging van de jaarrekeningen van [F] AG, dient het ervoor te worden gehouden dat is voldaan aan de vereisten voor het in aanmerking nemen van een forfaitair voordeel uit het (indirecte) belang van eiser in [F] AG. De rechtbank acht de door verweerder gemaakte schattingen van het forfaitaire rendement en de waarde van de aandelen in [F] AG, waarbij ervan uit is gegaan dat [F] AG per 1 januari 2006 in totaal € 19 miljoen euro aan rentebetalingen heeft ontvangen van [A] BV in het licht van de hierboven gegeven oordelen evenmin onredelijk. De correctie van het inkomen uit aanmerkelijk belang blijft aldus gedeeltelijk in stand.
Belastbaar inkomen box 3
4.59.
Blijkens de uitspraak op bezwaar is het inkomen uit sparen en beleggen gebaseerd op een schatting van het vermogen van eiser op de relevante peildata in de onderhavige jaren. Bij de schatting is rekening gehouden met een effectenportefeuille van eiser ten bedrage van € 4,5 miljoen in 2002 die jaarlijks in waarde toeneemt met € 500.000. Verder is rekening gehouden met een woning in Zwitserland ter waarde van € 1.250.000, geschatte saldi van twee bankrekeningen van eiser in Zwitserland en de bekende saldi op de Nederlandse bankrekeningen van eiser. Ook is rekening gehouden met een vordering van eiser op zijn zoon (ontleend aan door de zoon verstrekte gegevens), een post “Overig onbenoemd” van
€ 500.000 in 2002 die jaarlijks oploopt met € 100 .000 en met vermogen van de echtgenote voor zover dat niet in haar eigen aangiften ib/pvv is verantwoord. Rekening houdend met een bedrag aan bekende schulden (aan de eigen BV), zijnde een bedrag van € 851.091 per 1 januari 2002, € 1.854.953 per 1 januari 2003 en € 895.020 per 1 januari 2004, de schuldendrempel, het heffingsvrije vermogen en ouderentoeslag is de rendementsgrondslag in de onderhavige jaren vastgesteld als vermeld hierboven in onderdeel 2.78.
4.60.
Eiser heeft niet doen blijken dat de uitspraak op bezwaar op dit punt onjuist zou zijn.
De rechtbank acht de in de uitspraak op bezwaar gemaakte schattingen van het vermogen van eiser redelijk, nu deze berusten op verklaringen van eiser zelf over de omvang en het rendement van zijn effectenportefeuille. Uit de verklaring van de zoon volgt dat eiser een vordering op hem had. De schattingen zijn ook overigens zoveel mogelijk gebaseerd op gegevens van eiser voor zover die bekend zijn. De schatting van het vermogen op twee Zwitserse bankrekeningen, acht de rechtbank niet onredelijk gelet op de omvang van de bedragen die hierop plegen te worden gestort door eiser. Uit de feiten blijkt voorts dat eiser en zijn echtgenote een luxe levensstijl hadden. Bovendien is gebleken dat eiser in de onderhavige jaren over een derde Zwitserse bankrekening beschikte waar geen rekening mee is gehouden in het kader van de door verweerder gemaakte schatting van het vermogen. In het licht hiervan en gelet op het feit dat eiser geen enkele openheid heeft gegeven over zijn werkelijke vermogen, acht de rechtbank evenmin onredelijk dat verweerder een stelpost “Overig onbenoemd” in aanmerking heeft genomen bij de schatting van het vermogen van eiser. De rechtbank laat bij de schatting buiten aanmerking dat eiser – zoals hij in beroep naar voren heeft gebracht – tevens beschikte over appartementen in [plaats in land P] in [land P] en [plaats 2 in Zwitserland] in Zwitserland, nu voor de belastingheffing met betrekking tot de onroerende zaken voorkoming van dubbele belasting wordt verleend.
Slotsom belastingaanslagen
4.61.
Rekening houdend met de beroepen op interne compensatie voor het belastingdeel dienen de belastingaanslagen ib/pvv als volgt te worden vastgesteld.
4.61.1.
Met betrekking tot de navorderingsaanslag ib/pvv 2002 dient het belastbaar inkomen uit werk en woning te worden verminderd van € 235.130 naar € 82.069 (€ 235.130 minus
€ 153.061), het belastbaar inkomen uit aanmerkelijk belang dient te worden verminderd naar € 456.000 en het belastbaar inkomen uit sparen en beleggen blijft gehandhaafd op het in de uitspraak op bezwaar vastgestelde bedrag van € 298.578.
4.61.2.
Met betrekking tot de aanslag ib/pvv 2003 dient het belastbaar inkomen uit werk en woning te worden verminderd tot een bedrag van € 83.086 (€ 15.433 + € 40.000 + € 27.653). Het belastbaar inkomen uit sparen en beleggen blijft gehandhaafd.
4.61.3.
Met betrekking tot de aanslag ib/pvv 2004 dient het belastbaar inkomen uit werk en woning te worden verminderd tot een bedrag van € 43.240 (€ 15.587 + € 27.653). Het belastbaar inkomen uit aanmerkelijk belang dient te worden verminderd naar € 949.166
(€ 341.166 + € 608.000) en het belastbaar inkomen uit sparen en beleggen blijft gehandhaafd op het in de uitspraak op bezwaar vastgestelde bedrag van € 373.277.
4.61.4.
Met betrekking tot de aanslag ib/pvv 2005 dient het belastbaar inkomen uit werk en woning te worden verminderd tot een bedrag van € 37.791 (€ 10.138 + € 27.653). Het belastbaar inkomen uit aanmerkelijk belang dient te worden verminderd naar € 1.218.983 (€ 304.456 + € 230.527 + € 684.000) en het belastbaar inkomen uit sparen en beleggen blijft gehandhaafd op het in de uitspraak op bezwaar vastgestelde bedrag van € 408.246.
4.61.5.
De aanslag en de voorlopige aanslag ib/pvv 2006 dienen te worden gehandhaafd.
Heffingsrente
4.62.
Voor zover eiser betoogt dat de heffingsrente dient te worden verminderd wegens een lange behandelduur in de bezwaarfase, kan de rechtbank eiser niet volgen, reeds omdat geen heffingsrente in rekening wordt gebracht in de bezwaarfase. Aangezien uit hetgeen hiervoor is overwogen volgt dat de aanslagen ib/pvv 2002 tot en met 2005 zullen worden verlaagd, slaagt in zoverre het beroep tegen de beschikkingen heffingsrente. De rechtbank zal de beschikkingen dienovereenkomstig aanpassen. (…)”

5.De beoordeling door het Hof

5.1.1.
De grieven van belanghebbende lenen zich vanwege vele overlappingen voor gezamenlijke behandeling.
5.1.2.
Belanghebbende heeft ter zitting zijn stelling dat artikel 10:3, derde lid, van de Awb is geschonden ingetrokken behoudens voor zover het de aanslagen voor de jaren 2004 en 2005 betreft.
5.1.3.
Het gaat belanghebbende hierbij – naar het Hof begrijpt – om het volgende. Dezelfde ambtenaar, Nijkamp, die de uitspraken op bezwaar heeft gedaan met betrekking tot de thans voor het Hof in geschil zijnde aanslagen voor de jaren 2004 en 2005, heeft als aanslagregelend ambtenaar een navorderingsaanslag voor het jaar 2005 opgelegd welke berust op een correctie ter zake van aan [B] in dat jaar onttrokken verkoopopbrengsten van onroerende zaken (hierna ook: de correctie- [B] ). Over 2004 kon niet meer worden nagevorderd. Tegen de navorderingsaanslag 2005 is bezwaar gemaakt. Dit bezwaar is in behandeling genomen door de ambtenaar Van der Hout. Nadien heeft Nijkamp, als behandelaar van het bezwaar tegen de (primitieve) aanslagen voor de jaren 2004 en 2005, de correcties ter zake van in die jaren aan [B] onttrokken verkoopopbrengsten van onroerende zaken bij wege van interne compensatie ten grondslag gelegd aan zijn uitspraken op bezwaar voor de jaren 2004 en 2005. Belanghebbende meent dat deze handelwijze in strijd is met artikel 10:3, derde lid, van de Awb en met algemene beginselen van behoorlijk bestuur, met name – naar het Hof begrijpt – het fair play beginsel en het verdedigingsbeginsel. Belanghebbende is van oordeel dat de desbetreffende aangelegenheid uitgeprocedeerd dient te worden via de navorderingsaanslag voor het jaar 2005, waartegen bezwaar loopt. Belanghebbende vindt het onbehoorlijk dat de uitspraak op dat bezwaar al zes jaar wordt aangehouden; van hem mag niet worden gevergd dat hij zich in de onderhavige procedure tegen deze correctie verdedigt.
5.1.4.
Naar ’s Hofs oordeel verhindert artikel 10:3, derde lid, van de Awb niet dat de ambtenaar die ten aanzien van een belastingplichtige een navorderingsaanslag over enig jaar heeft vastgesteld, optreedt als behandelaar van het bezwaar tegen de aan die belastingplichtige over datzelfde jaar opgelegde (primitieve) aanslag. Deze ‘samenloop’ staat immers niet eraan in de weg dat met betrekking tot beide, te onderscheiden, belastingaanslagen, aan het vereiste van artikel 10:3, derde lid, van de Awb kan worden voldaan.
5.1.5.
Voorts staat naar ’s Hofs oordeel geen regel van het recht, waaronder begrepen de beginselen van behoorlijk bestuur, eraan in de weg dat een aan een navorderingsaanslag ten grondslag gelegde correctie door de inspecteur bij wege van interne compensatie wordt ingeroepen bij de uitspraak op bezwaar betreffende de (primitieve) aanslag voor datzelfde jaar, waarin die correctie – uit de aard der zaak – niet was begrepen. Het Hof vermag niet in te zien dat door een dergelijk beroep op interne compensatie afbreuk wordt gedaan aan de mogelijkheden voor de belastingplichtige zich tegen die correctie in rechte te verweren.
Voor zover belanghebbende aan zijn stellingen op dit punt ten grondslag heeft willen leggen dat de primitieve aanslagen voor de jaren 2004 en 2005 naar onredelijk hoge bedragen zijn opgelegd (zodat op oneigenlijke wijze ruimte is gecreëerd voor het toepassen van interne compensatie), heeft hij daarvoor onvoldoende feitelijke grondslag aangevoerd.
5.1.6.
Op grond van het voorgaande is het Hof van oordeel dat de inspecteur zich met betrekking tot de aanslag voor het jaar 2005 op interne compensatie mag beroepen waar het de voor dat jaar toegepaste correctie- [B] betreft.
Voor het jaar 2004 is geen navorderingsaanslag opgelegd, omdat daarvoor de termijn was verstreken; belanghebbende is niet bereid om afstand te doen van zijn recht op vernietiging van de desbetreffende navorderingsaanslag wegens termijnoverschrijding. Vast staat derhalve dat ter zake van de correctie- [B] in het jaar 2004 niet kan worden nagevorderd. Aan het recht van de inspecteur om deze correctie bij wege van interne compensatie aan de (door belanghebbende betwiste) primitieve aanslag ten grondslag te leggen, doet dit evenwel niet af (vgl. HR 9 december 1998, ECLI:NL:HR:1998:AA2612, BNB 1999/68).
5.2.1.
Aan de stellingen van belanghebbende dat hij bij de (vervolg)zitting van de rechtbank niet adequaat heeft kunnen reageren op de vele bijlagen bij de pleitnota van de inspecteur, dat de rechtbank bij die zitting partijen niet de gelegenheid heeft gegeven zich uit te laten over de cijfermatige kant van de in geschil zijnde belastingaanslagen en dat hij van die zitting geen proces-verbaal zou hebben ontvangen, gaat het Hof voorbij omdat, voor zover belanghebbende daardoor in de eerste aanleg in zijn verdediging is benadeeld, zulks is gecompenseerd in de fase van het hoger beroep.
5.2.2.
Ook gaat het Hof voorbij aan de eis van belanghebbende van “niet-ontvankelijkverkla-ring” van de inspecteur. Het daaraan ten grondslag gelegde “in gebreke blijven van de Belastingdienst in het verstrekken aan het Hof van essentiële stukken” heeft belanghebbende niet van feitelijke grondslag voorzien. Met name heeft hij tegenover de gemotiveerde betwisting door de inspecteur niet aannemelijk gemaakt dat sprake is geweest van “een tweede brief” betreffende het in 2.6.1 vermelde informatieverzoek aan de Zwitserse belastingautoriteiten die door de inspecteur zou zijn achtergehouden.
5.3.1.
Belanghebbende heeft ook in hoger beroep geen althans onvoldoende feiten en omstandigheden aangevoerd die de conclusie kunnen dragen dat de inspecteur heeft gehandeld in strijd met het vertrouwensbeginsel.
Belanghebbende doet in dit verband tevergeefs een beroep op de aanslagregeling over de jaren vanaf 1998 voor zover die haar beslag had gekregen voor de aanvang van het boekenonderzoek. Zoals de inspecteur geloofwaardig heeft toegelicht, was vóór het instellen van het boekenonderzoek geen informatie aanwezig op grond waarvan de inspecteur redelijkerwijs had moeten twijfelen aan de juistheid van de door belanghebbende gedane aangiften. Het enkel volgen van die aangiften kan dan ook geen in rechte te beschermen vertrouwen wekken.
Evenmin kan belanghebbende een in rechte te beschermen vertrouwen ontlenen aan de brief van 11 september 2001 aan [B] waarin is goedgekeurd dat inhouding van loonbelasting achterwege kan blijven op de door [B] aan belanghebbende uit te keren beloningen.
In die brief is het voorbehoud gemaakt dat deze geldig blijft “zolang de bovengenoemde werknemer in Zwitserland verblijft”. Reeds daarom staat die brief niet eraan in de weg dat de inspecteur nadien, onder meer bij de aanslagregeling ib/pvv voor de onderhavige jaren, belanghebbendes fiscale woonplaats ter discussie stelt.
Tegenover de gemotiveerde betwisting door de inspecteur heeft belanghebbende niet aannemelijk gemaakt dat er tijdens het boekenonderzoek van de zijde van controlemedewer-kers van de Belastingdienst uitlatingen zijn gedaan waaraan belanghebbende de indruk heeft kunnen ontlenen dat sprake was van een weloverwogen standpuntbepaling waaraan de functionaris die met de aanslagregeling was belast gebonden zou zijn, ongeacht hetgeen
daarna bij verder (derden)onderzoek nog zou worden vastgesteld. Het voorgaande geldt, mutatis mutandis, voor bedragen die in het controlerapport zijn opgenomen.
Aan het enkele feit dat in de aanslagen voor de jaren 2006 en 2009 geen voordeel uit aanmerkelijk belang in aanmerking is genomen, en dat over het jaar 2006 ook niet is nagevorderd, kan redelijkerwijs niet het vertrouwen worden ontleend dat de inspecteur zou zijn teruggekomen op zijn bij de aanslagregeling voor de onderhavige jaren ingenomen standpunten betreffende de aandeelhoudersbelangen van belanghebbende in [E] en [F] .
5.3.2.
Dat (de gevolgen van) de financieringsconstructie ten behoeve van [A] door de Belastingdienst bij brief van de inspecteur vennootschapsbelasting van 14 juli 1992 voor de heffing van vennootschapsbelasting van [A] in compromissoire sfeer is (zijn) aanvaard, ontneemt – anders dan belanghebbende kennelijk beoogt te stellen – de inspecteur niet de mogelijkheid zich naar aanleiding van de uitkomsten van het boekenonderzoek in 2007 op het standpunt te stellen dat belanghebbende een aandelenbelang heeft, althans in de onderhavige jaren heeft gehad, in [E] en [F] . Weliswaar moet er op grond van de tekst van genoemde brief van worden uitgegaan dat de leningen die achtereenvolgens [E] en, vanaf 1989, [F] , aan [A] hebben verschaft bij het in 1992 gesloten compromis aan de orde zijn geweest, maar het gesloten compromis raakte, wat er zij van de implicaties ervan voor de heffing van vennootschaps-belasting van [A] in de onderhavige jaren, niet de vraag wie (uiteindelijk) aandeelhouder van [E] en/of [F] was. Van een schending van het vertrouwensbeginsel en/of het fair play beginsel is naar ’s Hofs oordeel geen sprake.
5.4.1.
Voor zover belanghebbende in hoger beroep het standpunt heeft willen handhaven dat de in geschil zijnde belastingaanslagen vernietigd dienen te worden omdat ze niet met voldoende voortvarendheid zijn opgelegd, verwerpt het Hof dat standpunt op de gronden die de rechtbank in 4.2 van haar uitspraak heeft vermeld.
5.4.2.
Met betrekking tot de navorderingsaanslag voor het jaar 2002 heeft belanghebbende zijn standpunt gehandhaafd dat het voor navordering vereiste nieuwe feit ontbreekt. Evenals de rechtbank verwerpt het Hof dit standpunt. Het Hof verenigt zich met de door de rechtbank in 4.3 van haar uitspraak vermelde gronden.
5.5.1.
Belanghebbende heeft de in de uitspraak van de rechtbank vermelde feiten als zodanig niet gemotiveerd betwist, behoudens hetgeen hierna in 5.5.2 wordt overwogen.
5.5.2.1. De datum [geboortedatum echtgenote] (2.20 rechtbank) is de geboortedatum van de echtgenote. Zij is de woning [A straat a] in 1981 gaan huren.
5.5.2.2. Belanghebbende heeft gemotiveerd gesteld dat hij vóór 1997 (tweemaal) met zijn echtgenote in [ver land 4] is geweest, en daarna niet meer. Het Hof gaat uit van de juistheid van deze stelling.
5.5.2.3. Belanghebbende heeft betwist dat de oogmeting (2.14 rechtbank) bij hem is verricht en dat hij is ingeschreven (geweest) bij apotheken in [Z] (2.15 rechtbank). Het Hof gaat veronderstellenderwijs uit van de juistheid van die betwisting.
5.5.2.4. Belanghebbende heeft betwist dat hij (zou hebben betoogd) dat hij vanuit Zwitserland contact opnam met zijn huisarts in Nederland teneinde medicijnen te kunnen (doen) ophalen bij Nederlandse apotheken (4.13 rechtbank). Het Hof gaat veronderstellenderwijs uit van de juistheid van die betwisting.
5.5.2.5. Belanghebbende heeft betwist dat hij in de onderhavige jaren (en ook nadien) vele malen gezamenlijk met zijn echtgenote vluchten heeft geboekt naar Zürich en [plaats in land P] (4.6 rechtbank). Het Hof gaat veronderstellenderwijs uit van de juistheid van de stelling van belanghebbende dat hij de door de rechtbank in 2.42 opgesomde vluchten alleen (dat wil zeggen zonder zijn echtgenote) heeft gemaakt.
5.5.2.6. Belanghebbende heeft verklaard nooit in Hamburg te zijn geweest. Het Hof gaat veronderstellenderwijs ervan uit dat de vermelding van een vlucht Hamburg-Zürich v.v. in het overzicht van door belanghebbende gemaakte vliegbewegingen (2.42 rechtbank) op een vergissing berust.
5.5.2.7. Belanghebbende heeft betwist over een e-mailaccountant te hebben beschikt (4.14 rechtbank); hij heeft verklaard nog nooit in zijn leven van email gebruik gemaakt te hebben. Het Hof gaat veronderstellenderwijs uit van de juistheid van deze verklaring.
5.5.2.8. Belanghebbende heeft erop gewezen dat de rechtbank heeft miskend dat zijn echtgenote (die tussen 16 november 1987 en 27 mei 2010 zelfstandig bevoegd directeur van [A] was), nimmer tekenbevoegd is geweest voor de dochtervennootschappen van [A] . Het Hof gaat uit van de juistheid van deze – niet door de inspecteur betwiste – stelling.
5.5.2.9. Belanghebbende heeft gesteld dat hij in de onderhavige jaren aan het publiek geen diensten als advocaat heeft aangeboden en in de hoedanigheid van advocaat uitsluitend is opgetreden als procesgemachtigde voor (dochtervennootschappen van) [A] en – eenmalig en onbetaald – voor een oude zeilvriend. Het Hof gaat veronderstellenderwijs uit van de juistheid van deze stellingen.
5.5.2.10. Belanghebbende heeft gesteld dat de hem door Zwitserland verleende Aufenthaltsbewilligung telkens voor vijf jaar wordt verlengd en dat deze verlenging behoudens bijzondere op hem niet van toepassing zijnde omstandigheden (zoals criminaliteit) niet kan worden geweigerd. Het Hof gaat veronderstellenderwijs uit van de juistheid van deze stelling.
5.5.2.11. Belanghebbende heeft de juistheid van de in 2.31 van de rechtbank opgenomen opstelling inzake het geldverkeer tussen [A] en de Zwitserse bankrekeningen van belanghebbende betwist. Daarin ontbreekt volgens belanghebbende de terugstorting naar [A] van een bedrag van € 1.999.990 (€ 2 miljoen minus € 10 bankkosten) met valutadatum 8 november 2007. De inspecteur heeft erkend dat in zoverre het gelijk aan belanghebbende is.
5.6.1.
De rechtbank heeft aan de door haar vastgestelde feiten, en hetgeen zij daarover verder heeft overwogen (4.4 tot en met 4.22 rechtbank), de conclusie verbonden dat belanghebbende in de in geschil zijnde jaren zijn woonplaats in Nederland had in de zin van artikel 4 van de Algemene wet inzake rijksbelastingen (AWR) en dat hij dus terecht als binnenlandse belastingplichtige is aangemerkt (4.23 rechtbank).
5.6.2.
De rechtbank heeft aan de door haar vastgestelde feiten, en hetgeen zij daarover verder heeft overwogen (4.24 en 4.25 rechtbank) de conclusie verbonden dat belanghebbende ook voor de toepassing van het Verdrag tussen het Koninkrijk der Nederlanden en de Zwitserse Bondsstaat tot het vermijden van dubbele belasting met betrekking tot belastingen naar het inkomen en vermogen, gesloten op 12 november 1951 (hierna: het Verdrag 1951), inwoner is van Nederland (4.26 rechtbank).
5.6.3.
Belanghebbende heeft in hoger beroep betoogd dat de rechtbank de feiten onjuist heeft geduid en dat zij tot de conclusie had behoren te komen dat hij sinds zijn verhuizing naar [plaats in Zwitserland] , en dus ook in de onderhavige jaren, (uitsluitend) in Zwitserland woont. De inspecteur heeft de bewijslast van het tegendeel; hij is daar volgens belanghebbende niet in geslaagd.
5.6.4.
De inspecteur heeft zich, samengevat weergegeven, op het standpunt gesteld dat de rechtbank op het punt van het fiscale inwonerschap tot de juiste conclusies is gekomen.
5.6.5.
Het Hof komt tot dezelfde conclusies als de rechtbank en overweegt daartoe als volgt.
5.6.6.
Met juistheid heeft de rechtbank vooropgesteld dat binnenlandse belastingplichtige is degene die in Nederland woont (artikel 2.1, eerste lid, van de Wet IB 2001) en dat waar iemand woont naar de omstandigheden wordt beoordeeld (4.4 rechtbank).
5.6.7.
De rechtbank heeft vervolgens geoordeeld dat op basis van de door de inspecteur genoemde feiten en omstandigheden, in onderlinge samenhang bezien, het vermoeden gerechtvaardigd is dat belanghebbende in de onderhavige jaren in Nederland woonde, en dat het aan belanghebbende is om dat vermoeden te ontzenuwen (4.5 rechtbank).
5.6.8.
Naar het oordeel van het Hof ligt het in beginsel op de weg van de inspecteur om aannemelijk te maken dat belanghebbende in de onderhavige jaren in Nederland woonde.
In dat verband heeft de inspecteur onder meer aangevoerd dat belanghebbende in ieder geval tot (in) 1997 met zijn echtgenote en gezin op het adres [A straat a] te [Z] woonde, dat de echtgenote ook daarna op dat adres is blijven wonen, dat in de huwelijkse staat geen wijziging is gekomen, dat belanghebbende door het verschaffen van aanzienlijke bedragen bleef voorzien in (aanvulling op) het levensonderhoud van de echtgenote, dat de echtgenote – naast belanghebbende – in de onderhavige jaren zelfstandig bevoegd directeur was van [A] , dat de beide uit het huwelijk geboren kinderen in Nederland zijn blijven wonen, en dat belanghebbende in de onderhavige jaren geregeld in Nederland verbleef. Gelet op deze, op zichzelf niet betwiste, feiten en mede in aanmerking genomen dat de inspecteur tegenover de onvoldoende gemotiveerde betwisting door belanghebbende aannemelijk heeft gemaakt dat belanghebbende in de onderhavige jaren in het pand [A straat a] verbleef als hij in Nederland was, heeft de inspecteur naar ’s Hofs oordeel in beginsel aan zijn bewijslast voldaan en is het aan belanghebbende om bewijs te leveren van zijn stelling dat hij in 1997 Nederland metterwoon heeft verlaten.
5.6.9.
Niettegenstaande het verschil tussen het bewijsrechtelijke beoordelingskader van het Hof ten opzichte van dat van de rechtbank, komt het Hof – ook met inachtneming van hetgeen in 5.5.2 met betrekking tot de feiten is overwogen – niet tot een wezenlijk andere afweging dan de rechtbank. Het Hof zal achtereenvolgens ingaan op hetgeen belanghebbende heeft aangevoerd met betrekking tot (a) zijn fiscale positie in Zwitserland; (b) zijn woning in Zwitserland; (c) zijn persoonlijke betrekkingen; (d) zijn zakelijke betrekkingen; (e) zijn verblijfspatroon; (f) zijn reispatroon en (g) zijn uitgavenpatroon.
5.6.10.
Ad (a). Belanghebbende heeft gesteld dat hij in Zwitserland onbeperkt belastingplichtig is. De inspecteur heeft deze stelling betwist. Het Hof stelt voorop dat de wijze waarop een belastingplichtige door de belastingautoriteiten van een verdragsstaat in de heffing van de aldaar geheven belastingen wordt betrokken, niet beslissend is voor het antwoord op de vraag naar de woonplaats van die belastingplichtige (het verband ligt juist andersom), maar daarvoor hoogstens een aanwijzing kan opleveren. Het Hof sluit zich voor het overige aan bij hetgeen de rechtbank in 4.19 van haar uitspraak heeft overwogen, en is van oordeel dat het in hoger beroep overgelegde, in 2.4.2 vermelde, document, gelet op de datum van dat document, niet afdoet aan de conclusie dat belanghebbende tegenover de gemotiveerde betwisting door de inspecteur onvoldoende aannemelijk heeft gemaakt dat hij in de onderhavige jaren door de Zwitserse belastingautoriteiten als inwoner van Zwitserland voor zijn wereldinkomen en -vermogen in de Zwitserse belastingheffing werd betrokken.
5.6.11.
Ad (b). Vast staat dat belanghebbende in Zwitserland als eigenaar beschikte over het appartement [straatnaam] te [plaats in Zwitserland] , met een (in Zwitserland aangegeven) waarde van (omgerekend) omstreeks € 1.250.000. Uit deze enkele omstandigheid volgt niet dat belanghebbende, die gebruik bleef maken van de woning van zijn echtgenote in [Z] en die tevens beschikte over een luxe appartement in [plaats in land P] , zijn hoofdverblijf in Zwitserland had. Het Hof verwijst naar hetgeen de rechtbank in 4.17 van haar uitspraak heeft overwogen. Belanghebbende heeft ook in hoger beroep geen feiten en omstandigheden met betrekking tot de aard en/of het gebruik van de hem voor verblijf ter beschikking staande woningen aangevoerd waaruit volgt dat het appartement in [plaats in Zwitserland] voor hem het hoofdverblijf vormde. Het Hof neemt bij dit oordeel in aanmerking dat belanghebbende weliswaar heeft gesteld dat hij in het appartement te [plaats in Zwitserland] over een volledig ingericht kantoor beschikt en aldaar ‘in feite’ de werkzaamheden voor [A] (heeft) verricht, maar dit laatste heeft belanghebbende ook in hoger beroep tegenover de gemotiveerde betwisting door de inspecteur niet met enig concreet bewijsmiddel gestaafd.
5.6.12.
Ad (c). Het Hof volgt de rechtbank in haar conclusie dat belanghebbende niet aannemelijk heeft gemaakt dat hij in de onderhavige jaren gescheiden van zijn echtgenote heeft geleefd (4.6 van de rechtbank). Daarop wijst niet alleen zijn geregeld verblijf in de woning van zijn echtgenote en het (mede) voorzien in haar levensonderhoud, maar ook de gemeenschappelijke vakantiereizen en het feit dat de echtgenote gedurende een tweetal perioden in [plaats in Zwitserland] heeft verbleven, waaraan niet afdoet (de stelling van belanghebbende) dat zij daar om medische redenen in een kliniek verbleef.
Kort voor de nadere zitting van de rechtbank heeft belanghebbende melding gemaakt van een nieuwe levenspartner (4.25 uitspraak rechtbank). In hoger beroep heeft belanghebbende in dit verband nader aangevoerd, samengevat weergegeven, dat hij geen familiemens is, dat de situatie van de hoofdpersoon in het gedicht ‘Het huwelijk’ van Willem Elsschot op hem van toepassing is, dat hij in (zekere) [naam nieuwe levensgezellin] een nieuwe levensgezellin heeft gevonden, dat zij geregeld bij hem in [plaats in Zwitserland] verblijft en hij bij haar in haar woning in [plaats 2 in Zwitserland] (Zwitserland), en dat zij hem vergezelt op zijn reizen per auto van [plaats in Zwitserland] (althans Zwitserland) naar Nederland, waarbij dan meestal in [plaatsnaam] , soms ook in [plaatsnaam] of [plaatsnaam] , gezamenlijk wordt overnacht. Tegenover de gemotiveerde betwisting door de inspecteur heeft belanghebbende ook in hoger beroep geen enkel concreet bewijsmiddel bijgebracht dat geschikt is om de gerede twijfel aan de aard en intensiteit van de gestelde relatie met [naam nieuwe levensgezellin] weg te nemen, nog daargelaten de vraag in welk jaar deze relatie een aanvang zou hebben genomen en hoe deze zich in de loop van de tijd zou hebben ontwikkeld. Tot de geloofwaardigheid van de verklaringen van belanghebbende draagt niet bij dat deze pas in een laat stadium in deze procedure naar voren zijn gebracht, en dat ook in hoger beroep geen concreet bewijs is bijgebracht van de (gestelde) autoritten van Zwitserland naar [Z] en van andere blote stellingen, bijvoorbeeld betreffende een (gesteld) regelmatig gezamenlijk verblijf in “drie favoriete hotels in [Z] ”. Het Hof concludeert dat belanghebbende ook in hoger beroep niet aannemelijk heeft gemaakt dat hij in Zwitserland persoonlijke betrekkingen onderhield die de relatie tot zijn echtgenote en kinderen naar het tweede plan zouden hebben verdrongen.
5.6.13.
Ad (d). Uit de in zoverre onbetwiste verklaringen van belanghebbende volgt dat hij zijn liquide privévermogen, dat in de onderhavige jaren in de orde van grootte van € 5 miljoen lag, in Zwitserland had ondergebracht en aldaar beheerde. Uit de stellingen van belanghebbende volgt niet dat hij overigens in Zwitserland zakelijke activiteiten van enige importantie, bij voorbeeld in relatie tot [E] of [F] , zou hebben verricht. De inspecteur heeft daar van zijn kant tegenover gesteld dat belanghebbende in de onderhavige jaren in Nederland als bestuurder werkzaamheden heeft verricht voor [A] en haar dochtervennootschappen, en – onder meer voor deze vennootschap – enige malen als advocaat/procesgemachtigde is opgetreden. Dat daarbij slechts sprake zou zijn geweest van het (in opdracht van [E] ) ‘afwikkelen van lopende zaken’ en ‘het in de gaten houden van de Nederlandse vennootschappen’ – zoals belanghebbende heeft gesteld – acht het Hof niet aannemelijk, gezien de tot in het heden gecontinueerde betrokkenheid van belanghebbende bij die Nederlandse vennootschappen en het ontbreken van enig tastbaar bewijs van bestuurshandelingen door dan wel beleidsbepalende invloed van de echtgenote en/of de zoon van belanghebbende. Het Hof sluit zich aan bij hetgeen de rechtbank in 4.11 heeft overwogen. Aan de conclusie dat het zwaartepunt van de zakelijke betrekkingen die belanghebbende in de onderhavige jaren onderhield, in Nederland lag, althans niet in Zwitserland, doet ook niet af dat belanghebbende – zoals hij heeft gesteld – geregeld in Antwerpen en in [plaats in land P] zakelijke besprekingen heeft gevoerd over onroerendgoedprojecten in [land P] . Dit te minder nu uit de eigen stellingen van belanghebbende volgt dat zijn vliegreizen naar [plaats in land P] een aanvang namen op de luchthaven Schiphol.
5.6.14.
Ad (e). Bij zijn ‘tiendagenstukken’ voor de zitting van het Hof heeft belanghebbende als productie 8 met betrekking tot ieder van de onderhavige jaren een overzicht overgelegd met de titel ‘Reconstructie van het plaatsbepalingscomplex’. Dit overzicht zou naar zeggen van belanghebbende gebaseerd zijn op overzichten van zijn [creditkaart maatschappij]-creditcard en andere documenten, waaronder zakendossiers met namen en adressen. De inspecteur heeft de bewijswaarde van het overzicht gemotiveerd betwist. Hij bespeurt er onjuistheden en discrepanties in. Het overzicht is voorts oncontroleerbaar omdat belanghebbende geen inzicht geeft in de documenten waarop de reconstructie zou zijn gebaseerd. Ter zitting van het Hof heeft belanghebbende in het bijzonder verklaard uit privacy-overwegingen geen inzicht in zijn [Zwitserse bank] -gegevens te willen geven. Naar ’s Hofs oordeel legt de vele jaren na dato opgestelde en niet met primaire bewijsstukken onderbouwde reconstructie bewijsrechtelijk geen gewicht in de schaal.
5.6.15.
Ad (f). Belanghebbende heeft ook in hoger beroep, afgezien van zijn door het Hof voor waar gehouden stelling dat hij nooit in Hamburg is geweest, geen feiten en omstandigheden gesteld die twijfel doen rijzen aan de juistheid van de bij luchtvaartmaatschappijen opgevraagde vlieggegevens. Het Hof heeft bij dit oordeel de toelichting betrokken die onderdeel uitmaakt van de in 5.6.14 vermelde productie 8 bij de tiendagenstukken van belanghebbende. Het Hof verenigt zich met hetgeen de rechtbank in 4.7 tot en met 4.10 van haar uitspraak naar aanleiding van de door de inspecteur verzamelde vluchtgegevens heeft overwogen. Het Hof verwijst voorts naar hetgeen hiervoor in 5.6.12 is overwogen over de door belanghebbende gestelde autoritten. Naar ’s Hofs oordeel is belanghebbende ook in hoger beroep niet erin geslaagd een consistent, laat staan plausibel, beeld van zijn reis- en verblijfspatroon in de onderhavige jaren te schetsen.
5.6.16.
Ad (g). Het Hof verenigt zich met hetgeen de rechtbank in 4.20 van haar uitspraak heeft overwogen over de bewijslevering met betrekking tot het uitgavenpatroon van belanghebbende. Het Hof is evenals de rechtbank van oordeel dat, gelet op de geringe bedragen waar het om gaat, geen bewijskracht toekomt aan de omstandigheid dat de gedocumenteerde creditcarduitgaven in Zwitserland hoger zijn geweest dan die in Nederland. Het voorgaande klemt te meer nu belanghebbende een luxe levensstijl voert en – naar eigen zeggen – zijn uitgaven bij voorkeur en hoofdzakelijk in contanten doet. In hoger beroep heeft belanghebbende op dit punt verder niets aangevoerd dat tot een ander oordeel kan leiden.
De stellingen van belanghebbende dat hij aanzienlijke hoeveelheden contant geld aanhield in Zwitserland en dat hij aan zijn zoon, bij diens bezoeken aan hem in Zwitserland, in contanten bedragen meegaf die bestemd waren voor (de rekeningen van) de echtgenote leiden niet tot een ander oordeel. Dat belanghebbende, zoals hij ter zitting van het Hof heeft verklaard, uit privacy-overwegingen weigert inzicht te geven in de afschriften van zijn creditcards en in (overige) bankafschriften, dient voor zijn rekening te blijven.
5.6.17.
Het Hof voegt aan het vorenoverwogene nog toe dat hetgeen de rechtbank heeft overwogen in 4.12, 4.13, 4.14, 4.21 en 4.22 van haar uitspraak, ook met inachtneming van hetgeen in 5.5.2 is overwogen over de feiten, een verdere bevestiging vormt voor het oordeel dat (de inspecteur tegenover de onvoldoende gemotiveerde betwisting door belanghebbende aannemelijk heeft gemaakt dat) belanghebbende in de onderhavige jaren in Nederland heeft gewoond.
Meer in het bijzonder overweegt het Hof hierbij, naar aanleiding van stellingen van belanghebbende, nog het volgende:
-Anders dan belanghebbende stelt, volgt uit het enkele feit dat hij de door de inspecteur onderzochte vliegreizen alleen heeft gemaakt, niet dat hij gescheiden van zijn echtgenote leefde.
-Het Hof gaat wegens gebrek aan bewijskracht voorbij aan de stelling ‘uit het ongerijmde’ van belanghebbende dat juist het feit dat hij in de desbetreffende jaren zelf geen ‘bonnetjes heeft bewaard’ en ook overigens geen bewijsmateriaal ter staving van zijn fiscale woonplaats heeft vastgelegd en verzameld, erop duidt dat hij oprecht meende met zijn verhuizing naar [plaats in Zwitserland] in 1997 Nederland metterwoon te hebben verlaten.
-Het Hof gaat voorbij aan het aanbod van belanghebbende, apotheker [naam apotheker 3] als getuige te horen omdat het – naar het Hof begrijpt: evenals belanghebbende – voor de beslissing niet relevant acht wat deze zou kunnen verklaren over de verstrekking van Diclofenac aan belanghebbende.
-De verklaringen die belanghebbende heeft gegeven voor het feit dat op een groot aantal notariële akten van transport en hypotheek als woonplaats van belanghebbende [A straat a] te [Z] is vermeld, en niet (zoals op andere akten) [straatnaam] te [plaats in Zwitserland] , neemt het Hof voor kennisgeving aan; voor de beoordeling van het geheel van de feiten en omstandigheden die voor de bepaling van de fiscale woonplaats van belanghebbende relevant zijn, zijn die verklaringen naar ’s Hofs oordeel van ondergeschikte betekenis. Hetzelfde geldt voor belanghebbendes verklaringen over de tenaamstelling van abonnementen en lidmaatschappen.
5.6.18.
Voor de verdere beoordeling geldt derhalve als uitgangspunt dat belanghebbende in de onderhavige jaren zijn woonplaats in de zin van artikel 4 van de AWR in Nederland had.
5.6.19.
Het Hof verenigt zich met het toetsingskader en de bewijslastverdeling die de rechtbank heeft gehanteerd bij de beoordeling van de vraag of belanghebbende, niettegenstaande zijn fiscale inwonerschap van Nederland op grond van artikel 4 van de AWR, voor de toepassing van het Verdrag 1951 als inwoner van Zwitserland dient te worden aangemerkt (4.24 rechtbank).
5.6.20.
De inspecteur heeft aannemelijk gemaakt dat belanghebbende een duurzame woongelegenheid had in [Z] . Het Hof zal veronderstellenderwijs ervan uitgaan dat ook het appartement in [plaats in Zwitserland] voor belanghebbende een duurzame woongelegenheid was, als bedoeld in artikel 2, tweede lid, van het Verdrag 1951.
5.6.21.
Onder verwijzing naar hetgeen hiervoor is overwogen in 5.6.8 tot en met 5.6.17, alsmede naar 4.25 van de uitspraak van de rechtbank, oordeelt het Hof dat het, gelet op hetgeen is overwogen onder 5.6.8 en daarbij ervan uitgaande dat belanghebbende vóór de aanschaf van de woning in [plaats in Zwitserland] niet in Zwitserland over een duurzame woongelegenheid beschikte, ook op de weg van belanghebbende heeft gelegen aannemelijk te maken dat het middelpunt van zijn levensbelangen in Zwitserland was gelegen. In dit bewijs acht het Hof belanghebbende niet geslaagd; veeleer is aannemelijk geworden dat het middelpunt van zijn levensbelangen zich in Nederland bevond. Op grond hiervan komt het Hof evenals de rechtbank tot de conclusie dat belanghebbende voor de toepassing van het Verdrag 1951 inwoner van Nederland was.
5.6.22.
Aan deze conclusie doet, gelet op alle overige feiten en omstandigheden, niet af dat belanghebbende in Nederland, anders dan in Zwitserland, geen woning en geen auto’s in eigendom had. Voor zover belanghebbende heeft gesteld dat hij met inachtneming van verre vakanties en verblijf in [land P] en [plaats 2 in Zwitserland] (Zwitserland), het grootste deel van het jaar buiten Nederland verblijft, heeft het op zijn weg gelegen om, indien dat gestelde mede in aanmerking wordt genomen, aannemelijk te maken dat het middelpunt van zijn leven alsdan in Zwitserland lag. Ook ter zake van deze stelling acht het Hof belanghebbende – bij gebrek aan feitelijke onderbouwing van die stelling – niet geslaagd in het van hem verlangde bewijs.
5.6.23.
Belanghebbende heeft nog betoogd dat deze conclusie een schending van artikel 1 van het Eerste Protocol bij het Europees Verdrag voor de Rechten van de Mens impliceert, aangezien hij dan zowel in Nederland als in Zwitserland als onbeperkt belastingplichtige in de belastingheffing wordt betrokken. Het Hof volgt dit betoog niet. De Nederlandse en Zwitserse belastingwetten, alsmede het tussen Nederland en Zwitserland gesloten belastingverdrag, vormen een rechtmatige basis voor de heffing van belastingen van belanghebbende. Het sluitstuk van deze rechtmatige ontneming wordt gevormd door de overlegprocedure die kan worden ingeleid voor het geval sprake zou zijn van een niet door het belastingverdrag beoogde dubbele belasting. Tegen de achtergrond van dit samenstel van nationale belastingwetten en belastingverdrag verwerpt het Hof tevens de stelling van belanghebbende dat de rechtbank, door hem voor toepassing van het Verdrag 1951 als inwoner van Nederland aan te merken, in strijd zou hebben gehandeld met het evenredigheidsbeginsel, het rechtszekerheidsbeginsel en het gelijkheidsbeginsel.
5.7.1.
Uitgaande van de binnenlandse belastingplicht van belanghebbende, is aan de orde of belanghebbende voor de onderhavige jaren de vereiste aangiften heeft gedaan en zo neen, welke gevolgen daaraan dienen te worden verbonden. Daarbij zal het Hof buiten de beoordeling laten of belanghebbende (aandelen)belangen heeft (gehad) in [E] en [F] . Voor het overige verenigt het Hof zich met het toetsingskader dat de rechtbank in 4.43 van haar uitspraak heeft geformuleerd.
5.7.2.
Onder verwijzing naar hetgeen de rechtbank heeft overwogen in 4.44 tot en met 4.46, stelt het Hof vast dat belanghebbende de aldaar vermelde, in box 1 respectievelijk box 3 belastbare inkomsten ten onrechte buiten zijn aangiften heeft gelaten. In ieder afzonderlijk jaar zijn de desbetreffende inkomsten in absolute en relatieve zin aanzienlijk te noemen in de zin van de jurisprudentie van de Hoge Raad. Voorts verenigt het Hof zich met het oordeel van de rechtbank in 4.48 van haar uitspraak dat belanghebbende zich ten tijde van het doen van de aangiften redelijkerwijs ervan bewust moet zijn geweest dat daardoor een aanzienlijk bedrag aan verschuldigde belasting niet zou worden geheven. Het Hof verenigt zich met de daartoe door de rechtbank gebezigde gronden, waaraan het Hof voor zover nodig nog toevoegt dat de factoren die duiden op binnenlandse belastingplicht in Nederland zo talrijk en van zodanig gewicht zijn dat belanghebbende, mede gelet op zijn juridische achtergrond, redelijkerwijs niet kan hebben gemeend juiste aangiften te doen, waaraan niet afdoet dat de Belastingdienst zijn aangiften als buitenlands belastingplichtige aanvankelijk (zonder onderzoek) heeft gevolgd.
5.7.3.
Het voorgaande leidt ertoe dat voor ieder van de onderhavige jaren met betrekking tot de gehele aanslag – dus ook met betrekking tot de gerechtigdheid tot en de inkomsten uit [E] en [F] – de omkering en verzwaring van de bewijslast geldt (zie ook 4.49 van de rechtbank).
5.8.1.
Naar ’s Hofs oordeel heeft de inspecteur zich gelet op de door hem naar voren gebrachte feiten en omstandigheden in redelijkheid op het standpunt kunnen stellen dat belanghebbende in de onderhavige jaren uiteindelijk economisch gerechtigde was tot (de aandelen van) [E] . Het Hof acht hierbij met name van belang dat de inspecteur tal van feiten heeft aangevoerd die erop duiden dat belanghebbende zich gedroeg als aan niemand verantwoording schuldig directeur/grootaandeelhouder van [A] , die over het vermogen van [A] kon beschikken alsof uitsluitend hijzelf daarover de zeggenschap had.
5.8.2.
Het Hof deelt overigens het oordeel van de rechtbank – die ter zake van het uiteindelijk belang in [E] niet de omkering en verzwaring van de bewijslast heeft toegepast – dat op basis van de door de inspecteur naar voren gebrachte feiten en omstandigheden – met name de overboekingen van omvangrijke bedragen die aan [A] en [B] toekwamen naar (uiteindelijk) Zwitserse bankrekeningen van belanghebbende – het vermoeden is gerechtvaardigd dat belanghebbende in de onderhavige jaren uiteindelijk aandeelhouder was van [E] .
5.8.3.
Naar ’s Hofs oordeel heeft de inspecteur zich gelet op de door hem naar voren gebrachte feiten en omstandigheden in redelijkheid op het standpunt kunnen stellen dat belanghebbende in de onderhavige jaren uiteindelijk economisch gerechtigde was tot (de aandelen van) [F] . Het Hof acht hierbij met name van belang dat kredietverschaffing vanuit [F] aan [A] plaatsvond onder voorwaarden die erop duiden dat de uiteindelijk gerechtige tot [F] geen andere is dan de uiteindelijk gerechtigde tot [E] / [A] .
5.8.4.
Het Hof deelt overigens het oordeel van de rechtbank – die ter zake van het uiteindelijk belang in [F] niet de omkering en verzwaring van de bewijslast heeft toegepast – dat op basis van de door de inspecteur naar voren gebrachte feiten en omstandigheden het vermoeden is gerechtvaardigd dat belanghebbende in de onderhavige jaren uiteindelijk aandeelhouder was van [F] . Het Hof verenigt zich op de hoofdpunten met hetgeen de rechtbank in 4.31 tot en met 4.36 van haar uitspraak heeft overwogen, en acht dit een voldoende deugdelijke onderbouwing voor het oordeel van de rechtbank.
5.9.1.
Naar ’s Hofs oordeel heeft belanghebbende – ook in hoger beroep – geen althans onvoldoende feiten en omstandigheden gesteld en aannemelijk gemaakt die geschikt zijn de door de rechtbank gehanteerde bewijsvermoedens te ontzenuwen, laat staan dat hij heeft doen blijken van de onjuistheid van het standpunt van de inspecteur dat hij de uiteindelijk economisch gerechtigde is tot (de aandelen van) [E] en [F] . Het Hof overweegt daartoe meer in het bijzonder als volgt (5.9.2. tot en met 5.9.9).
5.9.2.
Belanghebbende heeft gesteld dat hij van huis uit niets heeft geërfd en dat niet valt in te zien hoe hij indertijd zomaar f 35 miljoen “uit de lucht heeft kunnen plukken” om dat bedrag vanuit Zwitserland (aanvankelijk vanuit [E] , later vanuit [F] ) aan [A] te lenen; dat geld moet van Zwitserse financiers afkomstig zijn.
Deze stellingen ‘uit het ongerijmde’ kunnen belanghebbende niet baten reeds omdat daaruit niets volgt met betrekking tot het economisch belang bij de aandelen [E] en [F] . De vanuit Zwitserland aan [A] uitgeleende bedragen kunnen immers door de Zwitserse vennootschappen (op zakelijke voorwaarden) zijn ingeleend van derden.
5.9.3.
Belanghebbende heeft, in reactie op r.o. 4.29 van de uitspraak rechtbank, gesteld dat de verkoopopbrengsten van de appartementen van [B] in 2005 in rekening-courant zijn terugbetaald. Het Hof verwerpt deze, door de inspecteur betwiste, stelling omdat de desbetreffende boekingen pas in 2007 hebben plaatsgevonden. Het Hof verwijst naar hetgeen hierna in 5.12 wordt overwogen.
5.9.4.
Belanghebbende heeft gesteld dat het bedrag van € 2 miljoen, waarover de rechtbank het in 4.29 van zijn uitspraak heeft, op 7 november 2007 vanaf een privérekening van belanghebbende is terugbetaald aan [A] . Hij acht overweging 4.29 van de rechtbank “zeer bedenkelijk”.
Het Hof stelt voorop dat deze stelling berust op een onjuiste lezing van de uitspraak van de rechtbank. De rechtbank spreekt in 4.29 over ‘per saldo een bedrag van circa € 2 miljoen’ dat in 2007 vanuit [A] naar Zwitserse bankrekeningen van belanghebbende is overgemaakt. Het is onmiskenbaar dat de rechtbank hier doelt op het
saldovolgens de in 2.31 van haar uitspraak vermelde specificatie. Daarbij heeft de rechtbank zich overigens vergist, want dat saldo bedroeg € 2,6 miljoen.
Niettemin snijdt de stelling van belanghebbende in zoverre hout dat, naar de inspecteur heeft erkend, in de opstelling van 2.31 van de rechtbank ten onrechte een met valutadatum
8 november 2007 gedane terugstorting van € 2 miljoen ontbreekt. De inspecteur wijst evenwel erop dat ook met inachtneming van deze correctie er in 2007 per saldo een bedrag van ruim € 600.000 vanuit [A] is overgemaakt naar Zwitserse bankrekeningen van belanghebbende, en dat in 2006 reeds een bedrag van € 2 miljoen op diezelfde wijze was overgemaakt. Belanghebbende heeft deze gemotiveerde stellingen van de inspecteur – die aan zijn hogerberoepschrift een herziene opstelling van het onderhavige geldverkeer heeft toegevoegd – niet ontkracht. Het Hof komt dan ook, zij het met verbetering van gronden, tot dezelfde conclusie als de rechtbank in haar overweging 4.29, te weten dat de wijze waarop tussen [A] en de Zwitserse bankrekeningen van belanghebbende grote bedragen over en weer gingen bijdraagt aan het bewijsvermoeden dat belanghebbende als een directeur/enig aandeelhouder over het vermogen van [A] kon beschikken. A fortiori is dan de conclusie gerechtvaardigd dat de inspecteur zich mede op grond van dit geldverkeer in redelijkheid op het standpunt kon stellen dat belanghebbende uiteindelijk gerechtigde was tot [E] / [A] . De stelling van belanghebbende dat de geldovermakingen te maken hebben gehad met een transactie met Transwalt AG ter zake van een investering in onroerende zaken in de wijk [Naam persoon] te [plaats in Zwitserland] , hetgeen dan mede zou moeten blijken uit een activering van € 2.000.000 met als omschrijving “Projecten in ontwikkeling” in de geconsolideerde balans per 31 december 2006 van [A] , doet hieraan niet af, omdat – wat er zij van de juistheid van die door de inspecteur betwiste stelling – belanghebbende in geen enkel stadium van de procedure een samenhangend en transparant beeld heeft kunnen of willen geven van de onderscheiden transacties en geldovermakingen, en hij aldus veeleer het beeld heeft versterkt dat hij geen onderscheid zag of hoefde te maken tussen zijn privévermogen en het vermogen van [A] .
5.9.5.
Belanghebbende heeft op zichzelf niet betwist dat hij en zijn zoon zich hoofdelijk aansprakelijk hebben gesteld voor schulden van [A] en haar dochtervennootschap-pen aan [naam Pensioenfonds] . Dat, zoals belanghebbende heeft betoogd, [naam Pensioenfonds] zeer conservatief financierde en de kans op het inroepen van de hoofdelijke aansprakelijkheid navenant klein was, neemt naar ’s Hofs oordeel niet weg dat die hoofdelijke aansprakelijkstelling een aanwijzing vormt voor het bestaan van een ‘(uiteindelijke) aandeelhouderrelatie’ tussen belanghebbende en [E] / [A] . Naar de inspecteur terecht heeft aangevoerd, is niet aannemelijk dat een onafhankelijke derde tot een dergelijke aansprakelijkstelling zou zijn geweest. Belanghebbende heeft nog wel gesteld dat hij een “waterdichte dekking had van de aandeelhouders van [E] ” maar voor deze stelling heeft hij geen enkel concreet bewijs bijgebracht.
5.9.6.
Belanghebbende heeft in hoger beroep zijn stellingen herhaald dat de rente op de leningen van [F] aan [A] wel degelijk zakelijk was. Daarbij heeft hij onder meer betoogd dat de (hoge) rentepercentages uit de leningovereenkomst van 29 december 1988 berusten op overeenkomsten uit 1981 en in overeenstemming zijn met de toenmalige rentestand, en dat geen financier eenzijdig laat tornen aan dergelijke afspraken. Het Hof constateert dat dit betoog zich niet laat rijmen met de eigen stellingen van belanghebbende dat [A] in 1980 was gefinancierd met een achtergestelde lening vanuit [E] , dat deze lening na aflossing daarvan werd vervangen door ‘precies dezelfde lening’ doch echter nu vanuit een derde-financieringsmaatschappij (te weten: [F] ) met wie voordien geen enkele binding bestond, en zonder achterstelling. Het Hof concludeert dat de rentestand uit 1981 niet relevant kan zijn voor de hoogte van de rente zoals die in de leningovereenkomst van 29 december 1988 is vastgelegd. Voor het overige heeft belanghebbende met betrekking tot de voorwaarden waaronder de financiering vanuit [F] plaatsvond, niets aangevoerd wat een nieuw of ander licht werpt op hetgeen de rechtbank daarover in 4.31 tot en met 4.33 heeft overwogen, en waarmee het Hof zich verenigt.
5.9.7.
Al het vorenoverwogene leidt tot het oordeel dat het op de weg van belanghebbende, die in weerwil van voornoemde aanwijzingen van het tegendeel, staande houdt dat hij niet de uiteindelijk gerechtigde is tot (de aandelen in) [E] en [F] , heeft gelegen om concreet inzicht te geven in de vraag wie in de onderhavige jaren (dan wél) dat uiteindelijke aandelenbelang hebben gehad. De rechtbank heeft in aanmerking genomen dat belanghebbende in eerste aanleg over het aandeelhouderschap van [E] uiteenlopende verklaringen heeft gegeven die niet met elkaar kunnen worden verenigd (4.38 rechtbank) en dat belanghebbende met betrekking tot [F] heeft volstaan met de blote ontkenning dat hij daarvan aandeelhouder is geweest (4.40 rechtbank). Naar ’s Hofs oordeel heeft belanghebbende met hetgeen hij in hoger beroep heeft aangevoerd, de onduidelijkheid op dit punt alleen maar vergroot. Uit zijn stellingen lijkt te volgen dat hij [E] op verzoek van naar België geëmigreerde en hoofdzakelijk uit de Rotterdamse onroerendgoedwereld afkomstige personen zou hebben opgezet als vehikel waarmee die personen, legaal doch voor de Nederlandse fiscus niet-traceerbaar, investeringen in Nederlands onroerend goed konden plegen. Voor zover hij daarbij namen heeft genoemd, betreft het personen die inmiddels zijn overleden (waarbij in één geval door de inspecteur gemotiveerd is gesteld dat deze reeds enkele jaren vóór oprichting van [E] is overleden), en waarover belanghebbende geen controleerbare gegevens heeft kunnen of willen verschaffen. Uit de verklaringen van belanghebbende lijkt enerzijds te moeten volgen dat het uiteindelijke economische belang bij de aandelen [E] in de onderhavige jaren bij [Q] lag, maar anderzijds dat in de loop van de jaren de aandelen van de oorspronkelijke aandeelhouders zijn vererfd en/of in handen van Zwitserse particulieren zijn gekomen.
De stellingen van belanghebbende houden nu eens in dat hij de identiteit van de aandeelhou-ders niet kan, dan weer dat hij deze niet mag, dan weer dat hij deze niet wenst te openbaren. Ter zitting heeft belanghebbende overigens verklaard dat hij meent dat [naam van een aandeelhouder] een van de aandeelhouders van [E] is.
5.9.8.
Voor zover het de betrokkenheid van [Q] betreft, heeft belanghebbende tegenover de gemotiveerde betwisting door de inspecteur, die heeft gewezen op het feit dat [E] en [A] niet zijn genoemd in de consolidatiestaat van [Q] (zie 2.72 rechtbank), met de in 2.5 vermelde verklaringen niet aannemelijk gemaakt, laat staan doen blijken, dat [Q] via (uiteindelijk) [G] AG méér dan een louter juridisch belang in [E] heeft gehad. Voorts lijkt ook de wijze waarop belanghebbende in zijn hogerberoepschrift de rol van [naam] heeft beschreven erop te duiden dat [G] AG in relatie tot [E] als trustmaatschappij fungeerde.
5.9.9.
Belanghebbende heeft in hoger beroep betoogd dat hij niet weet wie de aandeelhouders zijn van [F] maar wél weet dat het in ieder geval Zwitsers zijn die met Zwitserse gelden leningen verstrekken met een hoog risicoprofiel en daardoor een hoog rendement. Het Hof acht dit betoog innerlijk tegenstrijdig en houdt het ervoor dat belanghebbende, hoewel daartoe in staat, niet bereid is op dit punt uitsluitsel te geven.
Het Hof neemt hierbij voorts in aanmerking dat belanghebbende heeft erkend dat [E] en [F] een aantal jaren op hetzelfde adres in [naam kanton] waren gevestigd en dat [naam] als beheerder/trustee voor deze vennootschappen optrad. Weliswaar heeft belanghebbende gesteld dat de inschrijving in [naam kanton] uitsluitend verband hield met de lage belastingtarieven in het kanton [naam kanton] , dat de “activiteiten zelf” van [F] in het eigen kantoorpand te [plaatsnaam] werden uitgeoefend, en dat [E] “destijds kantoor hield in Zürich”, maar enig concreet bewijs van deze gestelde activiteiten in [plaatsnaam] en Zürich heeft belanghebbende niet bijgebracht.
5.9.10.
Bij al het voorgaande is nog van belang dat belanghebbende tegenover de gemotiveerde betwisting door de inspecteur niet aannemelijk heeft gemaakt dat hij de identiteit van de aandeelhouders van [E] en/of [F] – indien dat daadwerkelijk anderen dan hijzelf zouden zijn geweest – niet zou hebben vermogen te openbaren. Voor zover nodig, neemt het Hof hierbij in aanmerking dat belanghebbende ter zitting heeft verklaard dat op het kantoor van [A] notulen van vergaderingen van aandeelhouders van [E] en [F] aanwezig waren. Dat enig wettelijk (Zwitsers) voorschrift hem zou beletten om, uiterlijk ten overstaan van de belastingrechter, openheid van zaken te verschaffen, heeft belanghebbende tegenover de betwisting door de inspecteur evenmin aannemelijk gemaakt.
5.10.1.
De in 2.6.3 vermelde verklaring van de ESTV, die door de inspecteur in het geding is gebracht, roept de vraag op of, niettegenstaande het vorenoverwogene, tot een ander oordeel dient te worden gekomen waar het de uiteindelijke gerechtigdheid tot (de aandelen van) [E] en [F] betreft.
5.10.2.
De inspecteur stelt zich op het standpunt dat de verklaring van de ESTV op dit punt onvoldoende duidelijkheid verschaft en dat die verklaring hoe dan ook niet van belang is voor de onderhavige jaren, nu zij betrekking heeft op de situatie per 1 januari 2012 en 1 januari 2013, en de Zwitserse autoriteiten ingevolge het overgangsrecht bij artikel 26 van het Verdrag 2010 (inzake de ‘uitwisseling van inlichtingen’) geen informatie met betrekking tot tijdstippen gelegen vóór 1 maart 2011 kunnen en mogen verstrekken.
5.10.3.
Belanghebbende stelt zich in dit verband op het standpunt dat uit de verklaring eenduidig volgt dat hij op de daarin genoemde tijdstippen geen uiteindelijk gerechtigde is tot de aandelen [E] en [F] en dat dit behoudens tegenbewijs door de inspecteur ook dient te gelden voor eerdere en dus ook de onderhavige jaren.
5.10.4.
Het Hof laat daar of uit de verklaring eenduidig volgt dat belanghebbende op de daarin genoemde tijdstippen geen uiteindelijk gerechtigde is tot het in de aandelen [E] en [F] belichaamde vermogen. De verklaring is, gelet op de tijdstippen waarop zij betrekking heeft, hoe dan ook niet geschikt om te doen blijken van de onjuistheid van het standpunt, dan wel het bewijsvermoeden te ontzenuwen, dat belanghebbende in de onderhavige jaren uiteindelijk gerechtigde was tot (de aandelen van) [E] en [F] . In dit verband zij nog opgemerkt dat in het Verdrag 1951 geen bepaling over de ‘uitwisseling van inlichtingen’ was opgenomen.
5.11.
Uitgaande van de omkering en verzwaring van de bewijslast, heeft de inspecteur zich op grond van de eigen verklaring van belanghebbende in diens brief van 3 juni 2009 aan [naam Pensioenfonds] (2.70.6.1 uitspraak rechtbank) in redelijkheid op het standpunt kunnen stellen dat belanghebbende in ieder van de onderhavige jaren een bedrag van 225.000 Zwitserse franken uit Zwitserland heeft genoten; in de hiervoor vermelde brief aangeduid als ‘een vergoeding (…) een soort van pensioen en/of vergoeding voor mijn aktiviteiten in Nederland’. Bij het doen van uitspraak op bezwaar heeft de inspecteur deze vergoeding bij wege van interne compensatie in het belastbaar inkomen uit werk en woning van belanghebbende mogen begrijpen. Belanghebbende heeft niets aangevoerd waarmee hij van het tegendeel heeft doen blijken. Het Hof wijkt op dit punt af van hetgeen de rechtbank in 4.51 en 4.52 heeft beslist, en honoreert in zoverre het incidentele hoger beroep van de inspecteur.
5.12.
Evenzo heeft de inspecteur in redelijkheid de in 2004 en 2005 naar de [Naam bank 1]-rekening van belanghebbende en zijn echtgenote overgemaakte verkoopopbrengsten van onroerende zaken van [B] kunnen aanmerken als winstuitdelingen aan belanghebbende. Het Hof neemt bij dit oordeel in aanmerking dat de desbetreffende bedragen enkele dagen na ontvangst op de [Naam bank 1]-rekening nagenoeg geheel zijn overgeboekt naar Zwitserse bankrekeningen ten name van belanghebbende.
Belanghebbende heeft betoogd dat het bij deze geldovermakingen om leningen gaat en dat deze bedragen ‘in 2005’ in rekening-courant zijn geboekt als schulden van hem aan [A] . Het Hof stelt vast dat van enigerlei leningovereenkomst geen sprake is en dat geen eerder spoor van de boekingen in rekening-courant is te vinden dan in de jaarrekening 2005 die als bijlage bij de in september 2007 ingediende aangifte vennootschapsbelasting voor het jaar 2005 is gevoegd. Van zijn stelling dat deze jaarrekening reeds zou zijn opgemaakt voordat het boekenonderzoek (in mei 2007) een aanvang nam, heeft belanghebbende overigens geen bewijs bijgebracht. Het Hof is van oordeel dat belanghebbende niet heeft doen blijken dat de overmakingen die in 2004 en 2005 hebben plaatsgevonden, destijds zijn geschied met een andere intentie dan om belanghebbende in zijn hoedanigheid van aandeelhouder te bevoordelen.
Voor dat geval heeft belanghebbende ter zitting van het Hof desgevraagd verklaard zich niet te verzetten tegen het bedrag van de door de inspecteur in aanmerking genomen winstuitdelingen. Het Hof komt daarmee tot dezelfde beslissing als de rechtbank in 4.53 van haar uitspraak.
In 5.1.4 en 5.1.5 heeft het Hof reeds overwogen dat de inspecteur bevoegd is deze bedragen bij wege van interne compensatie in aanmerking te nemen.
In zijn incidenteel hoger beroep heeft de inspecteur zich nader op het standpunt gesteld dat de onderhavige bedragen alsnog bij wege van interne compensatie in box 1 in aanmerking kunnen worden genomen. Het Hof verwerpt dit standpunt, reeds omdat het in redelijkheid niet kan worden volgehouden dat dergelijke incidentele voordelen, gegeven de reeds aanzienlijke bedragen die als loon in aanmerking zijn genomen, zouden zijn behaald als beloning voor werkzaamheden. De enkele stelling van de inspecteur dat ‘success fees’ bij onroerendgoedondernemingen geen ongebruikelijk fenomeen zijn, acht het Hof in dit verband onvoldoende. In zoverre faalt het incidentele hoger beroep.
5.13.
De inspecteur heeft zich in zijn incidenteel hoger beroep niet gekeerd tegen de beslissingen van de rechtbank in 4.54 en 4.55. Hij heeft zijn subsidiaire standpunt gehandhaafd dat belanghebbende een forfaitair voordeel uit de aandelen [F] heeft genoten. Het Hof is van oordeel dat de inspecteur zich in redelijkheid op dat standpunt heeft kunnen stellen en verenigt zich met hetgeen de rechtbank daarover heeft overwogen en beslist in 4.56 tot en met 4.58 van haar uitspraak. Belanghebbende heeft – afgezien van de (verworpen) stelling dat hij geen uiteindelijk gerechtigde is tot (de aandelen) [F] – niets aangevoerd waaruit de onjuistheid van de beslissing van de rechtbank volgt.
5.14.
Voor het geval moet worden geoordeeld – zoals het Hof doet – dat belanghebbende binnenlands belastingplichtig is, heeft belanghebbende ter zitting van het Hof te kennen gegeven de bedragen van de op de respectievelijke peildata in aanmerking te nemen bezittingen in box 3 niet te betwisten.
5.15.
Datzelfde geldt voor de bedragen die in aanmerking zijn genomen ter zake van de AOW-uitkering, het pensioen van [A] (2002 en 2003) en de bijtelling privégebruik [merk auto] .
5.16.
Het voorgaande leidt tot de volgende berekening van de in geschil zijnde belastingaanslagen.
2002. De aanslag dient te worden berekend naar een belastbaar inkomen in box 1 van
€ 235.130, in box 2 van € 456.000 en in box 3 van € 298.578, met aftrek ter voorkoming van dubbele belasting voor de woning in Zwitserland (€ 50.000 in box 3).
2003. De berekening zou uitkomen op een hoger bedrag dan de aanslag. De aanslag dient gehandhaafd te worden.
2004. De aanslag dient te worden berekend naar een belastbaar inkomen in box 1 van
€ 188.401, in box 2 van € 949.166 en in box 3 van € 373.277, met aftrek ter voorkoming van dubbele belasting voor de woning in Zwitserland (€ 50.000 in box 3).
2005. De aanslag dient te worden berekend naar een belastbaar inkomen in box 1 van
€ 182.952, in box 2 van € 1.218.983 en in box 3 van € 408.246, met aftrek ter voorkoming van dubbele belasting voor de woning in Zwitserland (€ 50.000 in box 3).
2006. De berekening zou uitkomen op een hoger bedrag dan de aanslag. De aanslag en de voorlopige aanslag dienen gehandhaafd te worden.
5.17.
Niet is gesteld of gebleken dat bij de berekening van de heffingsrente moet worden afgeweken van het wettelijke uitgangspunt dat deze correspondeert met (de hoogte van) de belastingaanslagen.
5.18.
Over de vergoeding van immateriële schade voor de ‘eerste fase’ (bezwaar en beroep) bestaat tussen partijen geen geschil meer. Het Hof constateert dat de standaardtermijn van twee jaar voor de behandeling van het hoger beroep met enige maanden (doch minder dan 6) is overschreden, doch neemt als bijzondere omstandigheid – die deze vertraging afdoende rechtvaardigt – de omvang en complexiteit van de zaak (en de tegelijkertijd behandelde zaken van [A] en [B] ) in aanmerking. Het Hof volstaat met deze vaststellingen en vindt geen aanleiding tot het toekennen van een vergoeding van immateriële schade voor de hogerberoepsfase.
5.19.
Slotsom
Het hoger beroep van belanghebbende is ongegrond. Het incidenteel hoger beroep is deels gegrond (deels, zie 5.11). De uitspraak van de rechtbank van de rechtbank dient te worden vernietigd, behoudens de beslissingen inzake de voorlopige aanslag en de definitieve aanslag voor het jaar 2006 (dictum rechtbank, eerste streepje) en de beslissingen inzake het griffierecht en de heropening van het onderzoek inzake de vergoeding van immateriële schade (dictum rechtbank, achtste tot en met elfde streepje).
Vervolgens zal het Hof:
-het beroep inzake de aanslag voor het jaar 2003 ongegrond verklaren en de beroepen inzake de navorderingsaanslag voor het jaar 2002 en de aanslagen voor de jaren 2004 en 2005 gegrond verklaren;
-de uitspraken op bezwaar met betrekking tot de navorderingsaanslag voor het jaar 2002 en de aanslagen voor de jaren 2004 en 2005 vernietigen;
-de navorderingsaanslag voor het jaar 2002 verminderen tot een berekend naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 235.130, een belastbaar inkomen uit aanmerkelijk belang van € 456.000 en een belastbaar inkomen uit sparen en beleggen van € 298.578, met aftrek ter voorkoming van dubbele belasting voor het in de aanslag begrepen inkomen uit Zwitserland en met dienovereenkomstige vermindering van de heffingsrente.
-de aanslag voor het jaar 2004 verminderen tot een berekend naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 188.401, een belastbaar inkomen uit aanmerkelijk belang van
€ 949.166 en een belastbaar inkomen uit sparen en beleggen van € 373.277, met aftrek ter voorkoming van dubbele belasting voor het in de aanslag begrepen inkomen uit Zwitserland en met dienovereenkomstige vermindering van de heffingsrente.
-de aanslag voor het jaar 2005 verminderen tot een berekend naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 182.952, een belastbaar inkomen uit aanmerkelijk belang van
€ 1.218.983 en een belastbaar inkomen uit sparen en beleggen van € 408.246, met aftrek ter voorkoming van dubbele belasting voor het in de aanslag begrepen inkomen uit Zwitserland en met dienovereenkomstige vermindering van de heffingsrente.

6.Proceskosten

Het Hof ziet geen aanleiding voor een kostenveroordeling op de voet van artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht.

7.Beslissing

Het Hof:
- vernietigt de uitspraak van de rechtbank, behoudens de beslissingen inzake de voorlopige
aanslag ib/pvv en de definitieve aanslag ib/pvv voor het jaar 2006 (dictum rechtbank, eerste
streepje) en de beslissingen inzake het griffierecht en de heropening van het onderzoek
inzake de vergoeding van immateriële schade (dictum rechtbank, achtste tot en met elfde
streepje);
- verklaart het beroep inzake de aanslag ib/pvv voor het jaar 2003 ongegrond;
- verklaart de beroepen inzake de navorderingsaanslag ib/pvv voor het jaar 2002 en
de aanslagen ib/pvv voor de jaren 2004 en 2005 gegrond;
- vernietigt de uitspraken op bezwaar met betrekking tot de navorderingsaanslag ib/pvv voor
het jaar 2002 en de aanslagen ib/pvv voor de jaren 2004 en 2005;
- vermindert de navorderingsaanslag ib/pvv voor het jaar 2002 tot een berekend naar een
belastbaar inkomen uit werk en woning van € 235.130, een belastbaar inkomen uit
aanmerkelijk belang van € 456.000 en een belastbaar inkomen uit sparen en beleggen van
€ 298.578, met aftrek ter voorkoming van dubbele belasting voor het in de aanslag
begrepen box 3-inkomen (€ 50.000) uit de woning in Zwitserland en met
dienovereenkomstige vermindering van de heffingsrente.
- vermindert de aanslag ib/pvv voor het jaar 2004 tot een berekend naar een belastbaar
inkomen uit werk en woning van € 188.401, een belastbaar inkomen uit aanmerkelijk
belang van € 949.166 en een belastbaar inkomen uit sparen en beleggen van € 373.277, met
aftrek ter voorkoming van dubbele belasting voor het in de aanslag begrepen box 3-
inkomen (€ 50.000) uit de woning in Zwitserland en met dienovereenkomstige
vermindering van de heffingsrente;
- vermindert de aanslag ib/pvv voor het jaar 2005 tot een berekend naar een belastbaar
inkomen uit werk en woning van € 182.952, een belastbaar inkomen uit aanmerkelijk
belang van € 1.218.983 en een belastbaar inkomen uit sparen en beleggen van € 408.246,
met aftrek ter voorkoming van dubbele belasting voor het in de aanslag begrepen inkomen
uit Zwitserland en met dienovereenkomstige vermindering van de heffingsrente.
De uitspraak is gedaan door mrs. E.A.G van der Ouderaa, voorzitter, J. den Boer en D.J. de Korte, leden van de belastingkamer, in tegenwoordigheid van mr. C. Lambeck als griffier. De beslissing is op 22 december 2016 in het openbaar uitgesproken.
Tegen deze uitspraak kan binnen zes weken na de verzenddatum beroep in cassatie worden ingesteld bij de Hoge Raad der Nederlanden (belastingkamer), Postbus 20303, 2500 EH Den Haag. Daarbij moet het volgende in acht worden genomen:
1. bij het beroepschrift wordt een afschrift van deze uitspraak overgelegd.
2. het beroepschrift moet ondertekend zijn en ten minste het volgende vermelden:
a. de naam en het adres van de indiener;
b. een dagtekening;
c. een omschrijving van de uitspraak waartegen het beroep in cassatie is gericht;
d. de gronden van het beroep in cassatie.
Voor het instellen van beroep in cassatie is griffierecht verschuldigd. Na het instellen van beroep in cassatie ontvangt de indiener een nota griffierecht van de griffier van de Hoge Raad.
In het cassatieberoepschrift kan de Hoge Raad verzocht worden om de wederpartij te veroordelen in de proceskosten.