In deze zaak gaat het om een hoger beroep tegen een naheffingsaanslag belasting van personenauto’s en motorrijwielen (BPM) die door de inspecteur van de Belastingdienst aan de belanghebbende is opgelegd. De belanghebbende, een Nederlands ingezetene, had een in België geregistreerde auto geleased en ontving op 12 maart 2013 een naheffingsaanslag van € 13.245, vergezeld van een boete van € 6.622. Na bezwaar tegen deze aanslag handhaafde de inspecteur de aanslag en de boete. De rechtbank Noord-Holland verklaarde het beroep van de belanghebbende gegrond en vernietigde de boete, maar de naheffingsaanslag bleef in stand. De belanghebbende ging in hoger beroep, waarbij hij aanvoerde dat de naheffingsaanslag in strijd was met het Unierecht en dat de inspecteur ten onrechte was uitgegaan van een gebruiksperiode van vier jaar in Nederland.
Het Gerechtshof Amsterdam oordeelde dat de heffing van BPM bij duurzaam gebruik van de weg in Nederland niet in strijd is met het Unierecht. De rechtbank had vastgesteld dat de auto was aangeschaft met het oog op duurzaam gebruik in Nederland, wat de heffing rechtvaardigde. Het Hof oordeelde dat de inspecteur de naheffingsaanslag terecht had opgelegd, maar dat de vergrijpboete vernietigd diende te worden, gezien de eerdere vernietiging van een vergelijkbare naheffingsaanslag en boete. Het Hof besloot de naheffingsaanslag te verminderen tot € 9.261 en de inspecteur te veroordelen in de proceskosten van de belanghebbende tot een bedrag van € 496. De uitspraak werd openbaar uitgesproken op 24 november 2016.