4.1.De rechtbank heeft de beroepen van belanghebbende ongegrond verklaard en daarbij het volgende overwogen:
10. Ingevolge de artikelen 6:7 en 6:9 van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: Awb) juncto artikel 22j, onderdeel a, van de Algemene wet inzake rijksbelastingen bedraagt de termijn voor het indienen van een bezwaarschrift zes weken en vangt deze termijn aan met ingang van de dag na die van dagtekening van een aanslagbiljet of van het afschrift van een voor bezwaar vatbare beschikking, tenzij de dag van dagtekening gelegen is vóór de dag van bekendmaking. Bij verzending per post is een bezwaarschrift tijdig ingediend indien het voor het einde van de termijn ter post is bezorgd, mits het niet later dan een week na afloop van de termijn is ontvangen.
11. De aanslag ib/pvv 2010 is gedagtekend 9 december 2013. Gesteld noch gebleken is dat de dagtekening van deze beschikking is gelegen vóór de dag van bekendmaking daarvan, zodat de bezwaartermijn is aangevangen op 10 december 2013 en geëindigd op 20 januari 2014. Het bezwaarschrift is gedagtekend 26 maart 2014 en binnengekomen op 31 maart 2014. De rechtbank komt tot de conclusie dat het bezwaarschrift na afloop van de termijn is ingediend.
12. Ingevolge artikel 6:11 van de Awb blijft ten aanzien van een na afloop van de termijn ingediend bezwaarschrift niet-ontvankelijkverklaring op grond daarvan achterwege indien redelijkerwijs niet kan worden geoordeeld dat de indiener in verzuim is geweest.
13. Eiseres stelt zich op het standpunt dat zij met het indienen van een bezwaarschrift gewacht heeft tot na het gesprek van 20 januari 2014 en na de ontvangst van het verslag d.d. 5 februari 2014, omdat zij nog in gesprek was met verweerder en stelt geen verstand te hebben van belastingen. Hetgeen eiseres heeft gesteld, is echter niet voldoende voor het oordeel dat de niet-ontvankelijkverklaring van het bezwaar achterwege dient te blijven. Verweerder stelt zich terecht op het standpunt dat een bezwaar schriftelijk ingediend moet worden ingevolge artikel 6:4 van de Awb. Op de aanslag ib/pvv 2010 is de rechtsmiddelenverwijzing duidelijk vermeld en gezien het intellectuele vermogen van eiseres mag van haar worden verwacht dat zij de inhoud daarvan begrijpt. Eiseres was zonder enige grondslag van mening dat zij geen bezwaarschrift hoefde in te dienen zolang zij nog in gesprek was met verweerder. De rechtbank is van oordeel dat verweerder het bezwaar terecht niet-ontvankelijk heeft verklaard.
14. Verweerder heeft het bezwaar van eiseres tegen de aanslag ib/pvv 2010 tevens aangemerkt als verzoek om ambtshalve vermindering en heeft in hetzelfde geschrift waarin de uitspraak op bezwaar is opgenomen het verzoek om ambtshalve vermindering afgewezen.
15. In artikel 9.6, derde lid, van de Wet inkomstenbelasting 2001 (hierna: Wet IB […]) is bepaald dat indien de belastingplichtige een verzoek om ambtshalve vermindering heeft gedaan en dat verzoek geheel of gedeeltelijk wordt afgewezen, de inspecteur dat beslist bij een voor bezwaar vatbare beschikking. Ingevolge artikel 7:1a, eerste lid, van de Awb kan de indiener in het bezwaarschrift, in afwijking van artikel 7:1 van de Awb, het bestuursorgaan verzoeken in te stemmen met rechtstreeks beroep bij de bestuursrechter. De brief van 25 september 2014 van verweerder bevat naast de uitspraak op bezwaar tevens de afwijzende beschikking van het verzoek om ambtshalve vermindering van de aanslag. Het beroepschrift van 31 oktober 2014 wordt deels aangemerkt als bezwaarschrift gericht tegen deze beschikking, omdat eiseres ingaat op de beslissing op het verzoek om ambtshalve vermindering.
16. Gelet op het beroepschrift en het behandelde ter zitting begrijpt de rechtbank dat eiseres aan verweerder heeft verzocht om in te stemmen met rechtstreeks beroep bij de rechtbank. Verweerder heeft ter zitting verklaard dat het beroep tegen de afwijzende beschikking ongegrond is. Uit deze verklaring en het verloop van de zitting maakt de rechtbank op dat verweerder instemt met rechtstreeks beroep bij de bestuursrechter. De rechtbank ziet dan ook geen beletsel om het bezwaar van 31 oktober 2014 te behandelen als beroep tegen de afwijzende beschikking.
17. Primair is in geschil of de werkzaamheden van eiseres in de onderhavige jaren kwalificeren als bron van inkomen. Een voordeel kan slechts belast inkomen zijn indien er een bepaalde bron aan ten grondslag ligt. Volgens vaste jurisprudentie dient, om als bron van inkomen te kunnen worden aangemerkt, te worden voldaan aan de volgende drie (cumulatieve) voorwaarden: deelname aan het economische verkeer, het (subjectieve) oogmerk om voordeel te behalen, en de (objectieve) verwachting dat het voordeel redelijkerwijs kan worden behaald.
18. Eiseres voert aan dat zij zich in de aanloopperiode bezig heeft gehouden met de opbouw van een netwerk en verbetering van vaardigheden. In 2009 heeft zij een contract gesloten met een opdrachtgever voor marktverkenning in Macedonië en Bulgarije. In 2011 heeft zij een marketingplan ontwikkeld voor een project in Bulgarije en is zij lid geworden van een aantal businessclubs. Voor het project heeft zij veel gesprekken gevoerd en bijeenkomsten georganiseerd. In het hoorverslag is daar, voor zover hier van belang, het navolgende over opgenomen:
“Het idee voor [Project A] speelde al sinds 2006. Zij is hiermee echter pas actief aan de slag gegaan na het stoppen van haar vorige activiteit waar ze zich voor heeft ingezet, namelijk [C] . Dit was omstreeks het jaar 2009. Vanaf het jaar 2010 is belanghebbende actief bezig geweest met onderzoek voor [Project A] . Belanghebbende is lid van een bussiness club, [D] waar zij reeds een netwerk had opgebouwd.
Belanghebbende heeft tijdens gesprekken met haar relaties aangegeven dat zij kansen ziet in [Regio B] – gelegen tussen de grens van Bulgarije en Griekenland – om te investeren in het hogere segment voor toerisme. Haar 1e intentie was om een groot recreatiegebied op te zetten waarbij zij ook de gedachte had van hieruit stedentrips te organiseren in de omgeving. Tijdens haar onderzoeksreizen in de regio heeft zij een grote textielondernemer ontmoet die een bussinessplan had opgesteld voor het ontwikkelen van een recreatiegebied en een electriciteitscentrale in [Regio B] . Belanghebbende vond dit een interessant project en ging, omdat zij de taal van de regio machtig is en de Nederlandse taal spreekt, in Nederland voor de projectontwikkelaar op zoek naar investeerders voor dit project. Zij zou de spil worden tussen de projectontwikkelaar en de toekomstige investeerders. Daarnaast zou zij optreden namens de projectontwikkelaar als manager van het project door contacten te leggen met de lokale overheid voor de formele aspecten zoals de aanvraag van vergunningen, grondonderzoeken en ander research op lokaal niveau.
De heer [E] vraagt aan belanghebbende hoe zij met deze werkzaamheden haar inkomsten zou verdienen. Belanghebbende geeft aan dat zij een managementfee zou vragen aan de investeerders voor het managen van de portefeuilles. Daarnaast wilde zij een vergoeding van de projectontwikkelaar voor de diensten die zij op lokaal niveau zou verrichtten. Tevens wilde zij op den duur (middels een lening) mede aandeelhouder worden.”
19. Verweerder stelt dat geen sprake is van een bron van inkomen, omdat de objectieve voordeelsverwachting ontbreekt. Ter onderbouwing van dat standpunt voert verweerder aan dat alleen sprake is geweest van verkennende en voorbereidende werkzaamheden en dat het van verdere daadwerkelijke ondernemersactiviteiten niet is gekomen.
20. De rechtbank stelt voorop dat, gelet op de gemotiveerde betwisting door verweerder, op eiseres de bewijslast rust feiten en omstandigheden aannemelijk te maken die kunnen leiden tot het oordeel dat sprake is van een bron van inkomen.
21. Naar het oordeel van de rechtbank heeft eiseres met hetgeen zij heeft aangevoerd niet aannemelijk gemaakt dat zij, naar objectieve maatstaven beoordeeld, mocht verwachten dat zij met haar werkzaamheden een positief resultaat zou behalen. Hiertoe is het volgende van belang.
Eiseres heeft in het jaar 2010, alsmede in het jaar 2012 geen omzet gemaakt. In het jaar 2011 heeft eiseres een omzet aangegeven van € 500. Uit de stukken blijkt dat in de onderhavige jaren de door eiseres gemaakte kosten de omzet overtreffen.
Ter zitting heeft eiseres verklaard dat zij door privéomstandigheden in 2009 en in 2010 niet veel werkzaamheden heeft verricht. Daarnaast stelt zij zich op het standpunt dat zij in 2010 wel minimaal 1100 uur heeft besteed aan de werkzaamheden. Haar werkzaamheden bestonden gedurende 2009, 2010, 2011 en 2012 voornamelijk uit het leggen van contacten in Bulgarije en Nederland, informatie zoeken op internet en het wekelijks bijwonen van bijeenkomsten van de businessclub in verband met het zoeken naar investeerders. Eiseres is in 2011 en 2012 twee of drie keer naar Bulgarije afgereisd. Tijdens een van voornoemde reizen is eiseres in contact gekomen met de heer [F] , eigenaar van een textielbedrijf in Bulgarije. De heer [F] had reeds een businessplan opgesteld voor de ontwikkeling van [Regio B] . Eiseres en de heer [F] hadden afgesproken om samen te werken ten behoeve van de ontwikkeling van [Regio B] . Echter, door het faillissement van het bedrijf van de heer [F] is de samenwerking niet doorgegaan. Dat heeft eiseres doen besluiten niet (alleen) verder te gaan met de ontwikkeling van [Regio B] .
Uit de door eiseres overgelegde e-mailcorrespondentie met Nederlandse bedrijven leidt de rechtbank af dat er vooral eind 2011 en begin 2012 gesprekken hebben plaatsgevonden. Uit deze stukken en hetgeen eiseres ter zitting heeft verklaard, volgt dat enkel verkennende werkzaamheden hebben plaatsgevonden. Eiseres verkeerde nog in de onderzoeksfase en niet in de uitvoeringsfase. Zij had slechts een marketing- en strategieplan opgesteld.
De rechtbank is van oordeel dat, gezien de omzet, de tegenstrijdige verklaringen van eiseres met betrekking tot de bestede uren, de door eiseres omschreven werkzaamheden, het ontbreken van enige onderbouwing van de uren dan wel werkzaamheden en het feit eiseres enkel verkennende werkzaamheden heeft verricht, eiseres niet redelijkerwijs kon verwachten met die werkzaamheden voordeel te behalen.
22. Het oordeel dat de bedrijfsactiviteiten niet als een bron van inkomen zijn te kwalificeren, brengt met zich dat eiseres in 2010 en 2011 niet als ondernemer kan worden aangemerkt. Eiseres kan daarom ook niet in aanmerking komen voor ondernemersfaciliteiten zoals de zelfstandigenaftrek.
23. Gelet op het vorenoverwogene dienen de beroepen ongegrond te worden verklaard.”