4.1.De rechtbank heeft het geschil als volgt beoordeeld:
“11. Ingevolge artikel 5b, eerste lid, onder a, van de Awr is een algemeen nut beogende instelling een instelling die:
- uitsluitend of nagenoeg uitsluitend het algemeen nut beoogt;
- voldoet aan bij ministeriële regeling te stellen voorwaarden;
- gevestigd is in het Koninkrijk, in een andere lidstaat van de Europese Unie of in een bij
ministeriële regeling aangewezen staat, en
- door de daartoe bevoegde inspecteur als zodanig is aangemerkt.
12. Ingevolge artikel 1a, eerste lid, aanhef en onder b, van de Uitvoeringsregeling Algemene wet inzake rijksbelastingen 1994 (hierna: de Uitvoeringsregeling) wordt een instelling door de inspecteur slechts als anbi aangemerkt indien en zolang uit de regelgeving en de feitelijke werkzaamheden van de instelling blijkt dat de instelling uitsluitend of nagenoeg uitsluitend het algemeen belang dient.
13. Onder ‘uitsluitend of nagenoeg uitsluitend’ dient ingevolge vaste jurisprudentie te worden verstaan voor 90% of meer.
14. Ook moet ingevolge artikel 1a van de Uitvoeringsregeling:
- de instelling beschikken over een actueel beleidsplan dat inzicht geeft in de door de
instelling te verrichten werkzaamheden ter verwezenlijking van haar doelstelling, de wijze
van werving van inkomsten, het beheer van het vermogen van de instelling en de besteding
daarvan;
- uit de regelgeving van de instelling blijken dat bij opheffing van de instelling een batig
liquidatiesaldo wordt besteed ten behoeve van een algemeen nut beogende instelling met
een soortgelijke doelstelling of van een buitenlandse instelling die uitsluitend of nagenoeg
uitsluitend het algemeen nut beoogt en die een soortgelijke doelstelling heeft;
- de instelling via internet op elektronische wijze informatie met betrekking tot haar
functioneren, openbaar maken. Deze informatie dient te bestaan uit onder andere de
hoofdlijnen van het actuele beleidsplan, een actueel verslag van de uitgeoefende activiteit of
activiteiten van de instelling en de balans en de staat van baten en lasten, met toelichting,
van de instelling.
15. Volgens vaste jurisprudentie moeten de werkzaamheden van een instelling, om te kunnen spreken van het dienen van het algemeen belang – dan wel het beogen van het algemeen nut, welke begrippen naar het oordeel van de rechtbank in dit verband synoniem moeten worden opgevat – rechtstreeks gericht zijn op het dienen van het algemeen belang. Dit blijkt reeds uit het Minerva-arrest van de Hoge Raad van 12 oktober 1960, nr. 14.413, ECLI:NL:HR:1960:AY1355, waarin de Hoge Raad oordeelde “dat naar spraakgebruik en maatschappelijke opvattingen onder “het algemeen nut beogende instellingen” zijn te verstaan lichamen wier doelstelling een werkzaamheid betreft, welke op zichzelf rechtstreeks het algemeen belang raakt – zoals bijvoorbeeld bejaardenzorg en genezing of verpleging van zieken – en niet lichamen die ten doel hebben een werkzaamheid welke op zichzelf slechts dienstbaar is aan een particulier belang – zoals de ontspanning of het gezellig verkeer, waaraan een bepaalde kring personen behoefte heeft, – ook al moge van de voorziening in dit belang zijdelings een gunstige werking ten algemenen nutte uitgaan.” Dit uitgangspunt is in latere jurisprudentie meermalen bevestigd. Van een algemeen nut beogende instelling is sprake indien de werkzaamheden van de instelling rechtstreeks erop zijn gericht enig algemeen belang te dienen (HR 13 januari 2012, nr. 10/03464, ECLI:NL:HR:2012:BQ0525 en HR 22 juni 2012, nr. 11/03215, ECLI:NL:HR:2012:BW9055). Het gaat daarbij dus niet om de vraag of ten gevolge van die werkzaamheden om enigerlei reden (indirect) het algemeen belang gediend is (HR 12 mei 2006, nr. 40.684, ECLI:NL:HR:2006:AT8202). Toekenning van de anbi-status
16. Om proceseconomische redenen en op uitdrukkelijk verzoek van partijen zal de rechtbank eerst toetsen of uit de feitelijke werkzaamheden blijkt dat eiseres uitsluitend of nagenoeg uitsluitend het algemeen belang dient.
17. De rechtbank is van oordeel dat eiseres primair het particuliere belang dient van de personen op wie de activiteiten zijn gericht. Met de feitelijke werkzaamheden van eiseres, bestaande uit loopbaancoaching, hulp bij het starten van een onderneming en hulp bij het spreken en verstaan van Nederlands wordt niet uitsluitend of nagenoeg uitsluitend rechtstreeks enig algemeen belang gediend. Het vinden van betaald werk, het succesvol opstarten van een onderneming en het verbeteren van de taalvaardigheid zijn allereerst en voornamelijk voor de betrokken individuen van groot belang. In dit verband heeft de rechtbank meegewogen dat dergelijke diensten (deels) door derden onder commerciële voorwaarden worden aangeboden. Niet is gesteld of gebleken dat eiseres bij het besluit om de werkzaamheden al dan niet te verrichten, acht slaat op enige omstandigheid die kan worden beschouwd als van algemeen nut voor de samenleving in [PLAATS 1] en omgeving en niet primair voor de hulpvrager. Dat de samenleving in [PLAATS 1] en omgeving met de activiteiten van eiseres wordt gediend, doet hieraan niet af. Er is slechts sprake van het ten gevolge van de activiteiten van eiseres indirect dienen van het algemeen belang.
18. Ook dat eiseres, naar zij stelt, voldoet aan door het [WIJK 1] gestelde criteria voor de toekenning van een subsidie brengt naar het oordeel van de rechtbank niet zonder meer mee dat de feitelijke werkzaamheden van eiseres uitsluitend of nagenoeg uitsluitend het algemeen belang dienen. De rechtbank kan eiseres, zonder nadere gegevens over deze voorwaarden, niet volgen in haar betoog dat aangenomen moet worden dat de door [WIJK 1] gestelde criteria het algemeen nut verwoorden.
19. Gelet op het vorenoverwogene dient het beroep ongegrond te worden verklaard.
De overige geschilpunten behoeven geen behandeling meer.”
4.2.1.In hoger beroep stelt belanghebbende gedreven te worden door het (haar) inzicht dat velen in de samenleving de aansluiting met de arbeidsmarkt onnodig verliezen. Teneinde dat te voorkomen heeft zij een netwerk van vrijwilligers gevormd die daartoe hun kennis en ervaring zonder honorering inzetten. Inwoners die bij het vinden dan wel behouden van aansluiting op de arbeidsmarkt ondersteuning nodig hebben, kunnen met vragen en initia-tieven terecht bij het vrijwilligersnetwerk van belanghebbende. De door haar aangeboden diensten bestaan uit:
- loopbaanadvies;
- begeleiding van startende ondernemers, althans vooral zij die overwegen dat te doen;
- Nederlands spreken, en
- organisatieadvies (non-profit).
In dit verband heeft belanghebbende aangegeven dat zij, teneinde de laagdrempeligheid van haar activiteiten te waarborgen, daarbij niet om enig bewijs van financieel onvermogen vraagt, maar dat de praktijk uitwijst dat juist diegenen die zich de door haar aangeboden hulp niet kunnen veroorloven zich tot haar wenden. Potentiële cliënten waarvan belanghebbende aanneemt dat ze voldoende draagkrachtig zijn om zelf de door haar aangeboden diensten te kunnen betalen, worden geweigerd, in welk verband belanghebbende een tandarts als voorbeeld heeft genoemd. Waar de activiteiten betrekking hebben op startende ondernemers, houdt dat volgens haar veelal in dat degenen die te kennen geven een onderneming te willen starten, hiervan worden weerhouden door hen juist ook op de nadelen te wijzen. Bij het ‘Nederlands spreken’ gaat het om niet-Nederlandstaligen die in hun omgeving geen gelegenheid krijgen om met iemand Nederlands te spreken.
4.2.2.Volgens belanghebbende heeft de rechtbank ten onrechte geoordeeld dat zij primair het particuliere belang dient van de personen op wie de activiteiten zijn gericht. Volgens haar verricht zij werkzaamheden die – evenals dat bijvoorbeeld het geval is bij bejaardenzorg en genezing of verpleging van zieken – rechtstreeks het algemeen belang dienen. Dat dit inhoudt dat tevens een particulier doel wordt gediend, acht belanghebbende onvermijdelijk, zoals dat ook het geval is bij bejaarden- en ziekenzorg.
4.2.3.Subsidiair doet belanghebbende een beroep op het gelijkheidsbeginsel. Belanghebbende baseert deze stelling mede op het nader stuk van de inspecteur, als aangehaald onder 2.3 en op de haars inziens (overheersende) overeenkomsten tussen haar en de in dat stuk beschreven ANBI’s, in het bijzonder waar het de taalactiviteiten betreft. Belanghebbende begrijpt niet waarom de inspecteur de in zijn nader stuk onder 2 vermelde gevallen als een ANBI heeft gekwalificeerd en haar niet. Belanghebbende vraagt zich af of dit kwalificatieverschil verklaring vindt in activiteiten die door de door de inspecteur als ANBI aangemerkte instellingen overigens worden verricht, maar constateert dat dat niet het geval kan zijn, gelet op de aard van die activiteiten, zoals ‘gratis klussen bij ouderen thuis’ en het ‘organiseren van stadswandelingen’.
4.2.4.Bij dit alles gaat belanghebbende uit van de gewijzigde statuten (als vermeld in onderdeel 3 van de uitspraak van de rechtbank).
4.3.1.De inspecteur heeft ter zitting van het Hof verklaard er geen bezwaar tegen te hebben als bij de beoordeling van het hoger beroep wordt uitgegaan van de gewijzigde statuten. Tevens heeft de inspecteur verklaard dat deze gewijzigde statuten voldoen aan de voorwaarde dat een batig saldo bij liquidatie ten behoeve van het algemeen nut wordt besteed, als bedoeld in artikel 1a, eerste lid, onderdeel h, Uitvoeringsregeling AWR. Het Hof stelt vast dat dit punt derhalve niet meer in geschil is. Ook het Hof zal – voor zover nodig op proceseconomische gronden – van de gewijzigde statuten uitgaan.
4.3.2.Voorts heeft de inspecteur ter zitting van het Hof verklaard dat hij, gelet op hetgeen omtrent het beleid van belanghebbende op haar website is vermeld, niet meer stelt dat zij niet beschikt over een beleidsplan als bedoeld in artikel 1a, onderdeel f, Uitvoeringsregeling AWR. Het Hof stelt vast dat ook dit punt niet meer in geschil is en volgt partijen daarin.
In dit verband gaat het Hof tevens voorbij aan de in eerste aanleg door de inspecteur ingenomen stelling dat belanghebbende niet heeft voldaan aan de met ingang van 1 januari 2013 geldende verplichting om haar gegevens op elektronische wijze via het internet openbaar te maken (Stb. 2012, 669), nu niet meer in geschil is dat inmiddels sprake is van vermelding van het beleid op de website, waarbij het Hof het betrekkelijk jonge bestaan van belanghebbende ten tijde van de beoordeling van de aanvraag mede in aanmerking neemt.
4.3.3.Volgens de inspecteur doet belanghebbende, ook uitgaande van de gewijzigde statuten, niet ervan blijken dat haar statuten en haar feitelijke activiteiten het algemeen belang beogen. De inspecteur sluit zich aan bij de uitspraak van de rechtbank, onderdelen 16 en 17. Volgens de inspecteur zien de activiteiten van belanghebbende primair op particuliere belangen. De omstandigheid dat die activiteiten indirect of mede als nuttig effect hebben dat een belangrijke bijdrage wordt geleverd aan het oplossen van hedendaagse maatschappelijke problemen acht de inspecteur van onvoldoende gewicht.De inspecteur stelt dat belanghebbende niet vergeleken kan worden met – zoals genoemd in het arrest HR 12 oktober 1960, nr. 14.413, ECLI:NL:HR:1960:AY1355, BNB 1960/296 (hierna: het Minerva-arrest) – instellingen voor bejaardenzorg en ‘instellingen die medische hulp bieden of instellingen die zich richten op talentontwikkeling van niet academische vaardigheden aan studenten’. Weliswaar wordt met ieder algemeen belang een particulier belang gediend, maar dat betekent niet dat bij belanghebbende het algemeen belang boven het particulier belang prevaleert, aldus de inspecteur. 4.3.4.Voorts heeft de inspecteur gesteld dat met ‘blijken’ in artikel 1a, eerste lid, onderdeel a, Uitvoeringsregeling AWR is bedoeld dat op belanghebbende een zwaardere bewijslast rust dan in het algemeen in fiscale zaken het geval is en dat zij derhalve overtuigend dient aan te tonen dat aan de in die bepaling gestelde voorwaarde wordt voldaan.
4.3.5.De inspecteur heeft betwist dat activiteiten die vergelijkbaar zijn met de onder 4.2.1 vermelde activiteiten van belanghebbende niet door derden tegen commerciële voorwaarden worden aangeboden.
4.3.6.Het gelijkheidsbeginsel acht de inspecteur niet geschonden op grond van de conclusie die is opgenomen in het onder 2.3 opgenomen nader stuk.
4.3.7.Ter zitting van het Hof heeft de inspecteur nog het volgende aan zijn standpunt toegevoegd:
“Met betrekking tot het gelijkheidsbeginsel wil ik het volgende opmerken. Wij hebben 18 instellingen aangereikt gekregen. Bij acht van die instellingen hebben wij onderzoek gedaan. Wij zijn tot de conclusie gekomen dat in zes gevallen de ANBI-status gehandhaafd kan worden en dat deze ANBI’s niet vergelijkbaar zijn met belanghebbende. Bij die vergelijking gaat het niet alleen om taalprojecten, maar om het totale pakket aan activiteiten dat de ANBI aanbiedt. Advies geven aan ouderen omtrent veilig wonen is een algemeen belang en dat geldt ook voor het begeleiden van kinderen op school. Ook bij bijvoorbeeld de [I.] staat het algemeen belang voorop. De aanleg van voetbalveldjes bevordert namelijk de sociale cohesie in een wijk. Ook de rechtbank heeft een afweging gemaakt omtrent hetgeen voorop staat en dat is het particuliere belang.
Wij zijn van mening dat belanghebbende zich meer richt op ondernemers dan op particulieren.
(…)
Bij de beoordeling of sprake is van een ANBI kan het kwartje soms naar de ene kant of naar de andere kant vallen. Het gaat dan om nuanceverschillen. Het is niet zo dat het een optelsom van activiteiten is. Bij de kwalitatieve toets worden zo veel als mogelijk feitelijke werkzaamheden in de beoordeling betrokken.
Zo wordt bijvoorbeeld van belang geacht of het taalonderwijs aan vluchtelingen uit Syrië wordt gegeven dan wel aan Chinezen, Grieken, Spanjaarden en Polen die naar Nederland zijn gekomen uit economische motieven, bijvoorbeeld om een onderneming te starten. Taalonderwijs aan Syrische vluchtelingen dient wel een algemeen belang, maar aan die anderen niet. Wanneer sprake is van taallessen aan mensen die om economische redenen naar Nederland zijn gekomen staat het particuliere belang voorop. (…)
De inspecteur weegt de activiteiten af. Wanneer de activiteiten erop gericht zijn taallessen te geven aan vluchtelingen uit oorlogsgebieden, dan is eerder sprake van een algemeen belang dan bij economische vluchtelingen. In dat verband maakt het verschil waar een buitenlander vandaan komt. Uit de media blijkt dat uit Spanje voornamelijk architecten komen. Taalhulp aan mensen die uit Spanje afkomstig zijn, dient dan vermoedelijk een particulier belang.”
4.4.1.Het Hof is van oordeel dat met ‘blijken’ in artikel 1a Uitvoeringsregeling AWR niet op een verzwaarde bewijslast kan zijn gedoeld. In artikel 5b AWR komt de term ‘blijken’ niet voor. De introductie van een verzwaarde bewijslast in de uitvoeringsregeling ontbeert derhalve een wettelijke grondslag. Bovendien bevat de toelichting op de uitvoeringsregeling geen aanwijzing dat met ‘blijken’ een verzwaarde bewijslast is bedoeld.
Overigens geldt dat een geschil als het onderhavige zich slechts in beperkte mate op basis van een beslissing over de bewijsmaatstaf laat oplossen. Het gerezen geschil gaat immers in wezen om vraag of de feiten die belanghebbende heeft gesteld de
kwalificatievan belanghebbende als ANBI rechtvaardigen.
4.4.2.Het Hof is het met de rechtbank eens dat (onder meer) het Minerva-arrest als toetsingskader heeft te fungeren. Bij de toetsing (in kwalitatieve zin) van de activiteiten van belanghebbende aan het begrip algemeen belang en de uitleg die daaraan in de jurisprudentie wordt gegeven komt het Hof tot een andere afweging dan de rechtbank. Het Hof acht het, gelet ook op hetgeen in het Ondernemingsplan van belanghebbende is vermeld en de toelichting door het bestuur van belanghebbende ter zitting van de rechtbank en van het Hof, voldoende aannemelijk dat de onder 4.2.1 vermelde activiteiten zijn gericht op het bevorderen van de aansluiting op de arbeidsmarkt van personen die deze verliezen of dreigen te verliezen en op het bevorderen van aansluiting bij de ( [PLAATS 1] ) samenleving van personen die de Nederlandse taal niet (voldoende) beheersen. Al deze activiteiten vallen naar het oordeel van het Hof onder de categorie ‘welzijn’, als bedoeld in artikel 5b, derde lid, onderdeel a, AWR en zijn rechtstreeks gericht op het dienen van het algemeen belang (categorie welzijn).
Dit is niet anders voor zover belanghebbende zich (naar zij ter zitting van het Hof heeft gesteld) ook nog (in enige mate) bezig houdt met sociale projecten, zoals het organiseren van reizen voor LGBT-jongeren en ouderen, reeds omdat tenminste een deel van deze activiteiten eveneens als gericht op het algemeen belang (welzijn) kan worden aangemerkt, waarbij het Hof er vanuit gaat dat die projecten in het geheel van de activiteiten van belanghebbende een geringe rol spelen, nu deze overigens niet in de stukken zijn vermeld.
4.4.3.De omstandigheid dat belanghebbende zich ook op (potentiële) ondernemers richt, staat naar het oordeel van het Hof niet in de weg aan het oordeel dat de activiteiten van belanghebbende rechtstreeks gericht zijn op het dienen van het algemeen belang.
Het past in een – als van algemene bekendheid te beschouwen – ontwikkeling in de samenleving waarop belanghebbende zich richt, waarbij betaald werk in toenemende mate buiten traditionele dienstverbanden wordt gevonden en velen de arbeidsmarkt (her)betreden als zogenoemde zzp’er, dat het bevorderen van aansluiting op de arbeidsmarkt ook wordt gerealiseerd door middel van activiteiten die zijn gericht op potentiële zelfstandigen of ondernemers.
Het Hof betrekt hierin mede de toelichting die het bestuur van belanghebbende ter zitting heeft gegeven, waarin – niet weersproken door de inspecteur – is vermeld dat het bij het adviseren van ondernemers doorgaans gaat om personen die zich in een uitkeringssituatie bevinden en dat het bij die activiteit ook in het bijzonder gaat om de vraag of het wel verstandig is om als ondernemer te starten. Het Hof acht het niet aannemelijk dat de activiteiten van belanghebbende bij het geven van advies aan (potentiële) ondernemers zich ook uitstrekken tot personen die het zich kunnen veroorloven dergelijk advies bij een commerciële onderneming in te winnen en die niet tot de kansarmen gerekend kunnen worden waarvoor de activiteiten van belanghebbende zijn bedoeld. Voor zover de beslissing van de inspecteur om belanghebbende niet als ANBI aan te merken is gebaseerd op het adviseren van potentiële ondernemers, kan het Hof hem daarin dan ook niet volgen.
4.4.4.Ongeveer de helft van de vrijwilligers die zich voor belanghebbende inzetten houdt zich naar het Hof begrijpt bezig met het verzorgen van conversatiemogelijkheden Nederlands voor anderstaligen. Het Hof acht het, mede gelet op de namens belanghebbende ter zitting van het Hof verstrekte toelichting, voldoende aannemelijk dat belanghebbende zich hierbij richt op groeperingen die minder kansen hebben om de Nederlandse taal in het dagelijks leven te gebruiken. Het Hof stelt vast dat belanghebbende zich daarbij niet uitsluitend richt op personen die om reden van onderdrukking of geweld hun land zijn ontvlucht en dat ook personen die om economische redenen naar Nederland zijn gekomen tot haar doelgroep behoren. Voor zover de inspecteur heeft bedoeld dat slechts taallessen voor politieke vluchtelingen als algemeen nut beogend kunnen kwalificeren volgt het Hof hem daarin niet. Ook – zoals belanghebbende die aanbiedt – lessen conversatie Nederlands voor personen die (of waarvan familieleden) om economische redenen naar Nederland zijn gekomen acht het Hof rechtstreeks het algemeen nut beogend (categorie welzijn), nu dergelijke taallessen bijdragen aan de integratie van personen die zich door een gebrek aan kennis van de Nederlandse taal in een achterstandsituatie bevinden. Dat daarbij tevens de individuele belangen van die personen worden gediend, neemt niet weg dat het algemeen belang daarbij voorop staat. Dit zou anders zijn, indien belanghebbende zich meer dan incidenteel richt op personen die zich de taallessen langs commerciële weg (redelijkerwijs) kunnen veroorloven, maar naar het Hof aannemelijk acht richt belanghebbende zich niet op dergelijke personen. Het Hof ziet deze benadering bevestigd in hetgeen belanghebbende (onder meer ter zitting van het Hof) heeft verklaard over de locaties waar zij haar doelgroep vindt. In dit kader mag – anders dan de inspecteur heeft gesteld – van belanghebbende niet worden verlangd dat zij op voorhand gegadigden uit Spanje weigert, omdat ‘uit de media blijkt dat uit Spanje voornamelijk architecten komen’. De weigering om de ANBI-status te verlenen mag niet worden gebaseerd op de grond dat belanghebbende niet op voorhand bepaalde groepen (zoals bijv. Spanjaarden) van hulp uitsluit. Voorts staat aan de kwalificatie ‘algemeen nut’ beogend niet in de weg dat conversatielessen Nederlands door derden (mogelijk) ook op commerciële basis worden aangeboden.
4.4.5.Op grond van al hetgeen hiervoor is overwogen acht het Hof het voldoende aannemelijk dat de activiteiten van belanghebbende (in kwalitatieve zin) rechtstreeks gericht zijn op het dienen van het algemeen belang. Dat is niet anders indien in dit oordeel de (gewijzigde) statuten worden betrokken, in welk verband het Hof verwijst naar hetgeen daarover onder 2.1 is vermeld.
4.4.6.In het standpunt van belanghebbende ligt besloten dat zij met haar activiteiten tevens aan de zogenoemde kwantitatieve toets heeft voldaan, welke inhoudt dat haar feitelijke werkzaamheden voor meer dan 90% gericht zijn op het dienen van het algemeen nut (artikel 5b, eerste lid, onderdeel a, ten eerste, AWR). Voor zover de inspecteur in hoger beroep mede heeft gesteld dat niet is voldaan aan deze kwantitatieve toets, volgt het Hof hem daarin niet. Op grond van hetgeen belanghebbende omtrent haar feitelijke werkzaamheden heeft aangevoerd, acht het Hof het voldoende aannemelijk dat het geheel van de werkzaamheden van belanghebbende aan het 90%-criterium voldoet. Gelet op hetgeen belanghebbende heeft aangevoerd, heeft het op de weg van de inspecteur gelegen nader en gemotiveerd te stellen op welke gronden zij niet aan de kwantitatieve toets zou hebben voldaan. Door zich evenwel – zoals ook blijkt uit het nader stuk – hoofdzakelijk zo al niet uitsluitend te richten op de kwalitatieve aspecten van de activiteiten van belanghebbende, heeft de inspecteur daartoe niet voldoende gesteld en aangevoerd. Dit laatste geldt ook, indien bij de beoordeling van de werkzaamheden van belanghebbende de in de laatste zin van r.o. 4.4.2 vermelde werkzaam-heden mede in aanmerking worden genomen. Het Hof is derhalve van oordeel dat belang-hebbende voldoende aannemelijk heeft gemaakt dat zij zowel statutair als feitelijk (nage-noeg) uitsluitend het algemeen belang dient.
Slotsom
4.5.1.De slotsom is dat het hoger beroep gegrond is. De uitspraak van de rechtbank dient te worden vernietigd. Doende wat de rechtbank had behoren te doen, zal het Hof het beroep gegrond verklaren, de uitspraak van de inspecteur vernietigen en belanghebbende met ingang van de datum van haar verzoek (1 november 2013) als ANBI aanmerken.
4.5.2.Aan de stelling van belanghebbende dat de inspecteur in strijd heeft gehandeld met het gelijkheidsbeginsel komt Hof niet toe.