ECLI:NL:GHAMS:2016:2561

Gerechtshof Amsterdam

Datum uitspraak
5 juli 2016
Publicatiedatum
4 juli 2016
Zaaknummer
14/00611 tot en met 14/00614
Instantie
Gerechtshof Amsterdam
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Belastingrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep niet-ontvankelijk wegens termijnoverschrijding in belastingzaak

In deze zaak heeft het Gerechtshof Amsterdam op 5 juli 2016 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen de uitspraken van de rechtbank Haarlem. De belanghebbende, vertegenwoordigd door mr. drs. S. Bharatsingh, had hoger beroep ingesteld tegen navorderingsaanslagen in de inkomstenbelasting en premie volksverzekeringen over de jaren 2002 tot en met 2005. De rechtbank had eerder in één geschrift uitspraak gedaan, maar de belanghebbende stelde dat hij de uitspraak niet op de voorgeschreven wijze had ontvangen. Het Hof oordeelde dat, hoewel de rechtbank de uitspraak niet correct had bekendgemaakt, het onaannemelijk was dat de gemachtigde van de belanghebbende niet eerder dan zes weken voor het indienen van het hoger beroep kennis had genomen van de uitspraak. Het Hof concludeerde dat de termijn voor het indienen van het hoger beroep was overschreden en verklaarde de hoger beroepen niet-ontvankelijk. De uitspraak benadrukt het belang van tijdige kennisgeving van uitspraken en de gevolgen van termijnoverschrijding in belastingzaken.

Uitspraak

GERECHTSHOF AMSTERDAM

Kenmerken 14/00611 tot en met 14/00614
5 juli 2016
uitspraak van de vierde meervoudige belastingkamer
op de hoger beroepen van
[X] ,wonende te [Z] , belanghebbende,
(gemachtigde: mr. drs. S. Bharatsingh),
tegen de uitspraken van de rechtbank Haarlem (hierna: de rechtbank) in de zaken met kenmerken AWB 09/777, 10/1403, 12/742 en 12/743 vervat in één geschrift dat ook betrekking heeft op de uitspraken van de rechtbank met de kenmerken AWB 09/774 tot en met 09/776, 10/1480, 10/1481, 12/734 tot en met 12/741 en 12/744 tot en met 12/746 in het geding tussen
belanghebbende
en
de inspecteur van de Belastingdienst,de inspecteur,
(gemachtigden: C. Vrijland en W.H.A. Entrop).

1.Ontstaan en loop van het geding

1.1.
Aan belanghebbende zijn over de jaren 2002 tot en met 2005 (navorderings)aanslagen in de inkomstenbelasting/premie volksverzekeringen (hierna: IB) opgelegd. Behoudens voor zover het betreft de aanslag IB 2005 zijn tegelijk met het vaststellen van voormelde navorderingsaanslagen boetebeschikkingen gegeven.
1.2.
Na tegen de hiervoor gemelde (navorderings)aanslagen en boetebeschikkingen gemaakte bezwaren heeft de inspecteur bij uitspraken op bezwaar de (navorderings)aanslagen gehandhaafd, de boetebeschikking gegeven bij de navorderingsaanslag IB 2002 verminderd tot nihil en de overige boetebeschikkingen gehandhaafd.
1.3.
Belanghebbende heeft tegen de uitspraken van de inspecteur beroepen bij de rechtbank ingesteld. Bij (in één geschrift vervatte) uitspraken van 25 september 2012 (hierna wordt het desbetreffende geschrift aangeduid als: de SU) heeft de rechtbank in de onderhavige zaken en de aldaar gelijktijdig behandelde zaken betreffende de aan [Y] opgelegde (navorderings)aanslagen IB over de jaren 1995 tot en met 2005 en navorderingsaanslagen in de vermogensbelasting (hierna: VB) over de jaren 1996 tot en met 2000 als volgt beslist (in de SU – die dus zowel op belanghebbende als op [Y] betrekking heeft – is belanghebbende aangeduid als ‘eiseres’, [Y] als ‘eiser’ en de inspecteur als ‘verweerder’):
“De rechtbank:
- verklaart de beroepen van eiser betreffende de navorderingsaanslagen IB/PVV 1995 en 2002 en VB 1996 en de aanslag IB/PVV 2005 ongegrond;
- verklaart de beroepen van eiser betreffende de navorderingsaanslagen IB/PVV 1996, 1997, 1998, 1999, 2000, 2001, en VB 1997, 1998, 1999 en 2000 gegrond;
- vernietigt de uitspraken op bezwaar betreffende de aan eiser opgelegde navorderingsaanslagen IB/PVV 1996, 1997, 1998, 1999, 2000, 2001, en VB 1997, 1998, 1999 en 2000;
- vernietigt de aan eiser opgelegde navorderingsaanslagen IB/PVV 1996, 1997 (inclusief verhogingen), 1998, 1999, 2000 en 2001 en VB 1997 (inclusief verhoging), 1998, 1999 en 2000 en de daarbij behorende boetebeschikkingen en heffingsrentebeschikkingen;
- vernietigt de uitspraken op bezwaar betreffende de navorderingsaanslagen IB/PVV 2003 en IB/PVV 2004 doch slechts voor zover deze de boetebeschikkingen betreffen;
- vermindert de ten aanzien van eiser genomen boetebeschikkingen betreffende de navorderingsaanslagen IB/PVV 2003 en 2004 tot € 1.550 respectievelijk € 1.695;
- verklaart het beroep van eiseres tegen de navorderingsaanslag IB/PVV 2002 en de aanslag IB/PVV 2005 ongegrond;
- verklaart de beroepen van eiseres tegen de navorderingsaanslagen IB/PVV 2003 en 2004 gegrond;
- vernietigt de uitspraken op bezwaar betreffende de aan eiseres opgelegde navorderingsaanslagen IB/PVV 2003 en 2004 doch slechts voor zover deze de boetebeschikkingen betreffen;
- vermindert de ten aanzien van eiseres genomen boetebeschikkingen betreffende de navorderingsaanslagen IB/PVV 2003 en 2004 tot € 1.550 respectievelijk € 1.694;
- veroordeelt verweerder in de proceskosten van eisers ten bedrage van € 3.920;
- gelast dat verweerder het door eisers betaalde griffierecht van € 121 vergoedt;
- heropent het onderzoek ter voorbereiding op een nadere uitspraak over het verzoek om (immateriële) schadevergoeding op de voet van artikel 8:73 van de Awb;
- stelt de Staat der Nederlanden (de minister van Veiligheid en Justitie) in gelegenheid zich binnen zes weken na de verzending van de kopie van deze uitspraak door de griffier als hierna te bepalen uit te laten over het hiervoor bedoelde verzoek om schadevergoeding;
- gelast de griffier een kopie van deze uitspraak te verzenden aan de Raad voor de rechtspraak.”
1.4.
De tegen door belanghebbende (in één geschrift, gedateerd 8 augustus 2014) ingestelde hoger beroepen zijn bij het Hof ingekomen op 12 augustus 2014. De inspecteur heeft een verweerschrift ingediend.
1.5.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 23 juni 2016. Namens belanghebbende is haar gemachtigde verschenen. Namens de inspecteur Vrijland en Entrop voornoemd. Onderhavige zaken zijn tegelijkertijd behandeld met de zaken met kenmerken 14/00598 tot en met 14/00600 en 14/00608 tot en met 14/00610 (ter zake van de aan [Y] opgelegde (navorderings)aanslagen IB over de jaren 1995 en 2002 tot en met 2005 en de navorderingsaanslag VB over het jaar 1996). Al hetgeen in de ene zaak is vermeld of verklaard, wordt eveneens geacht te zijn vermeld of verklaard in de andere gelijktijdig behandelde zaken. Van het verhandelde ter zitting is een proces-verbaal opgemaakt, waarvan een kopie aan deze uitspraak is gehecht.

2.Tussen partijen vaststaande feiten

In de ontwikkeling van het geschil in hoger beroep vindt het Hof aanleiding de feiten als volgt vast te stellen:
2.1.
Op 25 september 2012 heeft de rechtbank in de onderhavige zaken en de aldaar gelijktijdig behandelde zaken betreffende de aan [Y] opgelegde (navorderings)aanslagen IB over de jaren 1995 tot en met 2005 en navorderingaanslagen VB over de jaren 1996 tot en met 2000 (in één geschrift vervatte) uitspraken gedaan. In de zich in het dossier bevindende bescheiden heeft het Hof geen aan (gemachtigde van) belanghebbende gerichte aanbiedingsbrief aangetroffen waarbij de rechtbank een afschrift van de SU op de voet van artikel 8:37, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: Awb) aan hem/haar heeft toegezonden. Daarin is wel aangetroffen een aan de inspecteur gerichte aanbiedingsbrief waarbij een afschrift van de SU door de rechtbank – anders dan staat voorgeschreven in artikel 8:37, eerste lid, Awb – per gewone post is toegezonden.
2.2.
Van de inspecteur is op 2 november 2012 een (pro forma) hoger beroepschrift ontvangen tegen de hiervoor onder 1.3 gemelde uitspraken van de rechtbank van 25 september 2012 voor zover het betreft de kenmerken AWB 10/1480, 10/1481, 12/734 tot en met 12/738, 12/745 en 12/746. Het (pro forma) hoger beroepschrift is aangevuld bij brief ontvangen op 29 november 2012. Van gemachtigde van belanghebbende is daarop bij brief van 7 februari 2013 een verweerschrift ontvangen. Bij brief van 13 mei 2014 heeft gemachtigde van belanghebbende nadere stukken ingediend. Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 6 juni 2014. Voorts heeft het Hof bij uitspraak van 3 juli 2014, kenmerken 12/00890 tot en met 12/00899, beslist op de hoger beroepen van de inspecteur. Bij arrest van 12 juni 2015, 14/04051, ECLI:NL:HR:2015:1550 heeft de Hoge Raad (kort gezegd) het door de Staatssecretaris van Financiën tegen de uitspraak van het Hof ingestelde beroep in cassatie gegrond verklaard, het door belanghebbende ingestelde incidentele beroep in cassatie ongegrond verklaard en het geding ter verdere behandeling en beslissing van de zaak met inachtneming van dit arrest naar het Gerechtshof Den Haag verwezen.
2.3.
Op 27 februari 2013 heeft de rechtbank in voormelde zaken van belanghebbende en [Y] met toepassing van artikel 8:73, tweede lid, Awb nadere uitspraken gedaan (hierna ook: de Nadere Uitspraak), waarin afzonderlijk is beslist over een verzoek tot vergoeding van immateriële schade wegens overschrijding van de redelijke termijn. In de zich in het dossier bevindende bescheiden heeft het Hof aan gemachtigde van belanghebbende en aan de inspecteur gerichte aanbiedingsbrieven aangetroffen waarbij een afschrift van de Nadere Uitspraak aan hen is toegezonden – anders dan staat voorgeschreven in artikel 8:37, eerste lid, Awb – per gewone post.
2.4.
In het dossier bevinden zich (onder meer) nog de volgende bescheiden:
2.4.1.
Een van gemachtigde van belanghebbende aan de rechtbank gericht faxbericht van 30 juli 2014, waarin (onder meer) het volgende staat vermeld:
“Hiermee refereer ik aan het telefonisch onderhoud dat u zojuist met mijn secretaresse voerde en bevestig u hetgeen werd besproken.
Tijdens voornoemd telefonisch onderhoud verzocht mijn secretaresse u om mij kopie van de aanbiedingsbrief, waarbij de uitspraak in opgemelde procedures van 25 september 2012 aan mij werd verzonden, te doen toekomen.
U dankend voor de in deze te nemen moeite, zie ik het gevraagde tegemoet (…).”
2.4.2.
Een van gemachtigde van belanghebbende aan de rechtbank gericht faxbericht van 5 augustus 2014, waarin (onder meer) het volgende staat vermeld:
“Hiermee refereer ik aan uw faxbericht van gisterenochtend en aan het telefonisch onderhoud dat u woensdagmiddag, 30 juli jl. met mijn secretaresse voerde.
Middels dit schrijven bevestig ik u hetgeen u tijdens voornoemd telefoongesprek aan mijn secretaresse hebt meegedeeld, te weten dat u bij het doornemen van het procesdossier geen aanbiedingsbrief hebt aangetroffen voor het verzenden van de door uw Rechtbank gedane uitspraak d.d. 25 september 2012 aan de heer S. Bharatsingh (Bharatsingh Advocaten–Belastingadviseurs).
Zonder uw andersluidend bericht ga ik ervan uit dat bovenstaande een juiste weergave is van hetgeen werd besproken.”

3.Geschil in hoger beroep

3.1.
In hoger beroep is in geschil of belanghebbende ontvankelijk is in haar hoger beroepen.
3.2.
Partijen doen hun standpunten steunen op de gronden welke door hen zijn aangevoerd in de van hen afkomstige stukken. Voor hetgeen zij daaraan ter zitting van het Hof hebben toegevoegd wordt verwezen naar het van het verhandelde ter zitting opgemaakte proces-verbaal.

4.Beoordeling van het geschil

4.1.
Op grond van artikel 6:9 Awb in verbinding met artikel 6:24 Awb is een hoger beroepschrift tijdig ingediend indien het voor het einde van de in artikel 6:7 Awb genoemde termijn van zes weken is ontvangen, dan wel bij verzending per post indien het voor het einde van de termijn van zes weken ter post is bezorgd mits het niet later dan een week na afloop van de termijn is ontvangen. De termijn vangt aan met ingang van de dag na die waarop de uitspraak van de rechtbank is bekendgemaakt.
4.2.
Gemachtigde van belanghebbende schrijft in het (pro forma) hoger beroepschrift (onder meer) het volgende:
“Na ontvangst van de uitspraak van uw Hof [
toevoeging Hof:van 3 juli 2014, kenmerken 12/00890 tot en met 12/00899 (zie hiervoor onder 2.2)] is mij gebleken dat de Rechtbank Haarlem mij de uitspraak van 25 september 2012
nietheeft doen toekomen. Navraag bij de Rechtbank Haarlem leerde mij dat de uitspraak nimmer naar mij is verzonden.
Na uitspraak van uw Hof heb ik er kennis van genomen dat er een uitspraak door de Rechtbank Haarlem is gedaan op het door mij ingediende beroep.
Nu ik na de uitspraak van uw Hof d.d. 3 juli 2014 bekend ben geworden met de uitspraak van de Rechtbank Haarlem d.d. 25 september 2012, doe ik u ingesloten namens belanghebbende het beroepschrift toekomen (…)”
4.3.
Zoals hiervoor onder 2.1 weergegeven heeft het Hof in de zich in het dossier bevindende bescheiden geen aan (gemachtigde van) belanghebbende gerichte aanbiedingsbrief aangetroffen waarbij de rechtbank op de wettelijke voorgeschreven wijze een afschrift van de SU aan hem/haar heeft toegezonden. Het Hof gaat er dientengevolge van uit dat door de rechtbank aan (gemachtigde) van belanghebbende geen afschrift van de SU is verzonden.
4.4.
Het Hof gaat er derhalve van uit dat de uitspraken van de rechtbank niet op de voorgeschreven wijze bekend zijn gemaakt, zodat de (hoger) beroepstermijn van zes weken pas is aangevangen op de dag waarop de gemachtigde van de belanghebbende een afschrift van die uitspraken onder ogen heeft gekregen (vgl. HR 15 april 2005, nr. 40279, ECLI:NL:HR:2005:AT3985 en HR 17 april 2015, nr. 14/05377, ECLI:NL:HR:2015:960).
4.5.
Het Hof acht de stelling van gemachtigde van belanghebbende inhoudende dat hij pas na ontvangst van de uitspraak van het Hof van 3 juli 2014 – op de hoger beroepen van de inspecteur tegen de onder 2.2 bedoelde uitspraken van de rechtbank – bekend is geworden met de onderhavige uitspraken van de rechtbank en niet eerder een afschrift van die uitspraken onder ogen heeft gekregen, onaannemelijk. Het is hoogst onwaarschijnlijk en ongeloofwaardig dat de gemachtigde van belanghebbende in de loop van de stukkenwisseling in de procedure inzake de door de inspecteur ingestelde hoger beroepen (waarin hij ook als gemachtigde optrad) niet op enig moment voorafgaande aan het onderzoek ter zitting dat heeft plaatsgevonden in die zaken op 6 juni 2014 (zie voor het procesverloop ook hiervoor onder 2.2) de volledige SU onder ogen heeft gekregen. Het is immers ondenkbaar dat een in de uitoefening van zijn beroep professioneel optredende gemachtigde – zoals de gemachtigde van belanghebbende – een belanghebbende vertegenwoordigt bij de behandeling van een door de inspecteur ingesteld hoger beroep en daarin ook verweer voert, zonder dat hij de onderliggende uitspraak onder ogen heeft gekregen of althans – zo dat desalniettemin niet het geval is – zonder dat hij daar tijdens het onderzoek ter zitting van het door de inspecteur ingestelde hoger beroep over klaagt. Nu de uitspraken waartegen belanghebbende thans hoger beroep heeft ingesteld zijn vervat in dezelfde SU als waarin ook de uitspraken zijn opgenomen waartegen de inspecteur hoger beroep heeft ingesteld, moet het er derhalve voor worden gehouden dat de gemachtigde van belanghebbende waarschijnlijk eerder maar in ieder geval niet later dan op 6 juni 2014 een (kopie van) de SU en daarmee een afschrift van de onderhavige uitspraken onder ogen heeft gekregen.
4.6.
Aangezien het onderhavige (pro forma) hoger beroepschrift is ingediend op 12 augustus 2014, ruim zes weken na de datum waarop de gemachtigde van belanghebbende uiterlijk een afschrift van de SU onder ogen heeft gekregen, zijn de hoger beroepen wegens overschrijding van de daarvoor gestelde indieningstermijn niet-ontvankelijk.
4.7.
Feiten of omstandigheden op grond waarvan redelijkerwijs niet kan worden geoordeeld dat de indiener van het hoger beroepschrift in verzuim is geweest (als bedoeld in artikel 6:11 Awb) zijn voorts niet aannemelijk geworden.
Slotsom
Het vorenstaande leidt tot de slotsom dat de hoger beroepen van belanghebbende niet‑ontvankelijk zijn. Aan een inhoudelijke beoordeling van de hoger beroepen komt het Hof niet toe.

5.Kosten

Het Hof acht geen termen aanwezig voor een veroordeling in de kosten in verband met de behandeling van het hoger beroep op de voet van artikel 8:75 Awb in verbinding met artikel 8:108 van die wet.

6.Beslissing

Het Hof verklaart de hoger beroepen niet-ontvankelijk.
De uitspraak is gedaan door mrs. F.J.P.M. Haas, voorzitter, M.J. Leijdekker en W.E.M. van Nispen tot Sevenaer, leden van de belastingkamer, in tegenwoordigheid van mr. M.H. Hogendoorn als griffier. De beslissing is op 5 juli 2016 in het openbaar uitgesproken.
Tegen deze uitspraak kan binnen zes weken na de verzenddatum beroep in cassatie worden ingesteld bij de Hoge Raad der Nederlanden (belastingkamer), Postbus 20303, 2500 EH Den Haag. Daarbij moet het volgende in acht worden genomen:
1. bij het beroepschrift wordt een afschrift van deze uitspraak overgelegd.
2. het beroepschrift moet ondertekend zijn en ten minste het volgende vermelden:
a. de naam en het adres van de indiener;
b. een dagtekening;
c. een omschrijving van de uitspraak waartegen het beroep in cassatie is gericht;
d. de gronden van het beroep in cassatie.
Voor het instellen van beroep in cassatie is griffierecht verschuldigd. Na het instellen van beroep in cassatie ontvangt de indiener een nota griffierecht van de griffier van de Hoge Raad.
In het cassatieberoepschrift kan de Hoge Raad verzocht worden om de wederpartij te veroordelen in de proceskosten.