In deze zaak heeft het Gerechtshof Amsterdam op 23 juni 2016 uitspraak gedaan in hoger beroep over navorderingsaanslagen in de inkomstenbelasting en vermogensbelasting die aan belanghebbende zijn opgelegd door de inspecteur van de Belastingdienst. De inspecteur had navorderingsaanslagen opgelegd voor de jaren 1999 tot en met 2005, waarbij belanghebbende in bezwaar ging tegen deze aanslagen. De rechtbank Noord-Holland had de beroepen van belanghebbende gegrond verklaard en de navorderingsaanslagen vernietigd, omdat de inspecteur niet voldoende voortvarend had gehandeld bij het vaststellen van de aanslagen. De inspecteur ging in hoger beroep tegen deze uitspraak.
Het Hof heeft de feiten vastgesteld en beoordeeld of de inspecteur voldoende voortvarend had gehandeld bij het opleggen van de navorderingsaanslagen. Belanghebbende stelde dat de inspecteur niet tijdig had gereageerd op zijn verzoeken om informatie en dat dit leidde tot een onaanvaardbare vertraging. Het Hof oordeelde echter dat de inspecteur in de relevante periodes voldoende actie had ondernomen en dat er geen onverklaarbare vertraging was opgetreden. Het Hof concludeerde dat de inspecteur de navorderingsaanslagen terecht had opgelegd en vernietigde de uitspraak van de rechtbank, waarbij de beroepen van belanghebbende ongegrond werden verklaard.
De uitspraak benadrukt het belang van voortvarendheid in belastingzaken en de verplichtingen van zowel de inspecteur als de belastingplichtige in het aanleveren van informatie. De beslissing van het Hof is openbaar uitgesproken en kan worden aangevochten in cassatie bij de Hoge Raad der Nederlanden.