ECLI:NL:GHAMS:2016:2409

Gerechtshof Amsterdam

Datum uitspraak
23 juni 2016
Publicatiedatum
23 juni 2016
Zaaknummer
14/00079 tot en met 14/00086
Instantie
Gerechtshof Amsterdam
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Belastingrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep inzake navorderingsaanslagen inkomstenbelasting en vermogensbelasting met betrekking tot buitenlandse bankrekeningen

In deze zaak heeft het Gerechtshof Amsterdam op 23 juni 2016 uitspraak gedaan in hoger beroep over navorderingsaanslagen in de inkomstenbelasting en vermogensbelasting die aan belanghebbende zijn opgelegd door de inspecteur van de Belastingdienst. De inspecteur had navorderingsaanslagen opgelegd voor de jaren 1999 tot en met 2005, waarbij belanghebbende in bezwaar ging tegen deze aanslagen. De rechtbank Noord-Holland had de beroepen van belanghebbende gegrond verklaard en de navorderingsaanslagen vernietigd, omdat de inspecteur niet voldoende voortvarend had gehandeld bij het vaststellen van de aanslagen. De inspecteur ging in hoger beroep tegen deze uitspraak.

Het Hof heeft de feiten vastgesteld en beoordeeld of de inspecteur voldoende voortvarend had gehandeld bij het opleggen van de navorderingsaanslagen. Belanghebbende stelde dat de inspecteur niet tijdig had gereageerd op zijn verzoeken om informatie en dat dit leidde tot een onaanvaardbare vertraging. Het Hof oordeelde echter dat de inspecteur in de relevante periodes voldoende actie had ondernomen en dat er geen onverklaarbare vertraging was opgetreden. Het Hof concludeerde dat de inspecteur de navorderingsaanslagen terecht had opgelegd en vernietigde de uitspraak van de rechtbank, waarbij de beroepen van belanghebbende ongegrond werden verklaard.

De uitspraak benadrukt het belang van voortvarendheid in belastingzaken en de verplichtingen van zowel de inspecteur als de belastingplichtige in het aanleveren van informatie. De beslissing van het Hof is openbaar uitgesproken en kan worden aangevochten in cassatie bij de Hoge Raad der Nederlanden.

Uitspraak

GERECHTSHOF AMSTERDAM

Kenmerken 14/00079 tot en met 14/00086
23 juni 2016
uitspraak van de vierde meervoudige belastingkamer
op de hoger beroepen van
de inspecteur van de Belastingdienst,de inspecteur,
(mr. B. Swart en mr. D. Laansma),
tegen de uitspraak in de zaken met kenmerken AWB 13/1840 tot en met AWB 13/1847 van de rechtbank Noord- Holland (hierna: de rechtbank) in het geding tussen
[X] ,wonende te [Z] , belanghebbende,
(gemachtigde: mr. drs. S. Bharatsingh),
en
de inspecteur.

1.Ontstaan en loop van het geding

1.1.
De inspecteur heeft aan belanghebbende met dagtekening 31 augustus 2011 de volgende navorderingsaanslagen in de inkomstenbelasting/premie volksverzekeringen (hierna: IB) en in de vermogensbelasting (hierna: VB) opgelegd (hierna de Navorderingsaanslagen):
Jaar
IB
Belastbaar inkomen
uit werk en woning
uit aanmerkelijk belang
uit sparen en beleggen
1999
f268.233
2000
f186.603
2001
f131.446
f40
f58.811
2002
€ 61.087
€ 50.000
€ 32.189
2003
€ 63.642
€ 43.316
€ 29.801
2004
€ 65.037
€ 36.000
€ 39.245
2005
€ 93.895
€ 29.630
€ 44.358
Jaar
VB
Belastbaar bedrag
2000
f1.896.000
1.2.
Na tegen de Navorderingsaanslagen gemaakte bezwaren heeft de inspecteur bij (in één geschrift vervatte) uitspraken op bezwaar, gedagtekend 25 februari 2013, de Navorderingsaanslagen gehandhaafd.
1.3.
Belanghebbende heeft tegen die uitspraken beroepen ingesteld. Bij uitspraak van 7 januari 2014 heeft de rechtbank als volgt beslist (in deze uitspraak is belanghebbende aangeduid als ‘eiser’ en de inspecteur als ‘verweerder’):
“De rechtbank:
 verklaart de beroepen gegrond;
 vernietigt de uitspraken op bezwaar, de navorderingsaanslagen en de beschikkingen heffingsrente;
 veroordeelt verweerder in de proceskosten van eiser tot een bedrag van € 1.825,50;
 gelast dat verweerder het door eiser betaalde griffierecht van in totaal € 88 vergoedt.”
1.4.
De tegen deze uitspraak door de inspecteur (in één geschrift) ingestelde hoger beroepen zijn bij het Hof ingekomen op 10 februari 2014, aangevuld bij brief van 27 februari 2014. Belanghebbende heeft een verweerschrift ingediend.
1.5.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 24 mei 2016. Namens belanghebbende is zijn gemachtigde verschenen, namens de inspecteur Swart en Laansma voornoemd. Van het verhandelde ter zitting is een proces-verbaal opgemaakt dat met deze uitspraak wordt meegezonden.

2.Tussen partijen vaststaande feiten

2.1.
De rechtbank heeft de volgende feiten vastgesteld:
“2.1. Eiser heeft op 30 december 2009 een zogenoemde “Verklaring vrijwillige verbetering Buitenlands vermogen” ingediend bij verweerder, waarbij hij heeft verklaard gerechtigd te zijn geweest tot een bankrekening in Zwitserland.
2.2.
Op 8 januari 2010 heeft verweerder aan gemachtigde een verzoek om nadere inlichtingen ten aanzien van het buitenlandse vermogen gezonden.
2.3.
Op 28 januari 2010 heeft gemachtigde aangegeven meer tijd nodig te hebben om het vragenformulier in te vullen. Gemachtigde geeft aan uiterlijk 31 maart 2010 het ingevulde vragenformulier vergezeld met de gevraagde bescheiden aan verweerder te doen toekomen.
2.4.
Op 22 maart 2010 heeft gemachtigde namens eiser een aantal van de gevraagde bankbescheiden verstrekt. Gemachtigde schrijft verder dat eiser er niet afwijzend tegenover staat om middels een vaststellingsovereenkomst en het opleggen van een enkele navorderingsaanslag de over de in het geding zijnde jaren verschuldigde belasting te doen vaststellen.
2.5.
In een brief van 26 mei 2010 heeft verweerder eiser meegedeeld dat de door verweerder in de brief van 8 januari 2010 gestelde vragen fiscaal relevant zijn. Eiser wordt hierbij gewezen op zijn verplichtingen ingevolge artikel 47 en 49 van de Algemene wet inzake rijksbelastingen (Awr). Eiser wordt verzocht vóór 28 juni 2010 schriftelijk te reageren.
2.6.
Op 2 juni 2010 heeft de gemachtigde mede naar aanleiding van onder meer een telefoongesprek dat hij met verweerder heeft gevoerd een cijfermatig overzicht verstrekt. De overige door verweerder op 8 januari 2010 gestelde vragen zijn daarbij niet beantwoord.
2.7.
Verweerder heeft op 17 december 2010 telefonisch contact met de gemachtigde opgenomen in verband met de dreigende verjaring van de navorderingsaanslagen IB/PVV 1998 en VB 1999. Ook de onderhavige jaren zijn ter sprake gekomen. Naar aanleiding van dit telefoongesprek heeft verweerder op dezelfde dag nog een brief gestuurd naar de gemachtigde. In de brief staat onder meer het volgende:
“In navolging op ons gesprek van hedenmiddag met betrekking tot [X] , BSN (…) bericht ik u als volgt.
Omdat u nog niet beschikt over alle benodigde gegevens, kan ik op dit moment nog geen juiste navorderingsaanslagen inkomstenbelasting 1998 en vermogensbelasting 1999 vaststellen. Ik verzoek u dan ook de bijgevoegde ‘akkoordverklaring overschrijding navorderingstermijn’ voor akkoord te ondertekenen en deze binnen week na dagtekening van deze brief aan mij terug te zenden.”
2.8.
Bij brief van 31 maart 2011 heeft verweerder de gemachtigde herinnerd aan het gedane informatieverzoek. In de brief staat onder meer het volgende:
“Op 8 januari 2010 heb ik u schriftelijk verzocht om nadere gegevens en inlichtingen aan te leveren over de buitenlandse vermogensbestanddelen waartoe [X] (…) gerechtigd is (geweest) en welke van belang kunnen zijn voor diens belastingheffing.
Met uw brief van 2 juni 2010 heb ik enkele specificaties mogen ontvangen. Antwoorden op mijn vragen heb ik echt nog altijd niet ontvangen. Ik heb daar meerdere keren telefonisch contact met u over gehad. U heeft toegezegd alsnog zorg te dragen voor de beantwoording van mijn vragen.
Vriendelijk doch dringend verzoek ik u nogmaals om de betreffende gegevens en inlichtingen (volledig) te verstrekken.”
2.9.
Bij brief van 7 april 2011 heeft de gemachtigde als volgt gereageerd:
“(…) deel ik u mede dat ik niet geheel begrijp welke gegevens u nog nodig heeft voor het opstellen van een vaststellingsovereenkomst om het beroep op de inkeerregeling van mijn cliënt af te ronden. Ik meen namelijk dat ik u met mijn schrijven van 2 juni 2010 alle gegevens betreffende de bankrekening van belanghebbende heb verstrekt.”
2.10.
Bij brief van 29 juni 2011 heeft verweerder aan gemachtigde een concept-vaststellingsovereenkomst toegezonden. In de brief staat onder meer het volgende:
“Met mijn brieven van 8 januari 2010 en 26 mei 2010 heb ik u om inlichtingen gevraagd aangaande de door uw cliënt aangegeven buitenlandse vermogensbestanddelen. Ook hebben wij meerdere keren telefonisch over mijn verzoek om inlichtingen gesproken. Ik heb u met mijn brief van 26 mei 2010 gewezen op de verplichting van uw cliënt om de door mij gevraagde gegevens en inlichtingen te verstrekken (…).
Met uw brief van 22 maart 2010 heeft u mij een aantal bankafschriften en jaartotalen doen toekomen. U gaf daarbij aan dat u de met mijn brief van 8 januari 2010 gestelde vragen niet wenste te beantwoorden. Mijn vragen zouden niet relevant zijn voor het vaststellen van het bedrag aan verschuldigde belasting(en). Na diverse telefoongesprekken heeft u mij toegezegd nadere gegevens te verstrekken. Met uw brief van 2 juni 2010 heeft u mij enkele specificaties verstrekt, maar daarmee nog niet mijn vragen van 8 januari 2010 beantwoord. Wederom heb ik telefonisch met u besproken dat ik nog een antwoord verwacht op mijn vragen van 8 januari 2010. In samenhang met de overige cliënten van u die ik in behandeling heb, heeft u alsnog aangegeven mee te zullen werken aan het beantwoorden van mijn vragen.
Vervolgens heb ik op 17 december 2010 telefonisch contact met u gelegd aangaande de dreigende verjaring van de navorderingsaanslagen inkomstenbelasting 1998 en vermogensbelasting 1999. Naar aanleiding van ons telefoongesprek heb ik u met mijn brief van 17 december 2010 een “akkoordverklaring overschrijding navorderingstermijn” toegestuurd.
Nadien heb ik van u geen bericht meer mogen ontvangen. Met mijn brief van 31 maart 2011 heb ik u wederom verzocht om een antwoord te geven op mijn vragen van 8 januari 2010. Met uw brief van 7 april 2011 bericht u dat u niet geheel begrijpt welke gegevens ik nog nodig heb voor het opstellen van een vaststellingsovereenkomst.
Resumerend moet ik vaststellen dat de vragen in mijn brief van 8 januari 2010 nog niet zijn beantwoord, ondanks mijn herhaalde verzoeken en uw toezegging daartoe. Het is hierdoor voor mij niet mogelijk om de herkomst van de stortingen te onderzoeken.”
2.11.
Bij brief van 5 juli 2011 heeft de gemachtigde aangegeven dat eiser bezwaar heeft tegen de toegezonden vaststellingsovereenkomst.
2.12.
Bij brief van 21 juli 2011 heeft verweerder aangegeven niet akkoord te gaan met het verzoek om een nieuwe vaststellingsovereenkomst.
2.13.
De navorderingsaanslagen IB/PVV 1999 tot en met 2005 en VB 2000 zijn vastgesteld met dagtekening 31 augustus 2011.”
2.2.
Het Hof gaat van dezelfde feiten uit.

3.Geschil in hoger beroep

3.1.
Evenals bij de rechtbank is in hoger beroep in geschil of:
Belanghebbende zich terecht beroept op het in het licht van artikel 63 van het Verdrag betreffende de werking van de Europese Unie (hierna: het VWEU) gewezen arrest van het Hof van Justitie van 11 juni 2009, nrs. C-155/08 en C-157-08 (X en E.H.A. Passenheim-Van Schoot), met name op het uit dat arrest voorvloeiende ‘voorvarendheidsvereiste’, of staat de zogenoemde standstillbepaling van artikel 64, lid 1, VWEU daaraan in de weg (welk standpunt de inspecteur verdedigt)?
Heeft de inspecteur bij het vaststellen van de Navorderingsaanslagen voldoende voortvarend gehandeld (zodat hij terecht gebruik heeft gemaakt van zijn in artikel 16, lid 4, van de AWR gegeven bevoegdheid)?
3.2.
Partijen doen hun standpunten steunen op de gronden welke door hen zijn aangevoerd in de van hen afkomstige stukken. Voor hetgeen zij daaraan ter zitting van het Hof hebben toegevoegd wordt verwezen naar het van het verhandelde ter zitting opgemaakte proces-verbaal.

4.Het oordeel van de rechtbank

De rechtbank heeft de beroepen gegrond verklaard en daarbij het volgende overwogen:
“4.1. Eiser beroept zich erop dat verweerder bij de vaststelling van de onderhavige navorderingsaanslagen niet de vereiste voortvarendheid heeft betracht als bedoeld in de arresten van de Hoge Raad van 26 februari 2010, nrs. 43.050bis en 43.670bis, ECLI:NL:HR:2010:BJ9092 en ECLI:NL:HR:2010:BJ9120. Verweerder heeft hiertegenover primair het standpunt ingenomen dat eiser geen beroep toekomt op de zogenoemde voortvarendheidseis en dat de verlengde navorderingstermijn onverkort geldt. Eiser heeft ter zitting betoogd dat de rechtbank dit standpunt van verweerder buiten beschouwing dient te laten, nu het geschil zich dient te beperken tot een beoordeling van hetgeen in de uitspraken op bezwaar als motivering is opgenomen en verweerder dat standpunt pas in het verweerschrift naar voren heeft gebracht. De rechtbank kan eiser daarin niet volgen, nu er geen rechtsregel bestaat die zich tegen voormelde gang van zaken verzet. De rechtbank zal daarom hierna eerst beoordelen of de verlengde navorderingstermijn in dit geval al of niet onverkort van toepassing is.
4.2.
In artikel 63, eerste lid, van het Verdrag betreffende de werking van de Europese Unie (VWEU) is bepaald dat in het kader van de bepalingen van dit hoofdstuk alle beperkingen van het kapitaalverkeer tussen lidstaten onderling en tussen lidstaten en derde landen verboden zijn. In artikel 64 van het VWEU, de zogenoemde standstill-bepaling, is voor zover thans van belang het volgende opgenomen:
“1. Het bepaalde in artikel 63 doet geen afbreuk aan de toepassing op derde landen van beperkingen die op 31 december 1993 bestaan uit hoofde van het nationale recht of het recht van de Unie inzake het kapitaalverkeer naar of uit derde landen in verband met directe investeringen – met inbegrip van investeringen in onroerende goederen –, vestiging, het verrichten van financiële diensten of de toelating van waardepapieren tot de kapitaalmarkten.”
4.3.
Aangezien de regeling van de verlengde navorderingstermijn reeds voor 31 december 1993 was ingevoerd, is van belang vast te stellen of hier sprake is van een beperking inzake het kapitaalverkeer naar of uit derde landen in verband met het verrichten van financiële diensten, naar verweerder bepleit en eiser betwist. De rechtbank is van oordeel dat het aanhouden van een banktegoed dan wel het bieden van de mogelijkheid daartoe door een bank niet als zodanig kapitaalverkeer is aan te merken. Daarvan is veeleer sprake ingeval van financiële dienstverlening door tussenpersonen (vgl. de conclusie van A-G Wattel van 26 juni 2003, nr. 38.258, ECLI:NL:PHR:2004:AI0739).
4.4.
Uit het voorgaande volgt dat eiser zich kan beroepen op de in artikel 63 VWEU vervatte vrijheid van kapitaalverkeer en de daarop betrekking hebbende rechtspraak. De rechtbank komt dan ook toe aan de beoordeling of verweerder de voortvarendheidseis voldoende in acht heeft genomen bij de vaststelling van de onderhavige navorderingsaanslagen.
4.5.
Eiser heeft gesteld dat niet voldaan is aan de voortvarendheidseis, gelet op de omstandigheid dat verweerder reeds op 2 juni 2010 over alle relevante gegevens beschikte en verweerder nadien geen activiteiten heeft verricht die voor de uiteindelijke vaststelling van de aanslagen op 31 augustus 2011 van belang zijn geweest.
4.6.
Verweerder heeft over het tijdsverloop verklaard dat hij tussen 8 januari 2010 (dagtekening van de vragenbrief) en 29 juni 2011 (toezending van de concept-vaststellingsovereenkomst) continu bezig is geweest met het vergaren van informatie die benodigd was voor het vaststellen van de belastingschuld, dat eiser tijdens telefoongesprekken steeds aan verweerder heeft toegezegd met nadere gegevens te zullen komen en dat eiser zijn toezeggingen niet is nagekomen. Middels de brief van 31 maart 2011 heeft verweerder een laatste poging heeft gedaan om van eiser nadere informatie over het Zwitserse tegoed te verkrijgen, welke brief midden in de periode van 17 december 2010 tot 29 juni 2011 valt.
4.7.
Gelet op hetgeen partijen over en weer hebben aangevoerd, staat vast dat verweerder met betrekking tot de onderhavige jaren op 2 juni 2010 beschikte over bankafschriften, jaartotalen en de ontvangen rentebedragen met betrekking tot het Zwitserse tegoed. Voorts is ter zitting komen vast te staan dat verweerder bij het opstellen van de concept-vaststellingsovereenkomst en vervolgens ook bij het vaststellen van de navorderingsaanslagen zich uitsluitend heeft gebaseerd op de gegevens die verweerder van eiser heeft ontvangen op 22 maart 2010 en 2 juni 2010. Gelet hierop acht de rechtbank het tijdsverloop tussen 17 december 2010 (de dag waarop eiser en verweerder telefonisch contact met elkaar hadden) en 29 juni 2011 (toezending van de concept-vaststellingsovereenkomst) niet aanvaardbaar als noodzakelijkerwijs gemoeid met het voorbereiden en met redelijke zorgvuldigheid vaststellen van de navorderingsaanslagen. Dat verweerder bij brief van 31 maart 2011 nog een laatste poging heeft gedaan om alsnog nadere gegevens van eiser te verkrijgen betreffende onder meer de herkomst van het Zwitserse tegoed, doet daaraan niet af. Verweerder had die gegevens niet nodig om de onderhavige navorderingsaanslagen vast te stellen. Gesteld noch gebleken is immers dat verweerder aan de nader gevraagde informatie financiële of andere gevolgen heeft willen verbinden in het kader van de vaststelling van deze navorderingsaanslagen.
4.8.
Uit het voorgaande volgt dat verweerder naar het oordeel van de rechtbank onvoldoende aannemelijk heeft gemaakt dat hij de navorderingsaanslagen met redelijke voortvarendheid heeft voorbereid en vastgesteld. Gelet hierop dienen de navorderingsaanslagen alle te worden vernietigd. Dit brengt mee dat de beschikkingen heffingsrente eveneens dienen te worden vernietigd.
4.9.
Gelet op het hiervoor overwogene dienen de beroepen gegrond te worden verklaard.”

5.Beoordeling van het geschil

5.1.
Met betrekking tot de volgorde van de behandeling van de twee geschilpunten (zie 3.1), overweegt het Hof dat indien het tot het oordeel komt dat de inspecteur voldoende voortvarend heeft gehandeld (het tweede geschilpunt), de vraag in hoeverre belanghebbende zich op het arrest Passenheim-Van Schoot kon beroepen, niet meer behandeld behoeft te worden. Vandaar dat het Hof allereerst het tweede geschilpunt zal behandelen.
Met betrekking tot het tweede geschilpunt (de eis van voortvarend handelen)
5.2.
De inspecteur meent dat de rechtbank in rechtsoverweging 4.7 ten onrechte geoordeeld heeft dat hij in de periode van 17 december 2010 tot 29 juni 2011 niet voldoende voortvarend heeft gehandeld. In zijn aanvulling op zijn hoger beroepschrift stelt de inspecteur dat hij “(t)ussen 8 januari 2010 en 29 juni 2011 (…) continu bezig (is) geweest met het vergaren van informatie die benodigd is voor het vaststellen van de belastingschuld”.
5.3.
Gemachtigde betwist het standpunt van de inspecteur. Zijns inziens zijn er twee periodes, waarin de inspecteur niet voortvarend heeft gehandeld, te weten
  • de periode van 2 juni 2010 - 17 december 2010. Volgens de gemachtigde heeft hij bij brief van 2 juni 2010 de inspecteur alle gegevens verstrekt op basis waarvan de inspecteur de Navorderingsaanslagen kon vaststellen en heeft vastgesteld, en heeft de inspecteur eerst “(n)a een radiostilte van meer dan zes maanden” op 17 december 2010 weer contact met hem opgenomen, alsmede
  • de periode van 17 december 2010 - 29 juni 2011. Volgens de gemachtigde heeft de rechtbank in rechtsoverweging 4.7 terecht beslist dat deze periode “niet aanvaardbaar (is) als noodzakelijkerwijs gemoeid met het voorbereiden en met redelijke zorgvuldigheid vaststellen van de navorderingsaanslagen”.
5.4.
Het Hof overweegt dienaangaande als volgt.
Met betrekking tot de 2e periode (van 17 december 2010 - 29 juni 2011)
5.4.1.
Naar het oordeel van het Hof heeft de rechtbank ten onrechte geoordeeld dat de inspecteur in deze periode niet voortvarend heeft gehandeld. Blijkens de feitenvaststelling van de rechtbank heeft de inspecteur belanghebbende op 31 maart 2011 (wederom) verzocht om bepaalde gegevens en inlichtingen te verstrekken. Naar het oordeel van het Hof betekent dit dat er in deze periode geen onverklaarbare vertraging van meer dan zes maanden is opgetreden (vgl. r.o. 3.1.3 van het arrest van de Hoge Raad van 27 september 2013, kenmerk 12/00738, ECLI:NL:HR:2013:717). Nu de inspecteur op basis van artikel 47 AWR naar het oordeel van het Hof de aan de orde zijnde gegevens en inlichtingen aan belanghebbende mocht vragen is, anders dan belanghebbende gesteld heeft en de rechtbank onder 4.7 van haar uitspraak heeft overwogen, met betrekking tot de vraag of voldaan is aan de eis van voortvarendheid niet van belang of - achteraf gezien - ook zonder de gevraagde gegevens en inlichtingen de Navorderingsaanslagen naar de juiste bedragen hadden kunnen worden opgelegd.
Met betrekking tot de 1e periode (van 2 juni 2010 - 17 december 2010)
5.4.2.
In zijn bij de rechtbank ingediende verweerschrift schrijft de inspecteur dat hij “diverse malen telefonisch contact heeft gehad met gemachtigde”. Uit de context waarin de inspecteur dit schrijft, leidt het Hof af dat de inspecteur hierbij gedoeld heeft op telefonische contacten in de periode 8 januari 2010 - 17 december 2010. Mede in aanmerking genomen hetgeen de inspecteur in zijn aanvulling op zijn hoger beroepschrift heeft gesteld (zie 5.2), heeft het Hof geen reden eraan te twijfelen dat er inderdaad in deze periode sprake is geweest van een aantal telefonische contacten tussen de inspecteur en het kantoor van gemachtigde. Derhalve is er naar het oordeel van het Hof ook in deze periode geen onverklaarbare vertraging van meer dan zes maanden opgetreden (vgl. r.o. 3.1.3 van het arrest van de Hoge Raad van 27 september 2013, kenmerk 12/00738, ECLI:NL:HR:2013:717).
Met betrekking tot het eerste geschilpunt (de zogenaamde standstill-problematiek)
5.5.
Nu het Hof in de rechtsoverwegingen onder 5.4.1 en 5.4.2 tot de conclusie is gekomen dat de inspecteur aan de eis van voortvarend handelen heeft voldaan, hoeft het Hof de vraag niet meer te beantwoorden in hoeverre de rechtbank terecht geoordeeld heeft dat belanghebbende zich op artikel 63 VWEU en de daarop betrekking hebbende rechtspraak kon beroepen.
Slotsom
Het vorenstaande leidt tot de slotsom dat de hoger beroepen van de inspecteur gegrond zijn. De uitspraak van de rechtbank dient te worden vernietigd. Doende wat de rechtbank had behoren te doen, zal het Hof de beroepen ongegrond verklaren.

6.Kosten

Het Hof acht geen termen aanwezig voor een veroordeling in de kosten in verband met de behandeling van het hoger beroep op de voet van artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht in verbinding met artikel 8:108 van die wet.

7.Beslissing

Het Hof:
- vernietigt de uitspraak van de rechtbank; en
- verklaart de beroepen ongegrond.
De uitspraak is gedaan door mrs. P.F. Goes, voorzitter, F.J.P.M. Haas en W.E.M. van Nispen tot Sevenaer, leden van de belastingkamer, in tegenwoordigheid van mr. M.H. Hogendoorn als griffier. De beslissing is op 23 juni 2016 in het openbaar uitgesproken.
Tegen deze uitspraak kan binnen zes weken na de verzenddatum beroep in cassatie worden ingesteld bij de Hoge Raad der Nederlanden (belastingkamer), Postbus 20303, 2500 EH Den Haag. Daarbij moet het volgende in acht worden genomen:
1. bij het beroepschrift wordt een afschrift van deze uitspraak overgelegd.
2. het beroepschrift moet ondertekend zijn en ten minste het volgende vermelden:
a. de naam en het adres van de indiener;
b. een dagtekening;
c. een omschrijving van de uitspraak waartegen het beroep in cassatie is gericht;
d. de gronden van het beroep in cassatie.
Voor het instellen van beroep in cassatie is griffierecht verschuldigd. Na het instellen van beroep in cassatie ontvangt de indiener een nota griffierecht van de griffier van de Hoge Raad.
In het cassatieberoepschrift kan de Hoge Raad verzocht worden om de wederpartij te veroordelen in de proceskosten.