ECLI:NL:GHAMS:2016:1464

Gerechtshof Amsterdam

Datum uitspraak
5 april 2016
Publicatiedatum
18 april 2016
Zaaknummer
15/00016
Instantie
Gerechtshof Amsterdam
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Belastingrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep inzake aanslagen afvalstoffenheffing en rioolheffing voor een zomerhuis

In deze zaak heeft het Gerechtshof Amsterdam op 5 april 2016 uitspraak gedaan in het hoger beroep van belanghebbende, [X], tegen de heffingsambtenaar van de gemeente Zandvoort. De zaak betreft de aanslagen afvalstoffenheffing en rioolheffing voor het jaar 2013, opgelegd aan belanghebbende voor een object gelegen aan [A-straat 1/ZH] te [Z]. De heffingsambtenaar had op 28 februari 2013 de aanslagen opgelegd, welke door belanghebbende in bezwaar waren aangevochten. De heffingsambtenaar verklaarde de bezwaren ongegrond, waarna belanghebbende in beroep ging bij de rechtbank Noord-Holland. De rechtbank verklaarde het beroep ongegrond, waarna belanghebbende hoger beroep instelde bij het Hof.

Het Hof heeft vastgesteld dat het zomerhuis van belanghebbende, dat als vakantiewoning wordt verhuurd, voldoet aan de criteria voor belastingplichtigheid voor zowel de afvalstoffenheffing als de rioolheffing. Het Hof oordeelde dat het zomerhuis als een afzonderlijk perceel kan worden aangemerkt, omdat het beschikt over de noodzakelijke voorzieningen voor een particuliere huishouding. Belanghebbende's beroep op het gelijkheidsbeginsel, dat inhoudt dat vergelijkbare gevallen gelijk behandeld moeten worden, werd door het Hof verworpen. Het Hof concludeerde dat er geen bewijs was dat de heffingsambtenaar in vergelijkbare gevallen onterecht geen aanslagen had opgelegd. De uitspraak van de rechtbank werd bevestigd, en het hoger beroep van belanghebbende werd ongegrond verklaard.

Uitspraak

GERECHTSHOF AMSTERDAM

Kenmerk 15/00016
5 april 2016
uitspraak van de vierde meervoudige belastingkamer
op het hoger beroep van
[X] ,wonende te [Z] , belanghebbende,
(gemachtigde: mr. L.F. Jagtenberg),
tegen de uitspraak in de zaak met kenmerk HAA 14/956 van de rechtbank Noord-Holland (hierna: de rechtbank) in het geding tussen
belanghebbende
en
de heffingsambtenaar van de gemeente Zandvoort,de heffingsambtenaar,
(gemachtigden: A. Bruijn en H. Kruisman).

1.Ontstaan en loop van het geding

1.1.
De heffingsambtenaar heeft met dagtekening 28 februari 2013 aan belanghebbende ter zake van een object dat op het desbetreffende aanslagbiljet is aangeduid als [A-straat 1/ZH] te [Z] voor het jaar 2013 een aanslag afvalstoffenbelasting ten bedrage van € 253,70 en een aanslag rioolheffing ten bedrage van € 202,60 opgelegd.
1.2.
Bij (in één geschrift vervatte) uitspraken op bezwaar, gedagtekend 24 februari 2014, heeft de heffingsambtenaar de tegen de hiervoor gemelde gemeentelijke belastingen gemaakte bezwaren ongegrond verklaard.
1.3.
Bij uitspraak van 10 december 2014 heeft de rechtbank het daartegen door belanghebbende ingestelde beroep ongegrond verklaard.
1.4.
Het tegen deze uitspraak door belanghebbende ingestelde hoger beroep is bij het Hof ingekomen op 14 januari 2015, aangevuld bij brief van 11 februari 2015. De heffingsambtenaar heeft een verweerschrift ingediend.
1.5.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 31 maart 2016. Van het verhandelde ter zitting is een proces-verbaal opgemaakt dat met deze uitspraak wordt meegezonden.

2.Tussen partijen vaststaande feiten

2.1.
De rechtbank is uitgegaan van de navolgende feiten (waarbij belanghebbende wordt aangeduid als ‘eiser’ en de heffingsambtenaar als ‘verweerder’):
“1. Eiser was in 2013 woonachtig op het adres [A-straat 1] te [Z] . Het pand bestaat uit een woonhuis dat wordt bewoond door eiser en een in dit woonhuis gesitueerd appartement dat wordt verhuurd als vakantiewoning (hierna: zomerhuis).
Het zomerhuis is een afzonderlijk afsluitbare woonruimte, en bestaat uit een woonkamer, slaapkamer, badkamer en beschikt over voorzieningen als een elektrische kookplaat, koelkast en vriezer.”
2.2.
Het Hof gaat van dezelfde feiten uit en voegt hieraan nog het volgende toe.
2.3.
Belanghebbende heeft van de VVV, kantoor Zandvoort, een adressenbestand gekregen van – aldus zijn brief aan de rechtbank van 11 oktober 2014 – “verhuurders die onderdak geven aan toeristen”.
2.4.
Bij de onder 2.3 bedoelde brief zijn kopieën gevoegd van e-mailberichten. Belanghebbende heeft blijkens die berichten 93 geadresseerden een e-mail gestuurd met als onderwerp “vraag over dubbele heffing voor toeristen verhuurders”. Bij de brief van 11 oktober 2014 zijn vier per e-mail gegeven reacties gevoegd en wel van [B] (Appartement [B] ), [C] , [D] en [E] .
2.5.
In een partijen bekende uitspraak van dit Hof van 26 augustus 2010, nr. 08/00443 en 08/00444 betreffende de heffing van afvalstoffenheffing en rioolrecht met betrekking tot het jaar 2005 door de heffingsambtenaar (ECLI:NL:GHAMS:2010:BN6203), is inzake het in die procedure gedane beroep van de belastingplichtige op het gelijkheidsbeginsel overwogen – voor zover hier van belang – :
“5.3.1. De heffingsambtenaar heeft ter zitting verklaard in te stemmen met het aldaar gegeven voorlopige oordeel van het Hof dat belanghebbende terecht een beroep heeft gedaan op het gelijkheidsbeginsel. Het onderzoek naar pensions, om na te gaan of deze zelfstandige gedeelten bevatten is begin 2007 gestaakt in afwachting van de uitkomst van de onderhavige procedure. Aan slechts een klein deel van alle geselecteerde pensionhouders, te weten degenen die zijn gecontroleerd en toegang hebben verleend aan gemeenteambtenaren, zijn aanslagen opgelegd. (…).”

3.Geschil in hoger beroep

3.1.
Evenals bij de rechtbank is in hoger beroep in geschil of de aanslag afvalstoffenheffing en de aanslag rioolheffing terecht zijn opgelegd.
3.2.
Partijen doen hun standpunten steunen op de gronden welke door hen zijn aangevoerd in de van hen afkomstige stukken. Voor hetgeen zij daaraan ter zitting van het Hof hebben toegevoegd wordt verwezen naar het van het verhandelde ter zitting opgemaakte proces-verbaal.

4.Beoordeling van het geschil

Aanslag afvalstoffenheffing
4.1.1. De artikelen 3 en 4 van de Verordening reinigingsheffingen 2013 luiden – voor zover hier van belang – als volgt:
“Artikel 3 Aard van de belasting en belastbaar feit
1. Onder de naam ‘Afvalstoffenheffing” wordt een directe belasting geheven als bedoeld in
artikel 15.33 van de Wet milieubeheer (Stb. 1994, 80).
2. De Afvalstoffenheffing als bedoeld in deze verordening en de daarbij behorende
tarieventabel wordt naar afzonderlijke grondslagen geheven ter zake van het gebruik
maken van een perceel ten aanzien waarvan krachtens de artikelen 10.21 en 10.22 van de
Wet milieubeheer een verplichting tot het inzamelen van huishoudelijke afvalstoffen geldt.
Artikel 4 Belastingplicht
1 De belasting wordt geheven van degene die in de gemeente feitelijk gebruik maakt van een
perceel ten aanzien waarvan ingevolge de artikelen 10.21 en 10.22 van de Wet
milieubeheer een verplichting tot het inzamelen van huishoudelijke afvalstoffen geldt.
2 Voor de toepassing van het eerste lid wordt als gebruiker aangemerkt:
a degene die naar de omstandigheden beoordeeld al dan niet krachtens eigendom, bezit,
beperkt recht of persoonlijk recht feitelijk gebruik maakt van het perceel;
b (…)
3 (…)”
4.1.2. De rechtbank heeft in haar uitspraak onder meer het volgende overwogen:
“8. Van een perceel in de zin van voormelde verordening [Hof: de Verordening reinigingsheffingen 2013] is, mede gelet op doel en strekking van die verordening en de (…) bepalingen van de Wet Milieubeheer waarop de verordening is gebaseerd, sprake indien dat perceel blijkens zijn indeling en inrichting bestemd is tot het voeren van een particuliere huishouding waarin geregeld afvalstoffen kunnen ontstaan (vgl. Hoge Raad 19 december 2003, nr. 38 874, ECLI:NL:HR:2003:AO0652). Daarbij zijn de volgende criteria bepalend:
- het gedeelte moet qua indeling afgezonderd zijn doordat het als zodanig afsluitbaar is. Daarbij is niet van belang dat een dergelijk gedeelte alleen bereikbaar is via andere gedeelten van het gebouw;
- het gedeelte moet geschikt zijn voor het voeren van een particuliere huishouding waarin geregeld huishoudelijke afvalstoffen kunnen ontstaan. Vereist is dat het gedeelte beschikt over kookgelegenheid, wasgelegenheid en sanitair.
9. De rechtbank stelt vast dat het zomerhuis afsluitbaar is en de beschikking heeft over een woonkamer, een kookgelegenheid, een badkamer en een toiletruimte. De aanwezigheid van deze voorzieningen maakt dat het zomerhuis - zonder daarbij afhankelijk te zijn van voorzieningen in het woonhuis - geschikt is voor het voeren van een particuliere huishouding waarin geregeld afvalstoffen kunnen ontstaan.
Dat betekent dat het zomerhuis aangemerkt kan worden als een perceel in de zin van bovengenoemde verordening. Kadastrale grenzen spelen bij deze beoordeling geen rol. Het feit dat het perceel [A-straat 1/ZH] bij de gemeente afzonderlijk niet is geregistreerd, kan daarom niet tot een ander oordeel leiden. (…).”
4.1.3. Het Hof acht de overwegingen van de rechtbank zoals hiervoor onder 4.1.2 aangehaald juist en maakt die tot de zijne.
4.1.4. In zijn arrest van 1 december 1999, nr. 34 301, ECLI:NL:HR:1999:AA3389, heeft de Hoge Raad overwogen:
“3.1 Ingevolge art. 4, tweede lid, letter a, Verordening reinigingsheffingen 1996 van de gemeente Beilen wordt voor de krachtens art. 1, aanhef en letter a, en 3 van die verordening geheven afvalstoffenheffing als gebruiker aangemerkt degene die naar de omstandigheden beoordeeld al dan niet krachtens eigendom, bezit, beperkt recht of persoonlijk recht feitelijk gebruikmaakt van een perceel ten aanzien waarvan ingevolge art. 10.11 van de Wet milieubeheer een verplichting tot het inzamelen van huishoudelijk afval geldt. Deze bepaling wijkt niet wezenlijk af van art. 15.33, eerste lid, Wet milieubeheer. Het ligt voor de hand om bij de uitleg van het daarin gebezigde begrip "feitelijk gebruik" aan te sluiten bij de betekenis die aan dat begrip werd toegekend voor de toepassing van art. 220, eerste lid, letter a, Gemeentewet, zoals die bepaling tot 1 januari 1995 luidde, en de daaraan voorafgaande, overeenkomstige bepalingen van de gemeentewet. Dit brengt mee dat voor de afvalstoffenheffing de verhuurder van een perceel met een recreatiebungalow dat telkens voor betrekkelijk korte perioden pleegt te worden verhuurd, feitelijk gebruikmaakt van dat perceel (vergelijk HR 8 juli 1981, nr. 20 639,
BNB1981/248, HR 28 oktober 1981, nr. 20 691,
V-N1982, blz. 61, punt 32 en HR 18 november 1981, nr. 20 834,
BNB1982/30). Voorzover de klachten uitgaan van een andere opvatting, falen zij derhalve.”
4.1.5. In het licht van het onder 4.1.4 aangehaalde arrest is belanghebbende met betrekking tot het object [A-straat 1/ZH] te [Z] terecht aangemerkt als belastingplichtige voor de afvalstoffenheffing.
Aanslag rioolheffing
4.2.1. De artikelen 3 en 4 van de Verordening Rioolheffing 2013 luiden, voor zover hier van belang:
“Artikel 3 Belastbaar feit en belastingplicht
1. De belasting wordt geheven van de gebruiker van een perceel van waaruit water direct of
indirect op de gemeentelijke riolering wordt afgevoerd;
2. Met betrekking tot de belasting, wordt als gebruiker aangemerkt:
a. degene die naar de omstandigheden beoordeeld het perceel al dan niet krachtens eigendom,
bezit, beperkt recht of persoonlijk recht gebruikt;
b. ingeval een gedeelte van een perceel — niet een gedeelte als bedoeld in artikel 4 — voor
gebruik is afgestaan: degene die dat gedeelte voor gebruik heeft afgestaan.
Artikel 4 Zelfstandige gedeelten
Indien gedeelten van een in artikel 3 bedoeld perceel blijkens hun indeling bestemd zijn om
als afzonderlijk geheel te worden gebruikt, wordt de belasting geheven ter zake van elk als
zodanig bestemd gedeelte, met dien verstande dat indien twee of meer van die gedeelten
tezamen als één geheel worden gebruikt, deze als één perceel worden aangemerkt.”
4.2.2. Het object [A-straat 1/ZH] te [Z] is gelet op hetgeen is opgenomen onder 2.1 blijkens zijn indeling bestemd om als afzonderlijk geheel te worden gebruikt.
4.2.3. In zijn arrest van 19 september 2008, nr. 42 147, ECLI:NL:HR:2008:BF1208, heeft de Hoge Raad overwogen:
“3.1. Het Hof is uitgegaan van de juiste rechtsopvatting dat indien een recreatiewoning telkens voor betrekkelijk korte perioden voor rekening en risico van de eigenaar van die woning pleegt te worden verhuurd, voor de heffing van rioolrechten de eigenaar moet worden aangemerkt als de gebruiker van die woning, ook indien de eigenaar zelf nimmer in die woning verblijft. Voor zover de klachten uitgaan van een andere opvatting, falen zij derhalve.”
4.2.4. In het licht van het onder 4.2.3 aangehaalde arrest is belanghebbende met betrekking tot het object [A-straat 1/ZH] te [Z] terecht aangemerkt als belastingplichtige voor de rioolheffing.
Gelijkheidsbeginsel
4.3.1. Ter zitting van het Hof is van de zijde van de heffingsambtenaar aangevoerd – zakelijk weergegeven – dat sinds 2006 onderzoek is gedaan naar zelfstandige percelen zoals dat van belanghebbende. Dat onderzoek is begin 2007 gestaakt in afwachting van de uitkomst van de procedure met de nummers 08/00443 en 08/00444 maar na de uitspraak in die zaak hervat. Sinds 2006 worden zelfstandige percelen zoals dat van belanghebbende in de heffingen betrokken. Voor zover de heffingsambtenaar bekend worden alle percelen die aan de criteria voldoen in de heffingen betrokken. Onderzoek en controle vindt plaats – aldus nog steeds de heffingsambtenaar – aan de hand van de aangiften toeristenbelasting, de affichering in de openbare ruimte, bookingsites en meldingen van burgers.
4.3.2. Het Hof ziet geen aanleiding te twijfelen aan de juistheid van hetgeen de heffingsambtenaar heeft aangevoerd zoals dat is weergegeven onder 4.3.1 In dit geding bestaat er derhalve geen grond voor het oordeel dat van de zijde van de heffingsambtenaar een beleid is gevoerd ten aanzien van de onderhavige heffingen waarvan ten nadele van belanghebbende is afgeweken of dat de heffingsambtenaar heffing ten aanzien van één of meer belastingplichtigen ten onrechte achterwege heeft gelaten omdat hij het oogmerk had die belastingplichtige(n) te begunstigen.
4.3.3. Het is voorts evenmin aannemelijk geworden dat als gevolg van een fout in een meerderheid van de met belanghebbende vergelijkbare gevallen van heffing is afgezien. Dit volgt met name niet uit de onder 2.4 bedoelde e-mailberichten. Ter zitting heeft de heffingsambtenaar onbetwist aangevoerd dat het appartement [B] niet afsluitbaar is en daarom niet vergelijkbaar is met het onderhavige object van belanghebbende. Dit standpunt van de heffingsambtenaar is juist. Met betrekking tot de overige drie e-mailberichten die belanghebbende heeft overgelegd in reactie op zijn e-mail heeft de heffingsambtenaar betoogd dat die mails voor hem niet herleidbaar zijn tot concrete percelen. Het Hof is van oordeel dat uit die drie mailberichten in ieder geval niet, of althans onvoldoende, is af te leiden dat het om feitelijk met die van belanghebbende overeenstemmende situaties gaat. Het Hof is voorts van oordeel dat uit de omstandigheid dat een groot aantal personen niet heeft gereageerd op de e-mail van belanghebbende niet kan worden afgeleid dat in die situaties ten onrechte niet is geheven.
4.3.4. Belanghebbendes beroep op het gelijkheidsbeginsel faalt.
Slotsom
Het vorenstaande leidt tot de slotsom dat de in geschil zijnde vraag positief moet worden beantwoord en het hoger beroep van belanghebbende ongegrond is.

5.Kosten

Voor een kostenveroordeling als bedoeld in artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht in verbinding met artikel 8:108 van die wet vindt het Hof geen termen aanwezig.

6.Beslissing

Het Hof bevestigt de uitspraak van de rechtbank
De uitspraak is gedaan door mrs. F.J.P.M. Haas, voorzitter, W.E.M. van Nispen tot Sevenaer en M. van den Bosch, leden van de belastingkamer, in tegenwoordigheid van mr. M.H. Hogendoorn als griffier. De beslissing is op 5 april 2016 in het openbaar uitgesproken.
Tegen deze uitspraak kan binnen zes weken na de verzenddatum beroep in cassatie worden ingesteld bij de Hoge Raad der Nederlanden (belastingkamer), Postbus 20303, 2500 EH Den Haag. Daarbij moet het volgende in acht worden genomen:
1. bij het beroepschrift wordt een afschrift van deze uitspraak overgelegd.
2. het beroepschrift moet ondertekend zijn en ten minste het volgende vermelden:
a. de naam en het adres van de indiener;
b. een dagtekening;
c. een omschrijving van de uitspraak waartegen het beroep in cassatie is gericht;
d. de gronden van het beroep in cassatie.
Voor het instellen van beroep in cassatie is griffierecht verschuldigd. Na het instellen van beroep in cassatie ontvangt de indiener een nota griffierecht van de griffier van de Hoge Raad.
In het cassatieberoepschrift kan de Hoge Raad verzocht worden om de wederpartij te veroordelen in de proceskosten.