ECLI:NL:HR:2003:AO0652

Hoge Raad

Datum uitspraak
19 december 2003
Publicatiedatum
4 april 2013
Zaaknummer
38874
Instantie
Hoge Raad
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Belastingrecht
Procedures
  • Cassatie
Rechters
  • L. Monné
  • J.C. van Oven
  • A.R. Leemreis
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Cassatie over aanslagen afvalstoffenheffing en rioolrecht gemeente Borne

In deze zaak heeft de Hoge Raad op 19 december 2003 uitspraak gedaan in een cassatieprocedure betreffende aanslagen in de afvalstoffenheffing en het rioolrecht van de gemeente Borne. De belanghebbende, aangeduid als X, had beroep ingesteld tegen de uitspraak van het Gerechtshof te Arnhem van 31 oktober 2002, waarin het beroep ongegrond was verklaard. De aanslagen betroffen twee verenigde aanslagen voor het jaar 2000, opgelegd op basis van het feitelijk gebruik van een perceel aan de a-straat 1. De hoogte van de aanslagen was respectievelijk ƒ 493,56 voor de afvalstoffenheffing en ƒ 326,04 voor het rioolrecht. Na bezwaar tegen deze aanslagen had de waarnemend directeur van de gemeente Borne de aanslagen gehandhaafd, waarna de belanghebbende in beroep ging bij het Hof.

De Hoge Raad heeft in zijn beoordeling de relevante bepalingen van de Wet milieubeheer in acht genomen, met name artikel 15.33, lid 1, dat gemeenten toestaat een heffing in te stellen voor de kosten van de verwijdering van huishoudelijke afvalstoffen. De Hoge Raad oordeelde dat de Verordening reinigingsheffingen 1999 van de gemeente Borne in overeenstemming was met deze wet. Het Hof had terecht geoordeeld dat de belanghebbende en zijn echtgenote als feitelijke gebruikers van het perceel moesten worden aangemerkt, en dat de klachten van de belanghebbende niet konden leiden tot cassatie.

De Hoge Raad concludeerde dat er geen termen aanwezig waren voor een veroordeling in de proceskosten en verklaarde het beroep ongegrond. Dit arrest is openbaar uitgesproken en de uitspraak is aan het arrest gehecht.

Uitspraak

Nr. 38.874
19 december 2003
RvS
gewezen op het beroep in cassatie van X te Z tegen de uitspraak van het Gerechtshof te Arnhem van 31 oktober 2002, nr. 01/02571, betreffende na te melden aanslagen in de afvalstoffenheffing en het rioolrecht van de gemeente Borne.
1. Aanslagen, bezwaar en geding voor het Hof
Aan belanghebbende zijn voor het jaar 2000 wegens het feitelijk gebruik van het perceel respectievelijk het eigendomsgedeelte a-straat 1 twee op één aanslagbiljet verenigde aanslagen in de afvalstoffenheffing respectievelijk het rioolrecht van de gemeente Borne opgelegd ten bedrage van ƒ 493,56 respectievelijk ƒ 326,04, welke aanslagen, na daartegen gemaakt bezwaar, bij uitspraak van de waarnemend directeur van de sector Financiën, Belastingen en Automatisering van de gemeente Borne zijn gehandhaafd.
Belanghebbende is tegen die uitspraak in beroep gekomen bij het Hof.
Het Hof heeft het beroep ongegrond verklaard. De uitspraak van het Hof is aan dit arrest gehecht.
2. Geding in cassatie
Belanghebbende heeft tegen 's Hofs uitspraak beroep in cassatie ingesteld. Het beroepschrift in cassatie is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.
3. Beoordeling van de klachten
3.1. In artikel 15.33, lid 1, van de Wet milieubeheer is bepaald dat elke gemeente ter bestrijding van de kosten die voor haar verbonden zijn aan de verwijdering van huishoudelijke afvalstoffen, een heffing kan instellen, waaraan kunnen worden onderworpen degenen die, al dan niet krachtens een zakelijk of persoonlijk recht, feitelijk gebruik maken van een perceel ten aanzien waarvan krachtens artikel 10.11 van die wet (in de van 7 januari 1994 tot en met 7 mei 2002 geldende tekst) een verplichting voor de gemeente tot het inzamelen van huishoudelijke afvalstoffen geldt. In overeenstemming met die bepaling is in artikel 3 van de Verordening reinigingsheffingen 1999 - het Hof spreekt als gevolg van een kennelijke misslag van de Verordening reinigingsrechten 1999 - van de gemeente Borne (hierna: de Verordening) bepaald dat onder de naam 'afvalstoffenheffing' een directe belasting wordt geheven als bedoeld in artikel 15.33 van de Wet milieubeheer ter zake van het feitelijk gebruik van een perceel ten aanzien waarvan krachtens artikel 10.11 van de Wet milieubeheer een verplichting tot het inzamelen van huishoudelijke afvalstoffen geldt. In artikel 4, lid 1, van de Verordening is als belastingplichtige aangewezen degene die in de gemeente feitelijk gebruik maakt van een zodanig perceel.
3.2. Deze bepalingen van de Verordening strekken ertoe, zulks in overeenstemming met artikel 15.33, lid 1, van de Wet milieubeheer, aan de afvalstoffenheffing te onderwerpen degenen die feitelijk gebruik maken van een perceel waarvoor de gemeentelijke inzamelplicht geldt en derhalve te heffen daar waar huishoudelijke afvalstoffen geregeld binnen een particuliere huishouding kunnen ontstaan. In overeenstemming met die strekking is een gedeelte van een onroerende zaak dat blijkens indeling en inrichting is bestemd voor het voeren van een particuliere huishouding waarin geregeld afvalstoffen kunnen ontstaan, een perceel in de zin van de Verordening.
3.3. Het Hof heeft, terecht van dit een en ander uitgaande, geoordeeld dat belanghebbende en zijn echtgenote de feitelijke gebruikers zijn van een perceel in de zin van de Verordening. Dat oordeel kan als van feitelijke aard in cassatie niet op zijn juistheid worden getoetst, zodat de daartegen gerichte klacht faalt.
3.4. De overige klachten kunnen evenmin tot cassatie leiden. Zulks behoeft, gezien artikel 81 van de Wet op de rechterlijke organisatie, geen nadere motivering, nu die klachten niet nopen tot beantwoording van rechtsvragen in het belang van de rechtseenheid of de rechtsontwikkeling.
4. Proceskosten
De Hoge Raad acht geen termen aanwezig voor een veroordeling in de proceskosten.
5. Beslissing
De Hoge Raad verklaart het beroep ongegrond.
Dit arrest is gewezen door de raadsheer L. Monné als voorzitter, en de raadsheren J.C. van Oven en A.R. Leemreis, in tegenwoordigheid van de waarnemend griffier A.I. Boussak-Leeksma, en in het openbaar uitgesproken op 19 december 2003.