3. Beoordeling van de klachten en ambtshalve aanwezig bevonden grond voor cassatie
3.1. Ingevolge artikel 4, lid 2, letter a, van de Verordening reinigingsheffingen 1996 van de gemeente Beilen wordt voor de krachtens de artikelen 1, aanhef en letter a, en 3 van die verordening geheven afvalstoffenheffing als gebruiker aangemerkt degene die naar de omstandigheden beoordeeld al dan niet krachtens eigendom, bezit, beperkt recht of persoonlijk recht feitelijk gebruikt maakt van een perceel ten aanzien waarvan ingevolge artikel 10.11 van de Wet milieubeheer een verplichting tot het inzamelen van huishoudelijk afval geldt. Deze bepaling wijkt niet wezenlijk af van artikel 15.33, lid 1, van de Wet milieubeheer. Het ligt voor de hand om bij de uitleg van het daarin gebezigde begrip “feitelijk gebruik” aan te sluiten bij de betekenis die aan dat begrip werd toegekend voor de toepassing van artikel 220, lid 1, letter a, van de Gemeentewet, zoals die bepaling tot 1 januari 1995 luidde, en de daaraan voorafgaande, overeenkomstige bepalingen van de gemeentewet. Dit brengt mee dat voor de afvalstoffenheffing de verhuurder van een perceel met een recreatiebungalow dat telkens voor betrekkelijk korte perioden pleegt te worden verhuurd, feitelijk gebruik maakt van dat perceel (vergelijk HR 8 juli 1981, nr. 20639, BNB 1981/248, HR 28 oktober 1981, nr. 20691, V-N 1982, blz. 61, punt 32 en HR 18 november 1981, nr. 20834, BNB 1982/30). Voorzover de klachten uitgaan van een andere opvatting, falen zij derhalve.
3.2. In zoverre de klachten betogen dat de aanslag in strijd met het gelijkheidsbeginsel is opgelegd omdat deze belasting bij leegstaande woningen die niet telkens voor betrekkelijk korte perioden plegen te worden verhuurd niet zou worden geheven, falen zij eveneens. Tijdelijk niet-verhuurde recreatiebungalows enerzijds en leegstaande woningen als hiervoor bedoeld anderzijds zijn voor de afvalstoffenheffing niet aan te merken als gelijke gevallen.
3.3. Nu het Hof met juistheid heeft geoordeeld dat het in de Verordening reinigingsheffingen 1996 neergelegde stelsel van afvalstoffenheffing per jaar zich – behoudens in geval van vestiging in of vertrek uit de gemeente – niet verdraagt met een onderworpenheid aan de heffing gedurende slechts een gedeelte van het jaar, falen de klachten met betrekking tot deze aanslag ook voor het overige.
3.4. De klachten zien verder op de voor het jaar 1997 opgelegde aanslag onroerendezaakbelasting betreffende het gebruik. Dienaangaande verdient het volgende opmerking. Belanghebbende heeft in zijn bezwaarschrift zowel bezwaar gemaakt tegen de aanslag in de afvalstoffenheffing als tegen de, met die aanslag op één aanslagbiljet verenigde, aanslag onroerendezaakbelasting betreffende het gebruik. Uit de uitspraak van het Hof en de stukken van het geding blijkt dat B en W alleen op het bezwaar tegen de aanslag in de afvalstoffenheffing uitspraak hebben gedaan. B en W hadden echter op beide bezwaren uitspraak moeten doen. Blijkens de uitspraak van het Hof is namens B en W erkend dat dit ten onrechte achterwege is gebleven. Het Hof kon belanghebbende derhalve niet ontvangen in zijn beroep ten aanzien van de aanslag onroerendezaakbelasting betreffende het gebruik. Het is in zijn uitspraak wel ingegaan op belanghebbendes bezwaren dienaangaande, maar heeft dat kennelijk ten overvloede gedaan. De desbetreffende klachten missen belang.
3.5. Nu het Hof heeft verzuimd het beroep ten aanzien van laatstgenoemde aanslag niet-ontvankelijk te verklaren, zal de Hoge Raad, met vernietiging van ’s Hofs uitspraak, doen wat het Hof had behoren te doen. B en W zullen, als dit nog niet is gebeurd, alsnog een uitspraak moeten doen op het bezwaar van belanghebbende tegen de aanslag onroerendezaakbelasting betreffende het gebruik.