ECLI:NL:GHAMS:2016:1026

Gerechtshof Amsterdam

Datum uitspraak
3 maart 2016
Publicatiedatum
21 maart 2016
Zaaknummer
13/00617 tot en met 13/00627
Instantie
Gerechtshof Amsterdam
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Belastingrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep inzake navorderingsaanslagen inkomstenbelasting en vermogensbelasting met betrekking tot buitenlandse bankrekeningen

In deze zaak heeft het Gerechtshof Amsterdam op 3 maart 2016 uitspraak gedaan in hoger beroep over navorderingsaanslagen in de inkomstenbelasting en vermogensbelasting van belanghebbende, die zijn opgelegd door de inspecteur van de Belastingdienst. De navorderingsaanslagen betroffen de jaren 1998 tot en met 2007 en waren het gevolg van een 'Verklaring vrijwillige verbetering Buitenlands vermogen' die door belanghebbende was ingediend. De inspecteur had de navorderingsaanslagen vastgesteld op basis van geschatte bedragen, omdat belanghebbende niet alle gevraagde informatie had verstrekt. De rechtbank had eerder de beroepen van belanghebbende ongegrond verklaard, en het Hof bevestigde deze uitspraak. Het Hof oordeelde dat de inspecteur voldoende voortvarend had gehandeld bij het vaststellen van de aanslagen en dat er geen onverklaarbare vertraging was opgetreden van meer dan zes maanden. Belanghebbende had niet aangetoond dat de inspecteur onzorgvuldig had gehandeld of dat de navorderingsaanslagen onterecht waren opgelegd. De heffingsrente die door de inspecteur was berekend, werd eveneens bevestigd. Het Hof concludeerde dat de hoger beroepen ongegrond waren en de uitspraak van de rechtbank diende te worden bevestigd.

Uitspraak

GERECHTSHOF AMSTERDAM

Kenmerken 13/00617 tot en met 13/00627
3 maart 2016
uitspraak van de vierde meervoudige belastingkamer
op de hoger beroepen van
[X], te [Z] , belanghebbende,
(gemachtigde mr. drs. S. Bharatsingh)
tegen
de uitspraak in de zaken met kenmerken AWB 12/1342, 12/1343, 12/1351 en 12/1363 tot en met 12/1370 van de rechtbank Noord-Holland (hierna: de rechtbank) van 12 september 2013 in het geding tussen
belanghebbende,
en
de inspecteur van de Belastingdienst, de inspecteur.

1.Ontstaan en loop van het geding

1.1.
De inspecteur heeft aan belanghebbende de volgende navorderingsaanslagen in de inkomstenbelasting/premie volksverzekeringen (hierna: IB/PVV) en in de vermogensbelasting (hierna: VB) opgelegd:
Jaar
IB/PVV
Belastbaar inkomen
Belastbaar inkomen uit werk en woning
Belastbaar inkomen uit sparen en beleggen
1999
f268.85
2000
f251.837
2001
€ 111.503
€ 67.024
2002
€ 90.217
€ 56.276
2003
€ 76.453
€ 51.245
2004
€ 86.120
€ 55.044
2005
€ 107.900
€ 62.866
2006
€ 102.586
€ 69.707
2007
€ 87.241
€ 71.860
Jaar
VB
Vastgesteld vermogen
1998
f2.396.841
2000
f3.914.000
De navorderingsaanslagen zijn opgelegd met dagtekening 31 december 2009 (VB 1998), 5 augustus 2011 (IB/PVV 1999 tot en met 2005 en VB 2000) en 13 augustus 2011 (IB/PVV 2006 en 2007).
1.2.
Na tegen de hiervoor onder 1.1 vermelde navorderingsaanslagen gemaakte bezwaren heeft de inspecteur bij in één geschrift vervatte uitspraken op bezwaar van 27 februari 2012, de navorderingsaanslagen gehandhaafd.
1.3.
Belanghebbende heeft tegen die uitspraken beroepen ingesteld. Bij uitspraak van 12 september 2013 heeft de rechtbank de beroepen ongegrond verklaard.
1.4.
De tegen deze uitspraak door belanghebbende ingestelde (in één geschrift vervatte) hoger beroepen zijn bij de griffie van het Hof ingekomen op 18 oktober 2013. Bij brief van 14 november 2013 is het hoger beroepschrift nader gemotiveerd. De inspecteur heeft een verweerschrift ingediend.
1.5.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 9 februari 2016. Belanghebbendes gemachtigde is verschenen en namens de inspecteur, [gemachtigde 1] en [gemachtigde 2] . Van het verhandelde ter zitting is een proces-verbaal opgemaakt dat met deze uitspraak wordt meegezonden.

2.Feiten

2.1.1.
De rechtbank heeft de volgende feiten vastgesteld (in de uitspraak van de rechtbank wordt belanghebbende aangeduid als ‘eiser’ en de inspecteur als ‘verweerder ’):
“2.1. Eiser heeft op 30 december 2009 een zogenoemde “Verklaring vrijwillige verbetering Buitenlands vermogen” ingediend bij verweerder, waarbij hij heeft verklaard gerechtigd te zijn geweest tot bankrekeningen in [land A] , [land B] en [land C] .
2.2.
Met dagtekening 31 december 2009 heeft verweerder de navorderingsaanslag VB 1998 opgelegd naar een geschat bedrag.
2.3.
Op 8 januari 2010 heeft verweerder aan gemachtigde een verzoek om nadere inlichtingen ten aanzien van het buitenlandse vermogen gezonden.
2.4.
Op 21 januari 2010 heeft eiser bezwaar gemaakt tegen de navorderingsaanslag VB 1998.
2.5.
Op 28 januari 2010 heeft gemachtigde aangegeven meer tijd nodig te hebben om het vragenformulier in te vullen. Gemachtigde geeft aan uiterlijk 31 maart 2010 het ingevulde vragenformulier vergezeld met de gevraagde bescheiden aan verweerder te doen toekomen.
2.6.
Op 29 maart 2010 heeft gemachtigde namens eiser een aantal van de gevraagde bankbescheiden verstrekt. Gemachtigde schrijft verder dat eiser er niet afwijzend tegenover staat om middels een vaststellingsovereenkomst en het opleggen van een enkele navorderingsaanslag de over de in het geding zijnde jaren verschuldigde belasting te doen vaststellen.
2.7.
In een brief van 26 mei 2010 heeft verweerder eiser meegedeeld dat de door verweerder gestelde vragen fiscaal relevant zijn. Eiser wordt hierbij gewezen op zijn verplichtingen ingevolge artikel 47 en 49 van de Algemene wet inzake rijksbelastingen (Awr). Eiser wordt verzocht vóór 28 juni 2010 schriftelijk te reageren.
Verweerder heeft in de periode tussen 28 juni 2010 en 21 oktober 2010 een aantal maal telefonisch contact gehad met gemachtigde over de stand van zaken met betrekking tot de beantwoording van deze brief.
2.8.
Op 21 oktober 2010 heeft gemachtigde, mede naar aanleiding van onder meer een drietal telefonische gesprekken die hij met verweerder heeft gevoerd, zo blijkt uit zijn brief, nadere gegevens verstrekt met betrekking tot de opbrengsten en het vermogen per bank per jaar.
2.9.
Op 2 november 2010 heeft gemachtigde een niet-ondertekende verklaring van eiser verstrekt waarin hij enkele vragen van de vragenbrief van 8 januari 2010 beantwoordt.
2.10.
In een brief met dagtekening 4 november 2010 wijst verweerder gemachtigde op het ontbreken van de handtekening van eiser op de verklaring, en merkt verweerder verder op dat gegevens ontbreken over de periode vanaf 1997. Aan gemachtigde wordt gevraagd hierover inlichtingen te verschaffen. Gemachtigde heeft niet gereageerd op deze brief.
2.11.
Op 17 december 2010 heeft verweerder telefonisch contact met gemachtigde opgenomen in verband met de dreigende verjaring van de navorderingsaanslagen IB/PVV 1998 en VB 1999. Naar aanleiding van dit telefoongesprek heeft verweerder op dezelfde dag nog een brief gestuurd naar gemachtigde.
2.12.
Op 23 december 2010 heeft verweerder telefonisch contact gehad met gemachtigde om een reactie van hem op de brief van verweerder van 17 december 2010 te krijgen.
2.13.
Bij brief van 31 maart 2011 vraagt verweerder nogmaals om de ondergetekende verklaring van eiser en om de gegevens over de jaren 1997 en 1998.
2.14.
In zijn brief van 7 april 2011 geeft gemachtigde onder meer aan dat hij het verzoek van 4 november 2010 met betrekking tot de gegevens van 1997 en 1998 onbegrijpelijk acht.
2.15.
Bij brief van 29 juni 2011 heeft verweerder aan gemachtigde bericht dat eiser niet heeft voldaan aan zijn verplichtingen ingevolge de artikelen 47 en 49 van de Awr. Daarbij heeft verweerder een concept-vaststellingsovereenkomst meegezonden.
2.16.
Op 8 juli 2011 bericht gemachtigde aan verweerder dat eiser bezwaar heeft tegen de toegezonden vaststellingsovereenkomst.
2.17.
Op 21 juli 2011 heeft verweerder aangegeven niet akkoord te gaan met de eis van eiser om de berekening van de heffingsrente te beperken. Gemachtigde wordt ervan op de hoogte gebracht dat alle jaren middels separate navorderingsaanslagen zullen worden afgedaan.
2.18.
De navorderingsaanslagen IB/PVV 1999 tot en met 2005 en VB 2000 zijn vastgesteld met dagtekening 5 augustus 2011. De navorderingsaanslagen IB/PVV 2006 en 2007 zijn vastgesteld met dagtekening 13 augustus 2011.”
2.1.2.
Nu tegen de feitenvaststelling door de rechtbank, als hiervoor vermeld, door partijen (desgevraagd ter zitting van het Hof) geen bezwaren zijn ingebracht, gaat het Hof ook van die feiten uit. Het Hof voegt daaraan nog de volgende feiten toe.
2.1.3.
Bij de onder 2.1 van de rechtbankuitspraak genoemde “Verklaring vrijwillige verbetering Buitenlands vermogen” heeft belanghebbende in een bijlage de volgende bankrekeningen genoemd:
Rekeningnummer
Naam van de bank
Vestigingsland
[rekeningnummer 1]
[bank A]
[land A]
[rekeningnummer 2]
[bank A]
[land A]
[rekeningnummer 3]
[bank A]
[land A]
[rekeningnummer 4]
[bank A]
[land A]
[rekeningnummer 5]
[bank B]
[land B]
[rekeningnummer 6]
[bank B]
[land B]
[rekeningnummer 7]
[bank B]
[land B]
[rekeningnummer 8]
[bank B]
[land B]
[rekeningnummer 9]
[bank B]
[land B]
[rekeningnummer 10]
[bank C]
[land C]

3.Geschil in hoger beroep

3.1.
Evenals bij de rechtbank is in hoger beroep in geschil of de inspecteur de navorderingsaanslagen met voldoende voortvarendheid heeft vastgesteld.
3.2.
Partijen doen hun standpunten steunen op de gronden welke door hen zijn aangevoerd in de van hen afkomstige stukken. Voor hetgeen zij daaraan ter zitting hebben toegevoegd wordt verwezen naar het van het verhandelde ter zitting opgemaakte proces-verbaal.

4.Beoordeling van het geschil

4.1.1.
De rechtbank heeft de beroepen van belanghebbende ongegrond verklaard en daarbij het volgende overwogen:
“4.1. Eiser voert aan dat verweerder aan de hand van de brief van eiser van 29 maart 2010 alle in geschil zijnde navorderingsaanslagen kon vaststellen. Met deze brief heeft verweerder alle gegevens ontvangen, met uitzondering van die over de jaren 1997/1998. Eiser had deze gegevens namelijk niet in zijn bezit. Verweerder heeft tussen 29 maart 2010 en 5 augustus 2011 stilgezeten, althans de tussenliggende periode niet gebruikt voor het verkrijgen van inlichtingen die gelet op de hem reeds beschikbare bescheiden nodig waren voor het vaststellen van aanslagen of voor de voorgenomen vaststellingsovereenkomst. Gelet op de uitspraken van de Hoge Raad van 26 februari 2010, nr. 43050bis (ECLI:NL:HR:2010:BJ9092) en 18 februari 2011, nr. 09/05204 (ECLI:NL:HR:2011:BP4779) en van Rechtbank Breda van 31 mei 2010, nr. 09/1016 (ECLI:NL:RBBRE:2010:BM9612) zijn daardoor de navorderingsaanslagen IB/PVV 1999 tot en met 2005 en VB 2000 niet opgelegd met inachtneming van het tijdsverloop dat noodzakelijkerwijs is gemoeid met (i) het verkrijgen van de inlichtingen die nodig zijn voor het bepalen van de verschuldigde belasting, en tevens (ii) het met redelijke voortvarendheid voorbereiden en vaststellen van een aanslag aan de hand van de gegevens die verweerder ter beschikking staan, aldus eiser.
De startdatum voor wat betreft de vereiste voortvarendheid is 29 maart 2010, de datum van het indienen van genoemde brief. Nu verweerder in de onderhavige zaken meer dan zes maanden heeft stilgezeten heeft hij onvoldoende voortvarend gehandeld. Deze zogenaamde voortvarendheidseis is volgens eiser ook van toepassing op aanslagen welke binnen de algemene navorderingstermijn van vijf jaar worden opgelegd.
De aanslag VB 1998 is door verweerder opgelegd op basis van een schatting. Deze schatting is niet redelijk nu een toelichting van verweerder hierop ontbreekt, aldus nog steeds eiser.
De rechtbank overweegt hieromtrent het volgende.
VB 1998
4.2.
De navorderingsaanslag VB 1998 is vastgesteld op 31 december 2009, één dag nadat eiser de “Verklaring vrijwillige verbetering Buitenlands vermogen” heeft ingediend. Niet kan worden gezegd dat verweerder daarom ten aanzien van deze aanslag onvoldoende voortvarend is opgetreden. Weliswaar heeft verweerder deze aanslag op basis van een schatting opgelegd maar, anders dan eiser aanvoert, is niet komen vast te staan dat verweerder deze aanslag op een onredelijk hoog bedrag heeft vastgesteld. De rechtbank wijst er hierbij op dat eiser blijkens een brief van verweerder van 30 januari 2012 gegevens heeft overgelegd, waaruit volgt dat zijn werkelijke vermogen ƒ 3.205.000 (€ 1.454.366) bedroeg. Nu eiser verder niets tegen deze brief heeft ingebracht, is deze aanslag volgens de rechtbank eerder te laag dan te hoog vastgesteld, gelet op het daarbij vastgestelde vermogen van ƒ 2.369.841 (€ 1.075.387).
IB/PVV 2006 en 2007
4.3.
Vast staat voorts dat de aanslagen IB/PVV 2006 en 2007 binnen de algemene navorderingstermijn van vijf jaar zijn opgelegd. Nu voor de toepassing van deze termijn het niet uitmaakt of er sprake is van een situatie waarbij een in Nederland woonachtig persoon een bankrekening bij een in Nederland dan wel een in het buitenland gevestigde bank aanhoudt, speelt ten aanzien van deze twee aanslagen naar het oordeel van de rechtbank de redelijke voortvarendheidseis geen rol van betekenis bij de beoordeling. Ten aanzien van deze aanslagen kan daarom niet gezegd worden dat verweerder onvoldoende voortvarend heeft opgetreden.
Overige aanslagen
4.4.
De rechtbank is van oordeel dat uit de onder 2.1 tot en met 2.15 vermelde feiten volgt dat verweerder tussen 30 december 2009 en 29 juni 2011 continu bezig is geweest met het vergaren van informatie die benodigd is voor het vaststellen van de belastingschuld. Ook na het overleggen van stukken door eiser resteerden er bij verweerder nog onduidelijkheden over de bankrekeningen. Zo is niet duidelijk geworden wat de herkomst van het vermogen is geweest en wanneer stortingen op rekeningen hebben plaatsgevonden. De brief van eiser van 28 oktober 2010 aan zijn gemachtigde is niet ondertekend en laat vragen open. Verder is niet van alle bankrekeningen duidelijk wanneer zij zijn geopend en gesloten, en ontbreken van een aantal bankrekeningen gegevens omtrent de hiermee jaarlijks behaalde rendementen en de eindsaldi per 31 december van elk jaar. Uit de tweede alinea van de brief van 29 maart 2010 van gemachtigde blijkt dat hij de op 8 januari 2010 door verweerder gestelde vragen bewust niet heeft beantwoord. Mede omdat hij niet de in de diverse brieven aan eiser gevraagde informatie ontving, heeft verweerder in 2010, en tot het opleggen van de navorderingsaanslagen in 2011, regelmatig bij gemachtigde geïnformeerd wanneer hij een reactie op de door hem gestelde vragen kon verwachten.
4.5.
Gelet op de aard en inhoud van de aan eiser gestelde vragen kan niet gezegd worden dat verweerder op dat moment reeds beschikte over alle inlichtingen die nodig waren voor het vaststellen van de verschuldigde belasting en dat niets meer aan het opleggen van de aanslagen in de weg stond. De gevraagde informatie betrof essentiële informatie voor het vaststellen van de aanslagen tot de juiste bedragen. Met zijn reacties richting verweerder heeft eiser niet de juiste en volledige informatie verstrekt die hij op grond van artikel 47 van de Awr diende te verstrekken. Eiser heeft niet op alle hem gestelde vragen gereageerd. Door het ontbreken van een aantal gegevens heeft verweerder een aantal bedragen met betrekking tot de afzonderlijke bankrekeningen bij het opleggen van de aanslagen moeten schatten. Onder deze omstandigheden kan volgens de rechtbank niet worden gezegd dat er sprake is van het niet met redelijke voortvarendheid voorbereiden en vaststellen van een aanslag aan de hand van de gegevens die verweerder ter beschikking staan. Anders dan in de door eiser genoemde uitspraak van de rechtbank Breda is in casu bij het opleggen van de aanslagen geen sprake van een langdurige periode van inactiviteit van verweerder geweest. De rechtbank wijst er verder nog op dat de landen waar eiser een bankrekening had, te weten [land B] , [land C] en [land A] , in de in geschil zijnde jaren alle een bankgeheim kenden. Nederland had niet de mogelijkheid om – anders dan middels eiser – de beschikking te krijgen over bankgegevens van eiser over deze belastingjaren. Op grond van het hiervoor overwogene zijn de aanslagen opgelegd met inachtneming van het tijdsverloop dat noodzakelijkerwijs is gemoeid met het verkrijgen van de inlichtingen die nodig zijn voor het bepalen van de verschuldigde belasting, en tevens het met redelijke voortvarendheid voorbereiden en vaststellen van de aanslagen aan de hand van de gegevens die verweerder ter beschikking staan. De rechtbank wijst hierbij op de uitspraak van de Hoge Raad van 26 februari 2010, nr. 43050bis (ECLI:NL:HR:2010:BJ9092).
4.6.
Anders dan eiser betoogt, leidt het arrest van de Hoge Raad van 18 februari 2011, nr. 09/05204 (ECLI:NL:HR:2011:BP4779), niet tot een andere uitkomst. In die zaak was, anders dan in de onderhavige zaken, niet in geschil dat eiser alle gevraagde gegevens aan verweerder had verstrekt, was verder geen onderzoek door verweerder meer nodig, was de hoogte van de aanslagen uitsluitend op de door eiser verstrekte gegevens gebaseerd en had verweerder geen nadere feiten en omstandigheden gesteld ter verklaring van de duur van de periode gelegen tussen het verstrekken van de gevraagde gegevens en het opleggen van de aanslagen. In de onderhavige zaken heeft – zoals hiervoor is overwogen – eiser niet alle gevraagde informatie verstrekt waardoor verder onderzoek door verweerder nodig was, is de hoogte van de aanslagen mede gebaseerd op schattingen en heeft verweerder nadere feiten en omstandigheden gesteld over de duur van de periode tussen het verstrekken van een deel van de gevraagde gegevens en het opleggen van de aanslagen. De door eiser genoemde uitspraak van 26 maart 2013 (ECLI:NL:GHARL:2013:BZ6354) van het Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden leidt de rechtbank evenmin tot een andere conclusie.
Heffingsrente
4.7.
Eiser voert aan dat verweerder, nadat eiser hem bij brief van 29 maart 2010 bankbescheiden had toegestuurd, te lang heeft gewacht met het opleggen van de navorderingsaanslagen. De in rekening gebrachte heffingsrente dient volgens eiser te worden verminderd tot de heffingsrente berekend over de periodes die eindigen op 31 mei 2010, twee maanden na de ontvangst van voornoemde brief door verweerder. Verweerder heeft gesteld dat met het oog op een zorgvuldige aanslagregeling veel tijd was gemoeid met het verzamelen van relevante informatie, mede doordat eiser niet direct en volledig openheid van zaken gaf. Dit tijdsverloop is volgens verweerder hem niet toe te rekenen, maar dient voor rekening van eiser te blijven.
4.8.
De onder 2.6 tot en met 2.17 beschreven gang van zaken leidt de rechtbank tot het oordeel dat niet kan worden gezegd dat verweerder in de onderhavige gevallen onjuist en /of onzorgvuldig heeft gehandeld. Vanwege de vrijheid die verweerder bij de inrichting van zijn werkzaamheden in het kader van de aanslagregeling toekomt, kan - anders dan eiser betoogt - in de onderhavige gevallen ook niet worden gezegd dat verweerder op grond van het zorgvuldigheidsbeginsel uiterlijk twee maanden na ontvangst van de brief van gemachtigde van 29 maart 2010 voorlopige dan wel definitieve navorderingsaanslagen had moeten opleggen. Nu nader onderzoek van de door eiser verstrekte gegevens heeft geleid tot het opleggen van navorderingsaanslagen, is het belopen van heffingsrente over de bedragen van de navorderingsaanslagen een gevolg van de omstandigheid dat eiser onvoldoende gegevens over de bankrekeningen heeft verstrekt, en van de bij het beoordelen van die overgelegde gegevens in acht genomen zorgvuldigheid. Verweerder kan in een dergelijk geval niet worden verweten onzorgvuldig te hebben gehandeld (vgl. Hoge Raad 25 februari 2011, nr. 09/03966, ECLI:NL:HR:2011:BP5536). Eiser heeft ook voor het overige geen feiten of omstandigheden gesteld die tot de conclusie kunnen leiden dat verweerder in strijd heeft gehandeld met enig algemeen beginsel van behoorlijk bestuur.
4.9.
Nu eiser verder de bedragen van de in rekening gebrachte heffingsrente niet heeft betwist, heeft verweerder ten aanzien van de onderhavige navorderingsaanslagen ook over de periode na 31 mei 2010 derhalve terecht en tot juiste bedragen heffingsrente in rekening gebracht.
4.10.
De beroepen zullen gelet op het voorgaande ongegrond worden verklaard.”
Navorderingsaanslag VB 1998
4.1.2.
Het Hof verenigt zich met de onder 4.2. weergegeven beslissing van de rechtbank aangaande deze aanslag, de gronden waarop deze beslissing berust en maakt deze tot de zijne. Hetgeen belanghebbende in hoger beroep heeft aangevoerd werpt geen nieuw of ander licht op de zaak. Het hoger beroep tegen deze aanslag is derhalve ongegrond.
Navorderingsaanslagen IB/PVV 2006 en 2007
4.1.3.
In hoger beroep heeft de gemachtigde van belanghebbende desgevraagd verklaard dat hij niet (meer) stelt dat de aanslagen IB/PVV 2006 en 2007 niet met voldoende voortvarendheid zijn vastgesteld. Nu geen andere gronden tegen deze aanslagen zijn aangevoerd en ook overigens niet is gebleken dat deze aanslagen onjuist zijn, zijn de hoger beroepen tegen deze aanslagen ongegrond.
Navorderingsaanslagen IB/PVV 1999-2005 en navorderingsaanslag VB 2000
4.1.4.
Belanghebbende stelt dat de rechtbank ten onrechte geoordeeld heeft dat de inspecteur in de periode 29 maart 2010 tot aan het vaststellen van voornoemde navorderingsaanslagen (navorderingsaanslagen IB/PVV 1999 tot en met 2005 en navorderingsaanslag VB 2000) de vereiste voortvarendheid heeft betracht. In dat verband heeft belanghebbendes gemachtigde aangevoerd: “
De overige inlichtingen die mijn cliënt heeft verstrekt zijn dus van geen enkel belang geweest voor het vaststellen van de in het geding zijnde aanslagen. Het tijdsverloop dat vanaf 29 maart 2010 gemoeid is met het verkrijgen van antwoorden op door de inspecteur gestelde vragen is dan ook volstrekt onnodig geweest.” en “
In de eerste plaats erkent de Inspecteur dat hij op 4 november 2010 al de aanslagen kon vaststellen of opleggen over de jaren waarvan hij de bankbescheiden had ontvangen, dat hij dat niet heeft gedaan maar daarmee heeft gewacht. Dat zijn de navorderingsaanslagen IB over de jaren 2001 tot en met 2005. (…) Deze aanslagen zijn echter pas op 5 augustus 2011 opgelegd, maar hadden rond 4 november 2010 opgelegd kunnen worden. (…) Het tijdsverloop tussen 4 november 2010 en 5 augustus 2011 is niet noodzakelijk geweest voor het opleggen van deze aanslagen”.
4.1.5.
De inspecteur meent dat hij met betrekking tot het vaststellen van deze navorderingsaanslagen voldoende voortvarend gehandeld heeft.
4.1.6.
Met de rechtbank is het Hof van oordeel dat de inspecteur met betrekking tot de navorderingsaanslagen IB/PVV voor de jaren 1999 tot en met 2005 en VB voor het jaar 2000 voldoende voortvarend heeft gehandeld. Het Hof neemt de onder 4.4. tot en met 4.6. weergegeven beslissingen van de rechtbank aangaande deze aanslagen over en maakt deze tot de zijne. In aanvulling daarop overweegt het Hof als volgt.
4.1.7.
De inspecteur was voor de berekening van de (hoogte van de) navorderingsaanslagen afhankelijk van de informatie van belanghebbende. De inspecteur is gehouden bij het vaststellen van de hoogte de vereiste zorgvuldigheid te betrachten teneinde te komen tot het vaststellen van materieel juiste aanslagen. Belanghebbende heeft niet aannemelijk gemaakt dat hij in de periode van 29 maart 2010 tot het opleggen van de onderhavige navorderingsaanslagen op 5 augustus 2011 de inspecteur alle gevraagde informatie (welke nodig was tot het vaststellen van materieel juiste aanslagen) heeft verstrekt.
Zoals terecht door de rechtbank is overwogen resteerden na het overleggen van stukken bij de brief van 29 maart 2010 (van belanghebbende aan de inspecteur) nog veel onduidelijkheden over (het verloop van) de bankrekeningen. Zo was (en is thans nog steeds niet) niet duidelijk wat de herkomst van het vermogen is geweest en wanneer stortingen op rekeningen hebben plaatsgevonden. De brief van belanghebbende van 28 oktober 2010 aan zijn gemachtigde is niet ondertekend en laat veel vragen open (belanghebbende geeft -samengevat- onder meer in deze brief aan dat hij niet meer weet wanneer de rekeningen zijn geopend in de jaren tachtig, het betreffen contante stortingen waarvan hij de hoogte niet meer weet en er zijn contante opnames geweest waarvan hij de hoogte en data niet meer weet). Zo is uiteindelijk niet van alle bankrekeningen duidelijk geworden wanneer zij zijn geopend en gesloten, en ontbreken van een aantal bankrekeningen gegevens omtrent de hiermee jaarlijks behaalde rendementen en de eindsaldi per 31 december van elk jaar. Onder die omstandigheden (waarbij de inspecteur niet over de relevante informatie welke nodig was tot het vaststellen van materieel juiste aanslagen beschikte) kunnen de diverse pogingen van de inspecteur (zie onder 2.10 tot en met 2.17 van de rechtbankuitspraak) om de benodigde informatie te verkrijgen geenszins worden aangemerkt als “onnodig tijdsverloop” (zoals belanghebbende betoogt; zie onder 4.1.4). Dat de inspecteur, als belanghebbende daarin al kan worden gevolgd, van een aantal jaren wel over opeenvolgende bankafschriften beschikten, doet hieraan niet af nu voor het beoordelen van belanghebbendes totale vermogenspositie (in elk jaar) ook het inzicht in stortingen en opnamen in eerdere jaren relevant is c.q. kan zijn.
4.1.8.
Gelet op hetgeen het Hof hiervoor onder 4.1.7 heeft overwogen is geenszins aannemelijk geworden dat de inspecteur ten behoeve van het vaststellen van een juist bedrag aan belasting irrelevante informatie van belanghebbende heeft verlangd. De door de inspecteur gehanteerde werkwijze en het daarbij met belanghebbende gevoerde overleg om te trachten te komen tot het opleggen van (materieel juiste) navorderingsaanslagen acht het Hof niet ondoelmatig of inefficiënt en houden niet in dat de inspecteur niet voldoende voortvarend te werk is gegaan.
De inspecteur heeft daarbij na de brief van 29 maart 2010 op geen enkel moment langer dan zes maanden stil gezeten. De Hoge Raad heeft op 27 september 2013 beslist (nr. 12/00738, ECLI:NL:HR:2013:717) dat de vereiste voortvarendheid in ieder geval niet in acht is genomen, indien bij de werkzaamheden die uiteindelijk leiden tot het navorderen bij een specifieke belastingplichtige een vertraging is opgetreden van meer dan zes maanden, zonder dat daarvoor een redelijke verklaring kan worden gegeven. Voor de opvatting (indien en voor zover belanghebbende dat stelt) dat als periode van stilzitten aan te merken is de som van de periodes die zijn verstreken tussen de afzonderlijke gebeurtenissen in de onderlinge communicatie van partijen, zoals de verzending van brieven en van de reacties daarop, tussen het verstrekken van informatie en het naar aanleiding daarvan gevoerde overleg en dergelijke ziet het Hof geen grond. Alsdan is de conclusie dat vanaf 29 maart 2010 tot aan het opleggen van de navorderingsaanslagen in de IB/PVV en VB over de onder genoemde jaren, geen onverklaarbare vertraging is opgetreden van meer dan zes maanden. Aldus zijn de hoger beroepen tegen deze aanslagen ongegrond.
Heffingsrente
4.1.9.
Het Hof verenigt zich met de onder 4.7 tot en met 4.9. weergegeven beslissing van de rechtbank aangaande de heffingsrente, de gronden waarop deze beslissing berust en maakt deze tot de zijne.
Slotsom
De slotsom is dat de hoger beroepen ongegrond zijn en de uitspraak van de rechtbank bevestigd dient te worden
.

5.Proceskosten

Het Hof acht geen termen aanwezig voor een veroordeling in de kosten op de voet van artikel 8:75 van de Awb (in verbinding met artikel 8:108 van die wet).

6.Beslissing

Het Hof bevestigt de uitspraak van de rechtbank.
Aldus gedaan door mrs. M.J. Leijdekker, voorzitter, F.J.P.M. Haas en P.F. Goes, leden van de belastingkamer, in tegenwoordigheid van mr. M. Jansen als griffier. De beslissing is op 3 maart 2016 in het openbaar uitgesproken.
(griffier) (voorzitter)
Tegen deze uitspraak kan binnen zes weken na de verzenddatum beroep in cassatie worden ingesteld bij de Hoge Raad der Nederlanden (belastingkamer), Postbus 20303, 2500 EH Den Haag. Daarbij moet het volgende in acht worden genomen:
1. bij het beroepschrift wordt een afschrift van deze uitspraak overgelegd.
2. het beroepschrift moet ondertekend zijn en ten minste het volgende vermelden:
a. de naam en het adres van de indiener;
b. een dagtekening;
c. een omschrijving van de uitspraak waartegen het beroep in cassatie is gericht;
d. de gronden van het beroep in cassatie.
Voor het instellen van beroep in cassatie is griffierecht verschuldigd. Na het instellen van beroep in cassatie ontvangt de indiener een nota griffierecht van de griffier van de Hoge Raad.
In het cassatieberoepschrift kan de Hoge Raad verzocht worden om de wederpartij te veroordelen in de proceskosten.