ECLI:NL:GHAMS:2015:977

Gerechtshof Amsterdam

Datum uitspraak
19 februari 2015
Publicatiedatum
20 maart 2015
Zaaknummer
14/00122
Instantie
Gerechtshof Amsterdam
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Belastingrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Discretionaire bevoegdheid van de inspecteur bij het uitnodigen tot aangifte en de oplegging van een verzuimboete

In deze zaak heeft het Gerechtshof Amsterdam op 19 februari 2015 uitspraak gedaan in hoger beroep over de oplegging van een verzuimboete aan belanghebbende door de inspecteur van de Belastingdienst. De inspecteur had aan belanghebbende een voorlopige aanslag in de inkomstenbelasting opgelegd, maar deze was later vastgesteld op nihil. Belanghebbende had bezwaar gemaakt tegen de aanslag en de verzuimboete, maar de rechtbank had het beroep ongegrond verklaard. Het Hof heeft de feiten en het procesverloop in detail uiteengezet, waarbij belanghebbende werd vertegenwoordigd door zijn zoon. De kern van het geschil was of de verzuimboete terecht was opgelegd, gezien de omstandigheden waaronder de aangifte was gedaan. Het Hof oordeelde dat de inspecteur niet zonder redelijke grond een aangiftebiljet had uitgereikt en dat belanghebbende verplicht was om aangifte te doen. De hoogte van de verzuimboete werd door het Hof verminderd tot € 49, en het Hof oordeelde dat er geen sprake was van overschrijding van de redelijke termijn van berechting. Tevens werd het verzoek om vergoeding van immateriële schade afgewezen, omdat de boete terecht was opgelegd. Het Hof vernietigde de eerdere uitspraak van de rechtbank en verklaarde het beroep gegrond, waarbij de inspecteur werd veroordeeld tot vergoeding van het griffierecht aan belanghebbende.

Uitspraak

GERECHTSHOF AMSTERDAM

kenmerk 14/00122
19 februari 2015
uitspraak van de eerste meervoudige belastingkamer
op het hoger beroep van
[X]te [Z 1], belanghebbende,
gemachtigde:[CX] te [Z 1],
tegen
de uitspraak in de zaak met kenmerk AWB 13/2519 van de rechtbank Noord-Holland (hierna: de rechtbank) van 9 januari 2014 in het geding tussen
belanghebbende
en
de inspecteur van de Belastingdienst, kantoor Alkmaar, de inspecteur.

1.Ontstaan en loop van het geding

1.1.
De inspecteur heeft met dagtekening 3 mei 2011 aan belanghebbende voor het jaar 2009 een voorlopige aanslag in de inkomstenbelasting/premie volksverzekeringen (IB/PVV) opgelegd. Deze voorlopige aanslag is berekend naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 10.224 hetgeen, na verrekening van de loonheffing ad € 3.388 en inclusief vergoede heffingsrente ad € 92, heeft geresulteerd in een teruggave van € 2.063.
1.2.
De aanslag IB/PVV voor het jaar 2009 heeft de inspecteur met dagtekening 28 november 2012 vastgesteld op nihil. Deze aanslag is berekend naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 16.141, waarover € 3.399 belasting is verschuldigd en waarmee de loonheffing ad € 3.388 is verrekend. Voorts zijn op hetzelfde biljet bij separate beschikkingen een bedrag aan heffingsrente in rekening gebracht en een verzuimboete ad € 226 opgelegd. Verrekening van de voorlopige aanslag heeft geleid tot een te betalen bedrag, dat inclusief de verzuimboete en de heffingsrente in totaal € 2.369 beloopt.
1.3.
Na daartegen gemaakt bezwaar heeft de inspecteur bij uitspraak, gedagtekend 13 april 2013, de aanslag en de beschikking heffingsrente verminderd en de verzuimboete gehandhaafd.
1.4.
Bij uitspraak van 9 januari 2014 heeft de rechtbank het door belanghebbende ingestelde beroep ongegrond verklaard.
1.5.
Het tegen deze uitspraak ingestelde hoger beroep is bij het Hof ingekomen op 19 februari 2014, aangevuld bij brief van 19 maart 2014. De inspecteur heeft een verweerschrift ingediend.
1.6.
Daartoe door het Hof in de gelegenheid gesteld, heeft belanghebbende een conclusie van repliek ingediend, waarop door de inspecteur is gereageerd bij conclusie van dupliek.
1.7.
Op 17 december 2014 zijn nadere stukken ontvangen van de inspecteur. Deze zijn in afschrift verstrekt aan de wederpartij bij brief van 18 december 2014.
1.8.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 4 februari 2015. Van het verhandelde ter zitting is een proces-verbaal opgemaakt dat met deze uitspraak wordt meegezonden.

2.Feiten

2.1.
De rechtbank heeft in haar uitspraak, waarin belanghebbende wordt aangeduid als ‘eiser’ en de inspecteur als ‘verweerder’, de navolgende feiten vastgesteld:
“Eiser is bij brief van 27 februari 2010 uitgenodigd tot het doen van aangifte ib/pvv 2009. De aangifte dient vóór 1 april 2010 te worden ingediend.
Op 30 augustus 2010 heeft verweerder eiser een herinneringsbrief voor het doen van aangifte ib/pvv 2009 gestuurd, waarin eiser in de gelegenheid wordt gesteld vóór 13 september 2010 aangifte te doen. In deze brief is voorts vermeld dat als eiser niet tijdig reageert hij een aanmaning krijgt en als hij te laat op de aanmaning reageert hem een boete wordt opgelegd.
Bij de stukken bevindt zich een aanmaning gedagtekend 8 oktober 2010 waarin verweerder eiser in de gelegenheid stelt om vóór 22 oktober 2010 aangifte te doen. Tevens is in deze brief vermeld dat als eiser niet (tijdig) reageert hij een boete krijgt opgelegd. De aanmaning vermeldt het adres van eiser.
Eiser heeft op 13 maart 2011 aangifte ib/pvv 2009 gedaan.”
2.2.
Het Hof voegt hieraan de volgende feiten toe, welke het mede ontleent aan de in hoger beroep ingebrachte stukken en de (onweersproken door de wederpartij) afgelegde verklaringen van partijen ter zitting van het Hof.
2.3.1.
Mr.[DX], fiscaal-jurist en een zoon van belanghebbende, heeft namens zijn vader de procedure bij de rechtbank (deels) gevoerd.
2.3.2.
In hoger beroep wordt belanghebbende vertegenwoordigd door een andere zoon,[CX] LL.B, die zich ten tijde van de indiening van het hogerberoepschrift tot en met (in elk geval) de zitting van het Hof in “de afrondende fase van de master opleiding fiscaal recht” bevond.
2.3.3.
In de bezwaarfase waren beide voornoemde zoons aanwezig bij het hoorgesprek. Van het hoorgesprek is geen verslag opgemaakt.
2.3.4.
Ter zitting van het Hof is door de gemachtigde onder meer als volgt verklaard:
“Mijn broer was in 2013 in dienstbetrekking werkzaam bij de [A-BANK]of [ADVIESKANTOOR B], ik weet dat niet precies meer. Het kan zijn dat hij pas later [ADVIESKANTOOR B] is gaan werken, zoals de inspecteur zegt.
Ik heb verschillende cliënten gehad. Dat netwerk breidt zich uit via kennissen. Vorig jaar heb ik voor iemand bezwaar gemaakt en voor iemand anders heb ik bezwaar gemaakt tegen een WOZ-beschikking. Voor die bijstand heb ik een vergoeding gerekend op basis van ‘no cure no pay”. Ik maak altijd een calculatie van de haalbaarheid van een procedure. Thans ben ik bezig met het aanvragen van een BTW-nummer. Ik wil groot aan de slag gaan.
De beroepsmatigheid van het optreden van mijn broer is in eerdere procedures nooit een punt geweest. Dat waren ook procedures waarin[A] namens de inspecteur optrad.”
en door de inspecteur:
“De broer,[DX], was in 2013 in dienstbetrekking werkzaam bij [A-BANK]en de Belastingdienst (in opleiding). Ik heb al vaker procedures gevoerd waarbij de broer betrokken was; daar is nooit sprake geweest van een proceskostenvergoeding, met name niet omdat de uitkomst van die procedures daar geen aanleiding voor gaf.”

3.Geschil in hoger beroep

3.1.
Evenals bij de rechtbank is bij het Hof primair in geschil of terecht aan belanghebbende een verzuimboete is opgelegd.
3.2.1.
Zo de voorgaande vraag bevestigend moet worden beantwoord, heeft de inspecteur ter zitting van het Hof verklaard dat, gezien alle omstandigheden, de verzuimboete kan worden verminderd tot € 49, zoals belanghebbende subsidiair heeft bepleit.
3.2.2.
Vervolgens is, en in zoverre anders dan bij de rechtbank, in hoger beroep in geschil (naar het Hof begrijpt) of de boete (verder) moet worden verminderd wegens overschrijding van de redelijke termijn als bedoeld in artikel 6 van het Europees verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (EVRM), alsmede of recht bestaat op een vergoeding van immateriële schade doordat belanghebbende “in zijn recht is geschaad door oplegging van de boete, en hierdoor geen uitstel heeft kunnen krijgen voor zijn aangifte inkomstenbelasting 2013”.
3.3.
Voorts is in hoger beroep in geschil het antwoord op de vraag of belanghebbende recht heeft op een vergoeding van immateriële schade wegens overschrijding van de redelijke termijn van berechting.
3.4.
Tot slot is in geschil of aan belanghebbende een – forfaitair bepaalde – vergoeding van gemaakte (proces)kosten toekomt. Het geschil op dit punt spitst zich toe op de vraag of aan belanghebbende in bezwaar, beroep en hoger beroep beroepsmatig rechtsbijstand is verleend.

4.Beoordeling van het geschil

boeteoplegging
4.1.
De rechtbank heeft omtrent het onder 3.1 omschreven geschilpunt als volgt overwogen:
“2. Eiser heeft zich op het standpunt gesteld dat de verzuimboete ten onrechte is opgelegd. Eiser betwist dat verweerder hem een aanmaning heeft gestuurd. Hij heeft in ieder geval geen aanmaning ontvangen. Eiser meent dat hij de aangifte tijdig heeft ingediend. Zolang er geen ambtshalve aanslag is opgelegd, kan volgens eiser geen sprake zijn van het te laat doen van aangifte. Eiser concludeert tot gegrondverklaring van het beroep, vernietiging van de uitspraak op bezwaar, vernietiging van de boetebeschikking en veroordeling van verweerder in de proceskosten van eiser.
3. Verweerder heeft zich op het standpunt gesteld dat de boete terecht is opgelegd omdat eiser te laat aangifte heeft gedaan. Uit een door de Belastingdienst/Centrale administratie opgemaakte rapport blijkt dat de aanmaning is verstuurd naar het van eiser bekende adres. Het is niet aannemelijk dat de aanmaning niet is ontvangen.
Verweerder concludeert tot ongegrondverklaring van het beroep.
4. Ingevolge artikel 9, eerste lid, van de Algemene wet inzake rijksbelastingen (hierna: de AWR) wordt met betrekking tot belastingen welke ingevolge de belastingwet bij wege van aanslag worden geheven, de aangifte gedaan bij de inspecteur binnen een door hem gestelde termijn van tenminste een maand na het uitnodigen tot het doen van aangifte. Omdat eiser geen gevolg heeft gegeven aan de uitnodiging van verweerder van 27 februari 2010 om vóór 1 april 2010 aangifte te doen, heeft eiser niet tijdig aangifte gedaan. Voor de stelling van eiser dat een aangifte tijdig is ingediend zolang er geen ambtshalve aanslag is opgelegd, is geen steun te vinden in het recht.
5. In het derde lid van artikel 9 van de AWR is bepaald dat de inspecteur na verloop van de in het eerste lid bedoelde termijn de belastingplichtige kan aanmanen binnen een door hem gestelde termijn aangifte te doen. Indien de belastingplichtige de aangifte niet binnen de ingevolge artikel 9, derde lid, gestelde termijn heeft gedaan, vormt dit ingevolge artikel 67a, eerste lid, van de AWR een verzuim ter zake waarvan de inspecteur hem gelijktijdig met de vaststelling van de aanslag, een boete van ten hoogste € 4.920 kan opleggen. Op grond van paragraaf 21 van het Besluit Bestuurlijke Boeten Belastingdienst (tekst 2010) bedraagt de boete in geval van een eerste aangifteverzuim € 226.
6.1.
Eiser betwist dat de aanmaning aan hem is verzonden. Het is in dat geval aan verweerder om aannemelijk te maken dat de aanmaning op het adres van de belastingplichtige is ontvangen of aangeboden of dat de aanmaning de belastingplichtige anderszins heeft bereikt. De omstandigheid dat per post verzonden stukken in de regel op het daarop vermelde adres van de geadresseerde worden bezorgd of aangeboden, rechtvaardigt het vermoeden van ontvangst of aanbieding op dat adres. De inspecteur kan in eerste instantie dan ook volstaan met het bewijs van verzending naar het juiste adres. Het ligt vervolgens op de weg van de belastingplichtige voormeld vermoeden te ontzenuwen. Hiertoe is niet vereist dat de belastingplichtige aannemelijk maakt dat de aanmaning niet op zijn adres is ontvangen of aangeboden; voldoende is dat op grond van hetgeen de belastingplichtige aanvoert ontvangst of aanbieding redelijkerwijs moet worden betwijfeld (zie Hoge Raad 15 december 2006, nr. 41.882, ECLI:NL:HR:2006:AZ4416).
6.2.
Verweerder heeft in dat verband gewezen op een door de Belastingdienst/Centrale administratie opgemaakte rapport van 16 augustus 2013, opgemaakt door [E]. Uit dat rapport blijkt dat de aanmaning op 30 september 2010 ter verzending aan TNT-Post is aangeboden.
6.3.
De rechtbank is van oordeel dat bovengenoemd rapport het vermoeden rechtvaardigt dat de aanmaning is ontvangen of aangeboden op het adres van eiser. Eisers stelling dat niet kan worden uitgesloten dat de desbetreffende aanmaning behoort tot één van de 18 in het rapport genoemde stuklopers (enveloppen die op de machine zijn stukgelopen), doet daar niet aan af. Verweerder heeft ter zitting medegedeeld dat stuklopers worden verzameld en een volgende dag opnieuw worden uitgedraaid en ter verzending worden aangeboden. De rechtbank acht het daarom aannemelijk dat de aanmaning is ontvangen of aangeboden op het adres van eiser.
6.4.
Eisers blote ontkenning dat hij de aanmaning heeft ontvangen is onvoldoende om het vermoeden van ontvangst of aanbieding te ontzenuwen.
7. Gelet op het voorgaande is de verzuimboete terecht opgelegd. De hoogte van de boete is niet in geschil en de rechtbank acht de hoogte van de boete, gelet op de aard van het verzuim, ook passend en geboden. Gelet op het vorenoverwogene dient het beroep ongegrond te worden verklaard.”
4.2.1.
Het Hof stelt voorop dat belanghebbende ter zitting van het Hof heeft erkend de hiervoor in 2.1 (de uitspraak van de rechtbank) bedoelde aanmaning, gedagtekend 8 oktober 2010, tot het doen van aangifte te hebben ontvangen. Hij heeft echter gesteld dat er in zijn geval “objectief gezien geen enkele redelijke aanwijzing voor belasting- of inhoudingsplicht” bestond zodat de inspecteur niet bevoegd was belanghebbende uit te nodigen aangifte te doen en, nu hij dat toch heeft gedaan, voor belanghebbende geen verplichting bestond om aan die uitnodiging gehoor te geven.
4.2.2.
Het Hof verwerpt het standpunt van belanghebbende omdat dit uitgaat van een onjuiste rechtsopvatting. In artikel 6, lid 1, eerste volzin, van de Algemene wet inzake rijksbelastingen (AWR) is ter zake van onder meer de inkomstenbelasting bepaald dat de inspecteur degene die naar zijn mening vermoedelijk belastingplichtig of inhoudingsplichtig is, kan uitnodigen tot het doen van aangifte.
Op grond van artikel 8, lid 1, van de AWR is ieder die is uitgenodigd tot het doen van aangifte, gehouden aangifte te doen.
Bij de uitoefening van zijn bevoegdheid tot het uitnodigen aangifte te doen (het uitreiken van het aangiftebiljet) beschikt de inspecteur over een zekere discretionaire bevoegdheid. De wijze waarop de inspecteur gebruik maakt van deze discretionaire bevoegdheid wordt door de belastingrechter op marginale wijze getoetst. Nu de inspecteur ter zitting van het Hof in dit verband onweersproken heeft gesteld dat aan belanghebbende in de jaren vóór en ná 2009 aangiftebiljetten zijn uitgereikt en door belanghebbende ook steeds aangifte is gedaan, en aan hem – op basis van de ingediende aangifte – een voorlopige aanslag (tot een negatief bedrag) is opgelegd, is het Hof van oordeel dat de inspecteur niet zonder redelijke grond aan belanghebbende een aangiftebiljet heeft uitgereikt. Belanghebbende was derhalve verplicht binnen de door de inspecteur bepaalde termijn aangifte te doen.
4.2.3.
Het Hof stelt vast dat niet in geschil is dat het onderhavige aangiftebiljet op of omstreeks 27 februari 2010 aan belanghebbende is uitgereikt, dat de daarop vermelde uiterste termijn van indiening van de aangifte 1 april 2010 was en dat belanghebbende – naar hij ter zitting van het Hof heeft doen verklaren – niet betwist dat aan hem met dagtekening 30 augustus 2010 een herinnering tot het doen van aangifte is gezonden. Nu voorts is komen vast te staan dat belanghebbende het schrijven van 8 oktober 2010, waarin hij is aangemaand het aangiftebiljet vóór 22 oktober 2010 in te leveren, heeft ontvangen en de aangifte eerst op 13 maart 2011 is ingediend, heeft de inspecteur naar het oordeel van het Hof terecht geconstateerd dat belanghebbende de in artikel 67a AWR geregelde verzuimboete heeft belopen. De omstandigheid dat de voorlopige aanslag IB/PVV met dagtekening 3 mei 2011, dus na ontvangst van het aangiftebiljet, aan belanghebbende is opgelegd, doet daaraan niet af.
omvang boete
4.3.1.
Het Hof acht de hoogte van de boete zoals door de inspecteur ter zitting nader voorgesteld, in casu ook passend en geboden. Het Hof zal de boete daarom verminderen tot het door de inspecteur nader voorgestane bedrag van € 49.
4.3.2.
Voor een verdere vermindering van de boete wegens overschrijding van de redelijke termijn van artikel 6 EVRM ziet het Hof geen aanleiding omdat die termijn niet is overschreden. Het Hof overweegt daartoe als volgt.
Of op het recht van belanghebbende op berechting binnen een redelijke termijn inbreuk is gemaakt, hangt af van het tijdsverloop, te rekenen vanaf het moment dat vanwege de inspecteur jegens belanghebbende een handeling is verricht waaraan belanghebbende in redelijkheid de verwachting heeft kunnen ontlenen dat aan hem een boete zou worden opgelegd (vgl. onder meer HR 22 april 2005, ECLI:NL:HR:2005:AT4468, BNB 2005/337). Anders dan belanghebbende heeft gesteld, begint die termijn niet te lopen vanaf de dagtekening van de aanmaning tot het doen van aangifte; die aanmaning houdt immers slechts (mede) de waarschuwing in dat een boete wordt opgelegd “als u niet of te laat reageert”. Daarmee is geen sprake van de aankondiging van (het voornemen van) de boeteoplegging. In casu is de boete ook overigens niet tevoren aangekondigd doch, overeenkomstig artikel 67a AWR, opgelegd gelijktijdig met de vaststelling van de (definitieve) aanslag. De gronden voor oplegging van de boete zijn gelijktijdig met de aanslag aan belanghebbende meegedeeld. Derhalve is de redelijke termijn van artikel 6 EVRM aangevangen op de dag van dagtekening althans ontvangst van de aanslag, te weten (op of omstreeks) 28 november 2012. Nu de rechtbank (ruim) binnen een termijn van twee jaren na de genoemde datum uitspraak heeft gedaan en het Hof binnen twee jaren na de uitspraak van de rechtbank uitspraak doet, is geen sprake van een overschrijding van de redelijke termijn.
immateriëleschadevergoeding
4.4.
Belanghebbendes verzoek om een vergoeding van immateriële schade vanwege de boeteoplegging en het niet verkrijgen van uitstel voor indiening van zijn aangifte IB/PVV 2013, wat daarvan overigens zij, wordt afgewezen omdat de boete terecht is opgelegd en dit verzoek overigens geen grondslag vindt in het recht.
4.5.
Wat het verzoek om vergoeding van immateriële schade wegens overschrijding van de redelijke termijn van berechting betreft, heeft mutatis mutandis hetzelfde te gelden als hiervoor in 4.3.2 is overwogen: ook die termijn, welke aanving met de indiening van het bezwaarschrift op 21 november 2012, is in het onderhavige geval niet overschreden (vgl. onder meer HR 12 december 2014, ECLI:NL:HR:2014:3562).
slotsom
4.6.
Op grond van hetgeen hiervoor is overwogen is de slotsom dat het hoger beroep gegrond is. Het Hof zal de uitspraken van de rechtbank en de inspecteur vernietigen en de boete verminderen.

5.Kosten

5.1.
Het Hof acht termen aanwezig de inspecteur op de voet van artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) te veroordelen in de proceskosten die belanghebbende voor zijn beroep en hoger beroep heeft moeten maken. De voor vergoeding in aanmerking komende kosten zijn opgenomen in artikel 1 van het Besluit proceskosten bestuursrecht (het Besluit).
5.2.
Belanghebbende heeft gesteld dat deze voor het onderhavige geval bestaan uit de in onderdeel a vermelde kosten van door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand.
De inspecteur heeft betwist dat van een zodanige rechtsbijstand sprake is. Volgens hem zijn er geen aanwijzingen dat[DX] in 2013, en/of[CX] in 2014 en thans, (duurzaam) beroepsmatig rechtsbijstand verlenen/verleent. Er zijn geen inschrijvingen bij de Kamer van Koophandel, geen kantoorvermeldingen op briefpapier of in het telefoonboek of elders, en[DX] was in dienstbetrekking bij [A-BANK]en de Belastingdienst werkzaam, aldus de inspecteur.
5.3.
Het Hof overweegt dat weliswaar de familierelatie tussen belanghebbende en[DX] en[CX] op zichzelf niet belet dat de beide laatstgenoemden als derden worden aan-gemerkt en dat die familierelatie ook niet aan het beroepsmatige karakter van verleende rechtsbijstand in de weg behoeft te staan (vgl. HR 19 oktober 2012, ECLI:NL:HR:2012: BY0531, BNB 2012/317), doch dat zulks nog niet impliceert dat de aan belanghebbende verleende bijstand daarmee ook heeft te gelden als beroepsmatig verleende rechtsbijstand in de zin van het Besluit. In de gegeven omstandigheden ligt zulks ook niet bij voorbaat voor de hand;[DX] was immers (indertijd) in een dienstbetrekking werkzaam waarin, naar het Hof aannemelijk acht, het verlenen van rechtsbijstand aan derden niet tot zijn functie en takenpakket behoorde, terwijl[CX] (indertijd en thans) student was/is.
5.4.
Naar ’s Hofs oordeel heeft het, tegenover de gemotiveerde betwisting door de inspecteur, op de weg van belanghebbende gelegen aannemelijk te maken dat het verlenen van rechtsbijstand voor[DX] en/of[CX] een vast onderdeel vormde respectievelijk vormt van een duurzame, op het vergaren van inkomsten gerichte taakuitoefening (vgl. HR 16 november 2012, ECLI:NL:HR:2012:BY2770, BNB 2013/41).
Het Hof acht belanghebbende niet in zijn bewijslast geslaagd. De enkele stelling van de gemachtigde ([CX]) dat hij “aan derden juridisch, fiscaal en financieel advies in de ruimste zin des woords (verleent)” is daartoe onvoldoende. Ook in hoger beroep is geen enkel bewijsstuk van het bestaan van de gestelde vrije beroepsuitoefening of van enige (andere) ondernemershandeling ingebracht. Integendeel, de gemachtigde heeft ter zitting van het Hof verklaard nog geen omzetbelastingnummer te hebben aangevraagd en zich niet bij de Kamer van Koophandel te hebben ingeschreven. Gelet voorts op de in 2.3.1 en 2.3.2 vermelde feiten en op hetgeen in 2.3.4 is opgenomen, acht het Hof niet aannemelijk geworden dat[DX] in 2012/2013, en[CX] in 2014/2015, regelmatig tegen vergoeding namens cliënten bezwaar- en beroepsprocedures voerde respectievelijk voert. Ook hetgeen belanghebbende op dit punt verder nog heeft aangevoerd, leidt niet tot een ander oordeel.
5.5.
Van overige, op grond van het Besluit voor vergoeding in aanmerking komende kosten is niet gebleken.

6.Beslissing

Het Hof:
  • vernietigt de uitspraak van de rechtbank;
  • verklaart het beroep gegrond;
  • vernietigt de uitspraak op het bezwaarschrift;
  • vermindert de aan belanghebbende opgelegde verzuimboete tot een bedrag van € 49, en
  • gelast dat de inspecteur aan belanghebbende vergoedt het door deze voor de behandeling van het beroep en het hoger beroep betaalde griffierecht van € 166
De uitspraak is gedaan door mrs. J. den Boer, voorzitter, E.A.G. van der Ouderaa en E.F. Faase, leden van de belastingkamer, in tegenwoordigheid van mr. E.G. van der Laan als griffier. De beslissing is op 19 februari 2015 in het openbaar uitgesproken.
Tegen deze uitspraak kan binnen zes weken na de verzenddatum beroep in cassatie worden ingesteld bij de Hoge Raad der Nederlanden (belastingkamer), Postbus 20303, 2500 EH Den Haag. Daarbij moet het volgende in acht worden genomen:
1. bij het beroepschrift wordt een afschrift van deze uitspraak overgelegd.
2. het beroepschrift moet ondertekend zijn en ten minste het volgende vermelden:
a. de naam en het adres van de indiener;
b. een dagtekening;
c. een omschrijving van de uitspraak waartegen het beroep in cassatie is gericht;
d. de gronden van het beroep in cassatie.
Voor het instellen van beroep in cassatie is griffierecht verschuldigd. Na het instellen van beroep in cassatie ontvangt de indiener een nota griffierecht van de griffier van de Hoge Raad.
In het cassatieberoepschrift kan de Hoge Raad verzocht worden om de wederpartij te veroordelen in de proceskosten.