In deze zaak heeft het Gerechtshof Amsterdam op 19 februari 2015 uitspraak gedaan in hoger beroep over de oplegging van een verzuimboete aan belanghebbende door de inspecteur van de Belastingdienst. De inspecteur had aan belanghebbende een voorlopige aanslag in de inkomstenbelasting opgelegd, maar deze was later vastgesteld op nihil. Belanghebbende had bezwaar gemaakt tegen de aanslag en de verzuimboete, maar de rechtbank had het beroep ongegrond verklaard. Het Hof heeft de feiten en het procesverloop in detail uiteengezet, waarbij belanghebbende werd vertegenwoordigd door zijn zoon. De kern van het geschil was of de verzuimboete terecht was opgelegd, gezien de omstandigheden waaronder de aangifte was gedaan. Het Hof oordeelde dat de inspecteur niet zonder redelijke grond een aangiftebiljet had uitgereikt en dat belanghebbende verplicht was om aangifte te doen. De hoogte van de verzuimboete werd door het Hof verminderd tot € 49, en het Hof oordeelde dat er geen sprake was van overschrijding van de redelijke termijn van berechting. Tevens werd het verzoek om vergoeding van immateriële schade afgewezen, omdat de boete terecht was opgelegd. Het Hof vernietigde de eerdere uitspraak van de rechtbank en verklaarde het beroep gegrond, waarbij de inspecteur werd veroordeeld tot vergoeding van het griffierecht aan belanghebbende.