In deze zaak, behandeld door het Gerechtshof Amsterdam, gaat het om de navorderingsaanslagen in de inkomstenbelasting en vermogensbelasting van belanghebbende over de jaren 1991 tot en met 2000. De Hoge Raad had eerder de zaak terugverwezen naar het Hof na een cassatieberoep van belanghebbende. De navorderingsaanslagen waren opgelegd met een verhoging van honderd procent, en er was heffingsrente in rekening gebracht. Belanghebbende had bezwaar gemaakt tegen deze aanslagen, maar de inspecteur handhaafde de uitspraken op bezwaar. Het Hof heeft de feiten uit de eerdere uitspraak van het Gerechtshof te 's-Gravenhage als vaststaand aangenomen en heeft de navorderingsaanslagen opnieuw beoordeeld. Het Hof concludeert dat de inspecteur de navorderingsaanslagen opnieuw heeft berekend zonder de factor 1,5, en dat de verhogingen en boeten passend zijn, maar dat er aanleiding is om deze te matigen vanwege de overschrijding van de redelijke termijn. Het Hof heeft besloten dat de Staat, vertegenwoordigd door de Minister van Veiligheid en Justitie, een vergoeding van € 5.000 aan immateriële schade aan belanghebbende moet betalen. De uitspraak van het Hof vernietigt de eerdere uitspraken op bezwaar en de boetebeschikkingen, en vermindert de navorderingsaanslagen en de daarbij opgelegde boeten.