In deze zaak gaat het om een hoger beroep van de minister van Economische Zaken tegen een uitspraak van de rechtbank Noord-Holland. De rechtbank had de uitnodiging tot betaling van antidumpingrechten, die aan [A] B.V. was gestuurd, vernietigd omdat deze op een onjuiste tenaamstelling was gesteld. De minister had op 23 december 2011 een uitnodiging tot betaling uitgereikt voor een bedrag van € 852.409,76 aan definitieve antidumpingrechten, dat later ambtshalve werd verminderd tot € 143.906,97. De rechtbank oordeelde dat de onjuiste tenaamstelling leidde tot een ongeldige uitnodiging tot betaling, omdat het niet duidelijk was dat deze voor [X] B.V. bestemd was.
In hoger beroep heeft het Gerechtshof Amsterdam de zaak opnieuw beoordeeld. Het Hof oordeelde dat, hoewel de utb op naam van [A] B.V. was gesteld, de informatie in de utb voldoende duidelijk was om aan te nemen dat deze voor [X] B.V. bestemd was. Het Hof concludeerde dat de minister de utb op de juiste wijze had bekendgemaakt, ondanks de onjuiste tenaamstelling. Het Hof vernietigde de uitspraak van de rechtbank en verklaarde het beroep van de minister ongegrond, waardoor de utb in stand bleef voor het bedrag van € 143.906,97.