4.1.De rechtbank stelt voorop dat – gelet op eisers ontkenning – verweerder aannemelijk moet maken dat eiser in de onderhavige jaren één of meerdere rekeningen heeft aangehouden bij Deutsche Bank te Zwitserland. Verweerder heeft ter onderbouwing van zijn standpunt gewezen op de gegevens zoals opgenomen in de drie renseignementen (zoals genoemd in 2.2) die hij via de FIOD van de Duitse autoriteiten op grond van Richtlijn nr. 77/799/EEG heeft ontvangen. Het eerste renseignement met daarop een datum 17 juni 1993 is een kopie van een bankafschrift en bevat naast eisers achternaam zowel zijn eerste voornaam als ook zijn initialen en een saldo van DM 30.000. Het tweede renseignement met daarop een datum 26 augustus 1996 is een kopie van een bankafschrift en bevat naast eisers achternaam en eerste voornaam, de eerste voornaam van zijn echtgenote en een saldo van DM 6.470. Het derde renseignement is een rekeningenoverzicht en bevat naast eisers achternaam en eerste voornaam, de eerste voornaam van zijn echtgenote, de achternaam [belanghebbende] en de woonplaats met een deel van de postcode ([postcode] [woonplaats]). Verweerder heeft aan de hand van die gegevens onderzoek verricht op naam van ‘[belanghebbende]’ in het geautomatiseerde systeem ‘Beheer van Relaties’ (hierna: BVR). Voorts heeft verweerder de gemeente [woonplaats] verzocht opgaaf te doen van de volledige voornamen en geboortedatum van eiser en zijn echtgenote. Uitsluitend eiser voldeed aan de combinatie van de aldus verzamelde gegevens. Verweerder is naar het oordeel van de rechtbank geslaagd in de op hem rustende bewijslast dat eiser de persoon is die op de betreffende renseignementen voorkomt en aldus de persoon die houder is of was van een rekening bij Deutsche Bank.
Eiser heeft zich nog op het standpunt gesteld dat de renseignementen niet als afdoende bewijs kunnen worden aangemerkt aangezien het slechts vage kopieën betreft, die door ieder willekeurig persoon eenvoudig kunnen worden gefabriceerd, waarbij misbruik van personalia niet is uitgesloten. De rechtbank ziet echter geen aanleiding te veronderstellen dat er met de renseignementen is geknoeid. De renseignementen zijn door de Duitse autoriteiten spontaan aan de FIOD verstrekt in een zending die meerdere kennelijk gelijksoortige renseignementen van Deutsche Bank bevatte. Aan de hand van die renseignementen zijn meerdere Nederlandse belastingplichtigen geïdentificeerd, waarvan een deel ook heeft toegegeven over een of meerdere rekeningen bij Deutsche Bank te beschikken, waarbij de rekeningnummers en de saldi overeenkwamen met de door de Duitse autoriteiten verstrekte informatie. Onder die omstandigheden is er geen aanleiding aan de waarachtigheid van de renseignementen ten name van eiser te twijfelen. Dat een later verzoek aan de Duitse autoriteiten over het houden van een of meer rekeningen door eiser bij Deutsche Bank niets heeft opgeleverd, doet aan vorenstaande niet af. Verweerder heeft daarover ter zitting namelijk geloofwaardig verklaard dat dat verzoek niets heeft opgeleverd, omdat het rekeningen betrof die werden aangehouden bij een zelfstandige dochter van Deutsche Bank in Zwitserland. De bevoegdheid tot informatievergaring door de Duitse autoriteiten reikt in casu niet verder dan tot de in Duitsland gevestigde filialen van Deutsche Bank.
Inlichtingenplicht en omkering en verzwaring van de bewijslast
4.2.1.Eiser heeft gesteld dat verweerder geen aanleiding had om aan eiser nadere vragen te stellen op grond van artikel 47 van de AWR, omdat verweerder niet beschikte over een concrete aanwijzing die een nader verzoek om inlichtingen rechtvaardigde, mede in het licht van de ontkenning door eiser dat hij over een buitenlandse rekening zou beschikken.
Gelet echter op de door de Duitse overheid verstrekte renseignementen en de door verweerder uitgevoerde identificatie die naar eiser leidde, was er naar het oordeel van de rechtbank voldoende grond om aan eiser nadere inlichtingen over de in de renseignementen vermelde rekeningen te vragen. Eiser was dan ook ingevolge artikel 47, eerste lid, van de AWR, verplicht om die inlichtingen te verstrekken. De betreffende gegevens konden namelijk voor de belastingheffing te zijnen aanzien van belang zijn.
4.2.2.Aangezien eiser naar het oordeel van de rechtbank op goede gronden als houder van een of meer buitenlandse bankrekeningen is geïdentificeerd heeft hij aan de hiervoor genoemde verplichting ten onrechte niet voldaan. De rechtbank dient dan op grond van het bepaalde in artikel 27e, aanhef en onderdeel b, van de AWR, het beroep ongegrond te verklaren, tenzij is gebleken – dat wil zeggen overtuigend is aangetoond – dat en in hoeverre de bestreden uitspraken op bezwaar onjuist zijn. Eiser heeft het gelaten bij de, door de rechtbank niet geloofwaardige geachte, stelling geen rekening bij Deutsche Bank te Zwitserland te hebben gehouden en overigens geen feiten of omstandigheden gesteld, laat staan overtuigend aangetoond, op grond waarvan die onjuistheid van de uitspraken op bezwaar moet worden aangenomen.
4.2.3.Eiser heeft zich op het standpunt gesteld dat de navorderingsaanslagen niet kunnen worden opgelegd met toepassing van de twaalfjaarstermijn van artikel 16, vierde lid, van de AWR wegens strijd met Europees recht. Naar aanleiding van het arrest van het Hof van Justitie van de Europese Gemeenschappen van 11 juni 2009, zaak C-155/08 en zaak C-157/08, heeft de Hoge Raad in de arresten van 26 februari 2010, nrs. 43 050bis en 43 670bis, LJN: BJ9092 en LJN: BJ9120 echter beslist dat het Europese recht, in het bijzonder de artikelen 49 en 56 van het EG-verdrag, zich er in beginsel niet tegen verzetten dat een lidstaat voor de belastingheffing over spaartegoeden die in een andere lidstaat worden aangehouden een langere navorderingstermijn toepast dan de termijn die geldt voor belastingheffing in verband met tegoeden in de eigen staat. Nog afgezien van de vraag of het EG-verdrag ten aanzien van buitenlandse tegoeden ook geldt in de verhouding tot derde landen (in dit geval Zwitserland) staat het Europese recht derhalve in beginsel niet in de weg aan toepassing van de termijn van artikel 16, vierde lid, van de AWR.
Hoogte van de (navorderings)aanslagen
4.3.1.De rechtbank heeft partijen ter zitting erop gewezen dat, ondanks de omkering en verzwaring van de bewijslast, moet worden bezien of verweerder heeft voldaan aan de op hem rustende verplichting om een redelijke schatting te maken van de verzwegen inkomsten en vermogensbestanddelen. Verweerder heeft in dat kader verwezen naar de van hem afkomstige gedingstukken en de methodiek die is gehanteerd bij het maken van de hiervoor genoemde schatting en heeft deze ter zitting toegelicht. Op basis van de haar ter beschikking staande gegevens omtrent de schatting van de inkomsten en vermogensbestanddelen, komt de rechtbank tot het oordeel dat de door verweerder gemaakte schatting niet redelijk is.
4.3.2.Verweerder heeft als uitgangspunt genomen zes belastingplichtigen die eveneens een of meer rekeningen hebben gehouden bij Deutsche Bank, die kennelijk deel uitmaakten van dezelfde inlichtingenverstrekking door de Duitse autoriteiten van 20 mei 2005 en die hebben toegegeven te beschikken over een of meer rekeningen bij Deutsche Bank (de zogeheten meewerkers). Met die meewerkers is een vaststellingsovereenkomst gesloten. Verweerder heeft in een spreadsheet opgenomen de bedragen van de belastingaanslagen voor de IB/PVV enerzijds en VB anderzijds van de meewerkers. Die aanslagen heeft verweerder voor de IB/PVV en VB afzonderlijk bij elkaar opgeteld. De navorderingsaanslagen voor de VB heeft verweerder vervolgens gedeeld door het aantal van vier meewerkers aan wie een navorderingsaanslag VB is opgelegd. Verweerder heeft vervolgens aan de hand van het geldende vermogensbelastingtarief een gemiddeld vermogen per meewerker uitgerekend, hetgeen neerkwam op een vermogen van ƒ 2.808.344. Verweerder heeft betoogd dat nu hij bij het opleggen van de (navorderings)aanslagen is uitgegaan van een vermogen van eiser van ƒ 200.000 op 1 januari 1995 en ook de rente-inkomsten daarvan zijn afgeleid, de aanslagen zijn gebaseerd op een redelijke schatting. Deze wijze van berekening levert in het geval van eiser echter geen redelijke schatting op. Allereerst stelt de rechtbank vast dat de schatting van verweerder is gebaseerd op slechts vier meewerkers. De redelijke schatting kan in het belastingrecht weliswaar zijn gebaseerd op statistische grondslagen, waarbij een bestand van meewerkers wordt gebruikt om de redelijke schatting te onderbouwen, maar een aantal van vier meewerkers is wel heel gering in het licht van de gevolgen die verweerder hieraan wil verbinden. Voorts heeft verweerder ter zitting verklaard dat in de belastingaanslagen per meewerker een of meerdere jaren zijn verwerkt. De door verweerder gehanteerde berekeningswijze levert aldus geen gemiddeld vermogen per jaar en per meewerker op, maar veelal een totaal vermogen per meewerker over meerdere jaren. Bij de berekening zoals verweerder die nu heeft toegepast, waarbij de belastingaanslag en niet het vermogen tot uitgangspunt heeft gediend, wordt bovendien rekening gehouden met de persoonlijke omstandigheden van de meewerkers die van invloed zijn op het gemiddeld vermogen. Bij de bepaling van het gemiddeld vermogen dienen de persoonlijke omstandigheden echter buiten beschouwing te blijven. Voorts gaat verweerder er bij zijn berekening vanuit dat eiser niet alleen rente geniet, maar ook jaarlijks nog een bedrag bijstort, zonder dat daarvoor nog afzonderlijke aanwijzingen in de stukken zijn te vinden. Gezien het vorenoverwogene kan niet worden gezegd dat verweerder ten aanzien van eiser een redelijke schatting van de jaarlijkse inkomsten en het vermogen heeft gemaakt en dient deze op een andere wijze te worden vastgesteld. Verweerder heeft ter zitting nog gesteld dat sprake is van ervaringsregels bij meewerkers die leren dat belastingplichtigen veelal over meer rekeningen in het buitenland beschikken dan uit de renseignementen zou kunnen worden afgeleid. Die enkele stelling van verweerder is echter onvoldoende om aan te nemen dat dat in het geval van eiser ook zo is. Een concrete aanwijzing is daarvoor in de stukken evenmin te vinden.
Eiser heeft zich op het standpunt gesteld dat er bij die stand van het geding aanleiding zou zijn aan te sluiten bij de saldi zoals die op de renseignementen staan, waarbij een jaarlijks rendement van 6% in aanmerking zou kunnen worden genomen. De rechtbank sluit zich bij dat standpunt aan.
4.3.3.Ter berekening van het jaarlijks te corrigeren vermogen zal de rechtbank daarom uitgaan van een bekend saldo van DM 30.000 op 17 juni 1993 en daarnaast een bekend saldo van DM 6.470 op 25 augustus 1996 bij een wisselkoers van 1.12 (bron: internetsite De Nederlandsche Bank). Voorts zal de rechtbank uitgaan van een jaarlijks rendement op het vermogen van 6%. Een en ander leidt tot een jaarlijks in acht te nemen correctie op de rente-inkomsten (alleen relevant voor de jaren 1995 tot en met 2000) en een jaarlijks in acht te nemen correctie op het aangegeven vermogen (1995 tot en met 2008).
Correctie vermogen 1/1
Correctie vermogen 31/12
Correctie jaarlijks rendement 6%
ƒ
ƒ
ƒ
1993
Nihil
34.608 (1.12 x (DM 30.000 + 6/12 x 6% x DM 30.000))
1.008
1994
34.608
36.684
2.076
1995
36.684
38.885
2.201
1996
38.885
41.218 + 7.391 (1.12 x (DM 6.470 + 4/12 x 6% x DM 6.470))
2.477 (2.333 + 144)
1998
48.609
51.525
2.916
1999
51.525
54.616
3.091
2000
54.616
57.892 (€ 26.270)
3.276
€
€
2001
26.27
27.846
2002
27.846
29.516
2003
29.516
31.286
2004
31.286
33.163
2005
33.163
35.152
2006
35.152
37.261
2007
37.261
39.496
2008
39.496
41.865
4.4.1.Ingevolge de wettelijke regeling vanaf 1 januari 1998 wordt indien daarvoor redenen zijn een boete opgelegd bij een afzonderlijk genomen beschikking. Voordien werd in voorkomende gevallen een verhoging in de navorderingsaanslag begrepen, waarbij in een afzonderlijk besluit een beslissing omtrent de kwijtschelding van die verhoging werd genomen. Het onderscheid tussen beide regelingen heeft voor zover thans van belang geen betekenis. Waar de rechtbank in zijn overwegingen gebruik maakt van de term ‘boete’ dient voor de onderhavige beroepen, welke betrekking hebben de op jaren vóór 1998, te worden gelezen ‘verhoging’.
4.4.2.Verweerder heeft naast de belastingaanslagen boetes opgelegd van 100% onder verwijzing naar artikel 18, eerste lid van de AWR (voor de IB/PVV tot en met 1997 en de VB tot en met 1998) en artikel 67e van de AWR (voor de IB/PVV 1998 tot en met 2008 en de VB 1999 en 2000). Verweerder heeft zich daarbij op het standpunt gesteld dat eiser bewust heeft nagelaten het Duitse vermogen en de Duitse rente-ontvangsten in de aangiften te vermelden met het oogmerk belasting te ontduiken, dan wel dat eiser zich heeft blootgesteld aan de aanmerkelijke kans dat te weinig belasting zou worden geheven door het ten onrechte niet aangeven van de inkomsten en vermogens. Verweerder heeft daarbij als bewijsmiddel verwezen naar de renseignementen van 17 juni 1993 en 26 augustus 1996 en overigens gesteld dat de ervaring leert dat belastingplichtigen met een buitenlands vermogen die dat buiten het zicht van de Belastingdienst hebben gehouden zulks ook in andere jaren zullen doen.
4.4.3.De rechtbank overweegt omtrent de bewijsmiddelen ten aanzien van de boete als volgt. In zijn arrest van 15 april 2011, LJN BN6324, heeft de Hoge Raad – voor zover hier van belang - overwogen:
‘4.5.2. Als uitgangspunt geldt dat aan een belanghebbende geen boete kan worden opgelegd ter zake van een beboetbaar feit waaromtrent bewijs ontbreekt dat hij dit heeft gepleegd. De omstandigheid dat een belanghebbende heeft geweigerd de door de inspecteur van hem gevraagde inzage te verschaffen, levert als zodanig geen bewijs op van een beboetbaar feit bestaande in het over een bepaald jaar niet aangeven van bepaalde inkomsten of vermogensbestanddelen en heeft ook geen invloed op de bewijslastverdeling te dier zake. Het gevolg dat artikel 27e van de AWR verbindt aan het verzaken van de inzageplicht houdt blijkens de laatste volzin van dat artikel niet in dat de belanghebbende moet bewijzen dat hij geen beboetbaar feit heeft begaan. Een andere opvatting zou ook niet verenigbaar zijn met het door artikel 6, lid 2, van het EVRM gewaarborgde vermoeden van onschuld.
4.5.3. Op de Inspecteur rustte in het kader van de vaststelling van de boeten derhalve de last te bewijzen dat belanghebbende in elk van de jaren 1990 tot en met 2000 rentebaten niet heeft verantwoord.’
4.4.4.Op verweerder rust derhalve voor ieder van de jaren 1995 tot en met 2008 afzonderlijk de last te bewijzen dat eiser vermogen en rente-inkomsten ten onrechte en verwijtbaar niet in zijn aangiften heeft opgenomen.
4.4.5.Vast staat dat eiser op 17 juni 1993 en op 25 augustus 1996 over de onder 2.2 genoemde rekeningen bij Deutsche Bank beschikte met de aldaar vermelde saldi. De aanwezigheid in 1993 en 1996 van voormelde rekeningen neemt echter niet weg dat (in het bijzonder) gelet op de hoogte van de daarop staande saldi zonder nader bewijs in het kader van de boete-oplegging, niet zonder meer kan worden aangenomen dat eiser ook in het jaar 1995 en na 1996 over voor de inkomsten- en vermogensbelastingheffing relevant vermogen beschikte waarvan hij geen aangifte heeft gedaan. Ook niet in het geval een dergelijk vermoeden voldoende grond oplevert voor het opleggen van de (navorderings)aanslagen. De door verweerder nog naar voren gebrachte ervaringsregel acht de rechtbank, ook al kan aan algemene ervaringsregels onder omstandigheden mede een onderbouwing voor de boete worden ontleend (vgl. Hoge Raad 25 november 2011, nr. 11/01393, LJN BU5687), in het bijzonder gelet op de beperkte hoogte van de saldi genoemd onder 2.2, in het onderhavige geval onvoldoende om te oordelen dat verweerder aan de op hem rustende bewijslast heeft voldaan. De (navorderings)aanslagen IB/PVV 1995, IB/PVV 1997 tot en met 2008, VB 1996 tot en met 2000 dienen derhalve verminderd te worden tot navorderingsaanslagen zonder boetes.
4.4.6.Met betrekking tot de boete begrepen in de navorderingsaanslag IB/PVV 1996 is aannemelijk dat eiser een rekening hield bij Deutsche Bank teneinde deze inkomsten buiten het zicht van de fiscus te houden. Verweerder heeft daarmee voldoende bewezen dat het aan opzet van eiser is te wijten dat aanvankelijk te weinig belasting is geheven. Dit brengt mee dat verweerder terecht een boete van 100% heeft opgelegd.
4.4.7.De rechtbank komt dan toe aan de beantwoording van de vraag of de opgelegde en thans nog aan de orde zijnde boete begrepen in de navorderingsaanslag IB/PVV 1996 gelet op de omstandigheden van het geval een passende en ook geboden sanctie is voor het begane vergrijp. Tot de hierbij in aanmerking te nemen omstandigheden behoort, naar volgt uit Hoge Raad 18 januari 2008, nr. 41832, LJN: BC1962, de wijze waarop de hoogte van de verschuldigde belasting is komen vast te staan, waaronder ook valt de omstandigheid dat hiertoe de zogenoemde omkering en verzwaring van de bewijslast is toegepast.
Hoewel het schatten van de tegoeden en inkomsten naar zijn aard de mogelijkheid meebrengt dat de in werkelijkheid aanwezige tegoeden en daaruit genoten inkomsten lager zijn, acht de rechtbank de kans dat deze mogelijkheid zich voordoet bij het extrapoleren van rente-inkomsten op basis van feitelijk gehouden tegoeden en niet onredelijke rentepercentages zo gering dat hierin geen rechtvaardiging kan worden gevonden voor enige matiging van de boete.
4.4.8.Eiser heeft in het kader van de boete nog gesteld dat deze zou moeten worden gematigd aangezien eiser en zijn echtgenote als gevolg van de bejegening door de Belastingdienst ernstige hinder hebben ondervonden en nadelige emotionele gevolgen hebben moeten dragen. In die omstandigheden ziet de rechtbank geen aanleiding de boete te matigen. De rechtbank heeft geoordeeld dat eiser in de onderhavige jaren heeft beschikt over buiten het zicht van de Belastingdienst gehouden vermogen. De (nadelige emotionele) gevolgen, waaronder stress bij ontdekking daarvan, dienen voor rekening van eiser te blijven.
4.4.9.Het bepalen van de gegrondheid van de aan eiser opgelegde boete dient ingevolge artikel 6 van het EVRM te geschieden binnen een redelijke termijn. Een termijn van twee jaar wordt daarbij als redelijk beschouwd. Het is aan de rechtbank om te onderzoeken of deze termijn in acht is genomen.
4.4.10.Om de aanvangsdatum van de termijn te kunnen bepalen, dient beoordeeld te worden aan welke handeling van verweerder eiser in redelijkheid de verwachting kon ontlenen dat aan hem een boete zou worden opgelegd. De rechtbank is met verweerder van oordeel dat dit de voor elk jaar afzonderlijke aankondiging van de (navorderings)aanslagen is. De rechtbank verwerpt de stelling van eiser dat reeds de eerste vragenbrief van 28 september 2005 als moment moet worden aangemerkt waaraan eiser in redelijkheid de verwachting kon ontlenen dat aan hem een boete zou worden opgelegd. Immers op die datum beschikte verweerder louter over aanwijzingen dat eiser over een of meer rekeningen bij Deutsche Bank beschikte en stond overigens niet vast dat eiser de saldi en rente-inkomsten niet gewoon in zijn aangiften had opgenomen, nog daargelaten dat op dat moment ook nog sprake zou kunnen zijn van een onjuiste identificatie dan wel anderszins een afdoende verklaring van de zijde van eiser.
Evenmin kon eiser aan de aankondiging van de navorderingsaanslag IB/PVV 1994, VB 1995 op 11 oktober 2006 in redelijkheid de verwachting ontlenen dat aan hem een boete ter zake van elk volgend jaar zou worden opgelegd.
4.4.11.Dat betekent dat de redelijke termijn voor de IB/PVV 1996 aanvangt op 2 maart 2007. Sinds die datum is ruim 4 ½ jaar overschreden, zodat de overschrijding van de redelijke termijn ruim 2 ½ jaar bedraagt. Van bijzondere omstandigheden, zoals genoemd in het arrest van de Hoge Raad van 22 april 2005, nr. 37 984, LJN: AO6009, die een langere termijn rechtvaardigen is niet gebleken. Voor het bieden van compensatie voor de uit de overschrijding voortvloeiende schending van artikel 6 EVRM hanteert de rechtbank de uitgangspunten als verwoord in de uitspraak van Gerechtshof Amsterdam van 2 juli 2009, 04/03329, LJN: BJ1298, nu niet gebleken is van omstandigheden die een afwijking op deze uitgangspunten rechtvaardigen. De uitgangspunten brengen mee dat een overschrijding van de redelijke termijn met 2 ½ jaar niet tot een verdere matiging van de boete leidt dan tot 80%.