ECLI:NL:GHAMS:2015:1092

Gerechtshof Amsterdam

Datum uitspraak
12 februari 2015
Publicatiedatum
30 maart 2015
Zaaknummer
12/00055 t/m 12/00073
Instantie
Gerechtshof Amsterdam
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Belastingrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep inzake navorderingsaanslagen en boetes door de Belastingdienst met betrekking tot buitenlandse bankrekeningen

In deze zaak heeft het Gerechtshof Amsterdam op 12 februari 2015 uitspraak gedaan in hoger beroep over navorderingsaanslagen en boetes opgelegd door de Belastingdienst aan belanghebbende, die wordt verdacht van het aanhouden van buitenlandse bankrekeningen. De inspecteur heeft navorderingsaanslagen opgelegd voor de jaren 1995 tot en met 2008, waarbij hij zich baseerde op renseignementen van de Duitse autoriteiten. Belanghebbende ontkende het bezit van deze rekeningen en heeft geen relevante informatie verstrekt aan de Belastingdienst. De rechtbank heeft eerder de beroepen van belanghebbende gegrond verklaard, maar de inspecteur heeft in hoger beroep zijn standpunt herzien en verzocht om vermindering van de boetes. Het Hof heeft vastgesteld dat belanghebbende inderdaad buitenlandse bankrekeningen heeft aangehouden en dat de inspecteur voldoende bewijs heeft geleverd voor de navorderingsaanslagen. De rechtbank heeft de boetes voor de jaren 1995 tot en met 2000 vernietigd, maar de boete voor 1996 is gehandhaafd. Het Hof heeft ook geoordeeld dat de redelijke termijn voor de behandeling van de zaak is overschreden en heeft een schadevergoeding van €2.000 toegekend aan belanghebbende. De uitspraak van de rechtbank is vernietigd en de navorderingsaanslagen zijn gedeeltelijk gegrond verklaard, met een vermindering van de bedragen voor de jaren 2001 tot en met 2008.

Uitspraak

GERECHTSHOF AMSTERDAM

Kenmerken 12/00055 tot en met 12/00073
12 februari 2015
uitspraak van de tweede meervoudige belastingkamer
op de hoger beroepen van
de inspecteur van de Belastingdienst,
de inspecteur,
en
het incidenteel hoger beroep van
[belanghebbende], wonende te [woonplaats], belanghebbende
tegen de uitspraak in de zaken met kenmerknummers.AWB 08/2288 tot en met 08/2297, 08/2357 tot en met 08/2361, 09/2431, 10/6263, 10/6516 en 11/5955 van de rechtbank Haarlem (hierna: de rechtbank) in het geding tussen
belanghebbende
en
de inspecteur,
en tegen
de Staat, de Minister van Veiligheid en Justitie te Den Haag, door tussenkomst van de Raad voor de Rechtspraak, de Minister
inzake
het verzoek van belanghebbende tot het toekennen van een vergoeding van immateriële schade.

1.Ontstaan en loop van het geding

1.1.1.
De inspecteur heeft aan belanghebbende voor het jaar 1995 een navorderingsaanslag inkomstenbelasting/premie volksverzekeringen (hierna: IB) opgelegd berekend naar een belastbaar inkomen van ƒ 59.542. De in de navorderingsaanslag begrepen belasting is met 100 procent verhoogd, hiervan is niets kwijtgescholden [de verhoging wordt hierna ook kortheidshalve met (vergrijp)boete of boetebeschikking aangeduid].
1.1.2.
De inspecteur heeft aan belanghebbende voor het jaar 1996 een navorderingsaanslag vermogensbelasting/premie volksverzekeringen (hierna: VB) opgelegd berekend naar een vastgesteld vermogen van ƒ 1.280.000. Voorts is een boete opgelegd van ƒ 2.000 (100% van het bedrag van de verschuldigde belasting).
1.1.3.
De inspecteur heeft aan belanghebbende voor het jaar 1996 een navorderingsaanslag IB opgelegd berekend naar een belastbaar inkomen van ƒ 71.240. Voorts is een boete opgelegd van ƒ 8.970 (100% van het bedrag van de verschuldigde belasting).
1.1.4.
De inspecteur heeft aan belanghebbende voor het jaar 1997 een navorderingsaanslag VB opgelegd berekend naar een vastgesteld vermogen van ƒ 1.402.000. Voorts is een boete opgelegd van ƒ 2.400 (100% van het bedrag van de verschuldigde belasting).
1.1.5.
De inspecteur heeft aan belanghebbende voor het jaar 1997 een navorderingsaanslag IB opgelegd berekend naar een belastbaar inkomen van ƒ 69.885. Voorts is een boete opgelegd van ƒ 9.203 (100% van het bedrag van de verschuldigde belasting).
1.1.6.
De inspecteur heeft aan belanghebbende voor het jaar 1998 een navorderingsaanslag VB opgelegd berekend naar een vastgesteld vermogen van ƒ 1.535.000. Voorts is een boete opgelegd van ƒ 2.450 (100% van het bedrag van de verschuldigde belasting).
1.1.7.
De inspecteur heeft aan belanghebbende voor het jaar 1998 een navorderingsaanslag IB opgelegd berekend naar een belastbaar inkomen van ƒ 68.844. Voorts is een boete opgelegd van ƒ 8.609 (100% van het bedrag van de verschuldigde belasting).
1.1.8.
De inspecteur heeft aan belanghebbende voor het jaar 1999 een navorderingsaanslag VB opgelegd berekend naar een vastgesteld vermogen van ƒ 1.482.000. Voorts is een boete opgelegd van ƒ 2.800 (100% van het bedrag van de verschuldigde belasting).
1.1.9.
De inspecteur heeft aan belanghebbende voor het jaar 1999 een navorderingsaanslag IB opgelegd berekend naar een belastbaar inkomen van ƒ 67.494. Voorts is bij beschikking een vergrijpboete opgelegd van ƒ 8.897 (100% van het bedrag van de verschuldigde belasting).
1.1.10.
De inspecteur heeft aan belanghebbende voor het jaar 2000 een navorderingsaanslag VB opgelegd berekend naar een vastgesteld vermogen van ƒ 1.708.238. Voorts is bij beschikking een vergrijpboete opgelegd van ƒ 3.150 (100% van het bedrag van de verschuldigde belasting).
1.1.11.
De inspecteur heeft aan belanghebbende voor het jaar 2000 een navorderingsaanslag IB opgelegd berekend naar een belastbaar inkomen van ƒ 72.345. Voorts is bij beschikking een vergrijpboete opgelegd van ƒ 10.422 (100% van het bedrag van de verschuldigde belasting).
1.1.12.
De inspecteur heeft aan belanghebbende voor het jaar 2001 een navorderingsaanslag IB opgelegd berekend naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 15.373 en een belastbaar inkomen uit sparen en beleggen van € 15.254. Voorts is bij beschikking een vergrijpboete opgelegd van € 2.997 (100% van het bedrag van de verschuldigde belasting).
1.1.13.
De inspecteur heeft aan belanghebbende voor het jaar 2002 een navorderingsaanslag IB opgelegd berekend naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 17.055 en een belastbaar inkomen uit sparen en beleggen van € 14.975. Voorts is bij beschikking een vergrijpboete opgelegd van € 3.339 (100% van het bedrag van de verschuldigde belasting).
1.1.14.
De inspecteur heeft aan belanghebbende voor het jaar 2003 een navorderingsaanslag IB opgelegd berekend naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 16.717 en een belastbaar inkomen uit sparen en beleggen van € 15.386. Voorts is bij beschikking een vergrijpboete opgelegd van € 3.687 (100% van het bedrag van de verschuldigde belasting).
1.1.15.
De inspecteur heeft aan belanghebbende voor het jaar 2004 een navorderingsaanslag IB opgelegd berekend naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 16.002 en een belastbaar inkomen uit sparen en beleggen van € 17.738. Voorts is bij beschikking een vergrijpboete opgelegd van € 4.038 (100% van het bedrag van de verschuldigde belasting).
1.1.16.
De inspecteur heeft aan belanghebbende voor het jaar 2005 een aanslag IB opgelegd berekend naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 15.615 en een belastbaar inkomen uit sparen en beleggen van € 18.844. Voorts is bij beschikking een vergrijpboete opgelegd van € 3.675 (100% van het bedrag van de verschuldigde belasting).
1.1.17.
De inspecteur heeft aan belanghebbende voor het jaar 2006 een navorderingsaanslag: IB opgelegd berekend naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 9.877 en een belastbaar inkomen uit sparen en beleggen van € 17.719. Voorts is bij beschikking een vergrijpboete opgelegd van € 3.988 (100% van het bedrag van de verschuldigde belasting).
1.1.18.
De inspecteur heeft aan belanghebbende voor het jaar 2007 een navorderingsaanslag: IB opgelegd berekend naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 9.093 en een belastbaar inkomen uit sparen en beleggen van € 24.013. Voorts is bij beschikking een vergrijpboete opgelegd van € 4.220 (100% van het bedrag van de verschuldigde belasting).
1.1.19.
De inspecteur heeft aan belanghebbende voor het jaar 2008 een navorderingsaanslag IB opgelegd berekend naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 9.541 en een belastbaar inkomen uit sparen en beleggen van € 24.917. Voorts is bij beschikking een vergrijpboete opgelegd van € 4.815 (100% van het bedrag van de verschuldigde belasting).
1.2.
Na daartegen gemaakt bezwaar heeft de inspecteur bij uitspraak op bezwaar, gedagtekend op 7 januari 2008 (IB 1995 t/m 2004), 3 april 2009 (IB 2005), 18 oktober 2010 (IB 2006 en 2007) en 12 november 2010 (IB 2008), de (navorderings)aanslagen en de boetebeschikkingen gehandhaafd.
1.3.
Bij uitspraak van 21 december 2011 (waarin belanghebbende als ‘eiser’ en de inspecteur als ‘verweerder’ wordt aangeduid) heeft de rechtbank op de door belanghebbende ingestelde beroepen als volgt beslist:
  • verklaart de beroepen tegen de uitspraken op bezwaar met betrekking tot de (navorderings)aanslagen IB/PVV 1995 tot en met 2008 en VB 1996 tot en met 2000 gegrond;
  • vernietigt de uitspraken op bezwaar met betrekking tot de (navorderings)aanslagen IB/PVV 1995 tot en met 2008 en VB 1996 tot en met 2000;
  • vermindert de (navorderings)aanslagen IB/PVV 1995 tot en met 2008 en VB 1996 tot en met 2000 overeenkomstig de berekening van de vermogens- en rentecorrecties zoals opgenomen onder 4.3.3 en vermindert de heffingsrentebeschikkingen dienovereenkomstig;
  • vernietigt de boetebeschikkingen IB/PVV 1995 en IB/PVV 1997 tot en met 2008 en VB 1996 tot en met 2000;
  • vermindert de boetebeschikking die behoort bij de navorderingsaanslag IB/PVV 1996 tot 80% van het bedrag van de navorderingsaanslag overeenkomstig de berekening van de rentecorrectie 1996 zoals opgenomen onder 4.3.3;
  • bepaalt dat deze uitspraak in zoverre in de plaats treedt van de vernietigde besluiten;
  • veroordeelt verweerder in de proceskosten van eiser ten bedrage van € 4.127,50;
  • gelast dat verweerder het door eiser betaalde griffierecht van in totaal € 160 vergoedt;
1.4.
De tegen deze uitspraak door de inspecteur ingestelde hoger beroepen zijn bij het Hof ingekomen op 17 januari 2012 en aangevuld bij brief van 24 februari 2012. Belanghebbende heeft een verweerschrift ingediend en incidenteel hoger beroep ingesteld.
1.5.
Bij brief van 10 juli 2012 heeft de inspecteur een reactie gegeven op het verweerschrift en incidenteel hoger beroep van belanghebbende.
1.6.
De Minister is niet om een reactie op het verzoek van belanghebbende tot immateriële schadevergoeding gevraagd en is evenmin uitgenodigd voor de mondelinge behandelingen. Gelet op hetgeen hierna onder 5.3 omtrent de vergoeding van immateriële schade wordt overwogen en beslist, en de beleidsregel van de Minister van 8 juli 2014, nr. 436935 (Stcrt. 2014, 20210), is het Hof ervan uitgegaan dat de Minister afziet van het voeren van schriftelijk of mondeling verweer.
1.7.
Het (eerste) onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 17 juni 2014. Van het verhandelde ter zitting is een proces-verbaal opgemaakt dat met deze uitspraak wordt meegezonden.
1.8.
Op 23 juni 2014 heeft het Hof van de inspecteur een brief met drie bijlagen ontvangen.
1.9.
Op 23 juni 2014, 11 juli 2014, 15 juli 2014, 23 juli 2014 en op 9 oktober 2014 heeft het Hof van belanghebbende brieven ontvangen. De inspecteur heeft hiervan afschriften ontvangen.
Bij schrijven van 17 oktober 2014 heeft de inspecteur op de laatste brief van belanghebbende gereageerd.
1.10.
Een nieuw onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 18 december 2014. Van het verhandelde ter zitting is een proces-verbaal opgemaakt dat met deze uitspraak wordt meegezonden.

2.Feiten

2.1.1.
De rechtbank heeft de volgende feiten vastgesteld:
2.1.
Eiser, geboren op [datum], is gehuwd met mevrouw[voorletters] [belanghebbende]-[naam], geboren op [datum]. Eiser en zijn echtgenote zijn woonachtig op het adres [adres], [postcode] te [woonplaats].
2.2.
De Belastingdienst heeft op 20 mei 2005 drie renseignementen ontvangen van de Duitse autoriteiten inzake naar Deutsche Bank (Suisse) S.A. te Genève overgeboekte bedragen van bankrekeningen van Deutsche Bank Frankfurt met de nummers [rekeningnummer] en [rekeningnummer] ten name van ‘[belanghebbende]’ respectievelijk ‘[belanghebbende] u. [naam]’. Voorts staat op een van de renseignementen ‘[belanghebbende] [woonplaats]’ en ‘[naam] [woonplaats]”. Op 17 juni 1993 bedroeg het saldo op rekeningnummer [rekeningnummer], DM 30.000 en op 25 augustus 1996 bedroeg het saldo op rekeningnummer [rekeningnummer], DM 6.470.
2.3.
Eiser noch zijn echtgenote hebben in hun aangiften 1993 en volgende jaren inkomens- en/of vermogensbestanddelen opgegeven die betrekking hebben op een rekening bij de Deutsche Bank in Duitsland of Zwitserland.
2.4.
Naar aanleiding van de uit Duitsland ontvangen informatie, heeft verweerder eiser bij brief van 28 september 2005 een formulier ‘Opgaaf Buitenlands vermogen’ gestuurd met het verzoek dit in te vullen en te retourneren vóór 12 oktober 2005. In de brief wordt eiser erop gewezen dat hij op grond van het bepaalde in artikel 47 van de Algemene wet inzake rijksbelastingen (hierna: AWR) gehouden is de gevraagde inlichtingen te verstrekken, en voorts dat hij zich schuldig maakt aan een strafbaar feit als omschreven in artikel 68 en 69 van de AWR indien hij de gevraagde gegevens en inlichtingen niet, onjuist of onvolledig verstrekt. Het desbetreffende formulier bevat onder meer vragen met betrekking tot de gerechtigdheid tot buitenlandse bankrekeningen, onroerende zaken en overige vermogensbestanddelen.
2.5.
Verweerder heeft bij brief van 14 oktober 2005 het verzoek om inlichtingen herhaald.
2.6.
Op 17 oktober 2005 heeft verweerder het formulier ‘Opgaaf Buitenlands vermogen’ ingevuld en getekend retour ontvangen. Eiser heeft hierin vermeld niet gerechtigd te zijn (geweest) tot een of meer bankrekeningen in het buitenland. Wel doet hij melding van de aankoop (in 1974) en de verkoop (in 1982) van een appartement in Frankrijk.
2.7.
Verweerder heeft aan eiser op 28 oktober 2005 een brief gestuurd en daarin – voor zover hier van belang – het volgende opgenomen:
‘Op 28 oktober 2005 heb ik telefonisch contact gehad met uw echtgenote waarin ik melding heb gemaakt van het feit dat ik over informatie beschik waaruit blijkt dat u in 1993 de beschikking had over een bankrekening in Zwitserland bij de Deutsche Bank (rekeningnummer: [rekeningnummer]). Uit de stukken blijkt een saldo van DM 30.000. Ik dien te beschikken over alle schriftelijke stukken ( de jaarlijkse bankafschriften stortingen/opnames/jaarlijkse rente ontvangsten en dergelijke en eventueel een stuk van opheffing rekening).
Uit de reactie van uw echtgenote heb ik de indruk dat u mee wenst te werken om volledige openheid van zaken te verlenen. (…)’
In deze brief heeft verweerder eiser voorts verzocht een door verweerder in het Duits geredigeerde brief te sturen aan Deutsche Bank, waarin de bank wordt verzocht bepaalde informatie te verstrekken met betrekking tot bankrekeningen die door eiser bij de bank zouden worden/zijn aangehouden.
2.8.
Op 17 november 2005 heeft verweerder een brief van eiser ontvangen waarin deze aangeeft niet voornemens te zijn de brief aan Deutsche Bank in Genève te sturen, omdat hij daar niets te zoeken heeft en nog nooit in Genève is geweest. Voorts meldt eiser onder meer in de brief van mening te zijn dat de Belastingdienst zijn echtgenote onder druk heeft gezet, waartegen hij protesteert.
2.9.
Bij brief van 16 december 2005 heeft verweerder aan eiser meegedeeld dat hij alvorens de FIOD te verzoeken om via wederzijdse bijstand gegevens bij de Duitse instanties te verkrijgen, hij eiser nog eenmaal in de gelegenheid stelt om de eerder door hem gevraagde gegevens te verstrekken. In deze brief heeft verweerder eiser erop gewezen dat indien deze niet alsnog meewerkt en tijdens het onderzoek belastbare feiten naar voren komen, aan eiser een boete van 100% kan worden opgelegd.
2.10.
In reactie op de voorgaande correspondentie van verweerder heeft eiser zich gewend tot diens huidige gemachtigde. Deze heeft bij brief van 29 december 2005 verweerder verzocht om nadere informatie met betrekking tot de verweerder ter beschikking staande gegevens ter zake van buitenlandse vermogensbestanddelen. Voorts heeft gemachtigde aangegeven dat zolang hij geen reactie heeft gehad op zijn brief, eiser geen verdere medewerking kan verlenen.
2.11.
Bij brief van 10 januari 2006 heeft verweerder aan eiser laten weten dat de FIOD zal worden verzocht om via wederzijdse bijstand gegevens bij de Duitse autoriteiten op te vragen, indien eiser zich op het standpunt blijft stellen dat hij niet gerechtigd is (geweest) tot een bankrekening bij Deutsche Bank. Daarnaast is in deze brief aan eiser tot 24 januari 2006 de gelegenheid gegeven om de eerder gevraagde gegevens alsnog te verstrekken.
2.12.
Bij brief van 9 februari 2006 heeft verweerder de FIOD verzocht een verzoek om inlichtingen te versturen aan de Duitse autoriteiten.
2.13.
Bij brief van 11 oktober 2006 heeft verweerder aan eiser aangekondigd navorderingsaanslagen IB/PVV 1994 en VB 1995, te zullen opleggen met boetes. In de brief is een berekening opgenomen van het vermogen en de rente-inkomsten waarop de navorderingsaanslagen zullen worden gebaseerd.
2.14.
Bij brief van 19 oktober 2006 heeft de FIOD aan het Bundeszentralamt für Steuern te Bonn verzocht om inlichtingen ter zake van door eiser en zijn echtgenote bij Deutsche Bank gehouden rekeningen.
2.15.
Verweerder heeft, met een begeleidend schrijven van de FIOD gedateerd 18 januari 2007, het antwoord van de Duitse autoriteiten van 12 januari 2007 op het verzoek om inlichtingen ontvangen.
2.16.
Bij brief van 2 maart 2007 heeft verweerder aan eiser aangekondigd navorderingsaanslagen IB/PVV over de jaren 1995 tot en met 2004 en navorderingsaanslagen VB over de jaren 1996 tot en met 2000 te zullen opleggen met boetes. In de brief is een berekening opgenomen van het vermogen en de rente-inkomsten per jaar waarop de navorderingsaanslagen zullen worden gebaseerd.
2.17.
Met dagtekening 15 maart 2007 heeft verweerder de navorderingsaanslagen IB/PVV met betrekking tot de jaren 1999 tot en met 2004 en de navorderingsaanslag VB met betrekking tot het jaar 2000 aan eiser opgelegd. Eiser heeft hiertegen bij brief van 5 april 2007, door verweerder ontvangen op 6 april 2007, bezwaar gemaakt.
2.18.
Met dagtekening 27 april 2007 heeft verweerder de navorderingsaanslagen IB/PVV met betrekking tot de jaren 1995 tot en met 1998 en de navorderingsaanslagen VB met betrekking tot de jaren 1996 tot en met 1999 aan eiser opgelegd. Eiser heeft hiertegen bij brief van 24 april 2007, door verweerder ontvangen op 25 april 2007, bezwaar gemaakt.
2.19.
Verweerder heeft bij brief van 19 juli 2007 de gemeente [woonplaats] verzocht op basis van artikel 55 van de AWR opgaaf te doen van de volledige voornamen en geboortedatum van eiser en zijn echtgenote. De gemeente [woonplaats] heeft vervolgens uittreksels uit haar bevolkingsadministratie overgelegd waarin - voor zover hier van belang - de volgende gegevens zijn vermeld:
‘(geslachts)naam :
[belanghebbende]
voorna(a)m(en) :
[belanghebbende]
adres:
[adres] (Woonadres)
[postcode] [woonplaats]’
en
‘(geslachts)naam :
[naam]
voorna(a)m(en) :
[naam]
adres:
[adres] (Woonadres)
[postcode] [woonplaats]’
2.20.
De gemachtigde van eiser heeft op 21 november 2007 tijdens het hoorgesprek in verband met de ingediende bezwaarschriften inzage gekregen in de bewijsstukken die aan de navorderingsaanslagen ten grondslag liggen.
2.21.
Met dagtekening 6 december 2008 heeft verweerder de aanslag IB/PVV 2005 aan eiser opgelegd. Eiser heeft hiertegen bij brief van 23 december 2008, door verweerder ontvangen op 24 december 2008, bezwaar gemaakt.
2.22.
Met dagtekening 4 juli 2009 heeft verweerder de navorderingsaanslag IB/PVV 2006 aan eiser opgelegd. Eiser heeft hiertegen bij brief van 14 juli 2009, door verweerder ontvangen op 15 juli 2009, bezwaar gemaakt.
2.23.
Met dagtekening 7 april 2010 heeft verweerder de navorderingsaanslag IB/PVV 2007 aan eiser opgelegd. Eiser heeft hiertegen bij brief van 12 mei 2010, door verweerder ontvangen op 25 mei 2010, bezwaar gemaakt.
2.24.
Met dagtekening 22 juni 2010 heeft verweerder de navorderingsaanslag IB/PVV 2008 aan eiser opgelegd. Eiser heeft hiertegen bij brief van 20 juli 2010, door verweerder ontvangen op 21 juli 2010, bezwaar gemaakt.
2.1.2.
Nu de hiervoor vermelde feiten door partijen op zichzelf niet zijn bestreden zal ook het Hof daarvan uitgaan en voegt daaraan nog het volgende toe.
2.2.
In een op 21 juni 2014 gedateerde brief van belanghebbende aan de Deutsche Bank te Geneve staat:
Ich bin/war Kontoinhaber bei Ihrer Bank
[…]
Bankrekeningno. [rekeningnummer] ([rekeningnummer] und [rekeningnummer]
[…]
Ich möchte Sie bitten mir Auskünfte Ober das/die von mir bel Ihrer Bank geführte(n)
Bankkonto/Bankkonten zu erteilen. Es handelt sich um die folgenden Auskünfte:
 Die Art des Kontos (zum Beispiel: Kontokorrent, Sparkonto, Effektenkonto, usw.);
 Das Datum an dem das Konto eröffnet wurde;
 Die Guthaben des Kontos am 31. Dezember jedes Jahres;
 Eine Spezifizierung der Investmentfonds am 31. Dezemberjedes Jahres (inklusive die Namen der Fonds);
 Eine Übersicht aller Einzahlungen und/oder Überweisungen (Betrag, Datum, Beschreibung, Einzahlung oder Überweisung und Kontonummer von der der überwiesene Betrag stammt);
 Eine Übersicht aller Abhebungen und/oder Überweisungen (Betrag, Datum, Beschreibung, Abhebung oder Überweisung und Kontonummer auf die der Betrag Oberwiesen wird);
 Eine Spezifizierung der erhaltenen Zinsen pro Jahr;
 Eine Spezifizierung des Ertrags der Effekten pro Jahr.
 Eine Kopie der Abschlusserklärung von der Bank.
 Ich möchte Sie bitten mir diese Auskünfte schriftlich zu erteilen innerhalb von vier Wochen nach dem Datum dieses Schreibens, für jedes einzelne Bankkonto, bezüglich des Zeitraums 1 Januar 1993 bis heute.
2.3.
In het op 2 oktober 2014 gedateerde schrijven van de Deutsche Bank aan de gemachtigde van belanghebbende staat:
Hiermit bestätigen wir lhnen, dass Herr [naam] [belanghebbende] […] zusammen mit Frau [naam] [belanghebbende] […] als Kontoinhaber des Gemeinschaftskontos/-depots Nr. [rekeningnummer] bei der Deutsche Bank (Schweiz) AC […] bekannt war.
Gerne beantworten wir Ihre Fragen wie folgt:
- Es handelt sich hier um ein Gemeinschaftskonto, dessen Inhaber Herr [naam] [belanghebbende] und Frau [naam] [belanghebbende] […] waren.
- Das Konto wurde im August 1991 eröffnet und im November 1997 infolge des Überweisungs- und Auflösungsantrags von Herrn [belanghebbende] im November 1997 geschlossen. Der Saldo wurde an die Deutsche Bank AG, Filiale Emmerich (Deutschland), überwiesen.
- Für weitere Angaben bitten wir Sie um Verständnis, dass es uns leider nicht möglich ist, Ihnen diese mitzuteilen. Wir sind nämlich nach Schweizer Recht nur verpflichtet, unsere Archive 10 Jahre aufzubewahren.

3.Het oordeel van de rechtbank

De rechtbank heeft de beroepen gegrond verklaard en daarbij het volgende overwogen (waarbij belanghebbende is aangeduid als ‘eiser’ en de inspecteur als ‘verweerder’):
De identificatie
4.1.
De rechtbank stelt voorop dat – gelet op eisers ontkenning – verweerder aannemelijk moet maken dat eiser in de onderhavige jaren één of meerdere rekeningen heeft aangehouden bij Deutsche Bank te Zwitserland. Verweerder heeft ter onderbouwing van zijn standpunt gewezen op de gegevens zoals opgenomen in de drie renseignementen (zoals genoemd in 2.2) die hij via de FIOD van de Duitse autoriteiten op grond van Richtlijn nr. 77/799/EEG heeft ontvangen. Het eerste renseignement met daarop een datum 17 juni 1993 is een kopie van een bankafschrift en bevat naast eisers achternaam zowel zijn eerste voornaam als ook zijn initialen en een saldo van DM 30.000. Het tweede renseignement met daarop een datum 26 augustus 1996 is een kopie van een bankafschrift en bevat naast eisers achternaam en eerste voornaam, de eerste voornaam van zijn echtgenote en een saldo van DM 6.470. Het derde renseignement is een rekeningenoverzicht en bevat naast eisers achternaam en eerste voornaam, de eerste voornaam van zijn echtgenote, de achternaam [belanghebbende] en de woonplaats met een deel van de postcode ([postcode] [woonplaats]). Verweerder heeft aan de hand van die gegevens onderzoek verricht op naam van ‘[belanghebbende]’ in het geautomatiseerde systeem ‘Beheer van Relaties’ (hierna: BVR). Voorts heeft verweerder de gemeente [woonplaats] verzocht opgaaf te doen van de volledige voornamen en geboortedatum van eiser en zijn echtgenote. Uitsluitend eiser voldeed aan de combinatie van de aldus verzamelde gegevens. Verweerder is naar het oordeel van de rechtbank geslaagd in de op hem rustende bewijslast dat eiser de persoon is die op de betreffende renseignementen voorkomt en aldus de persoon die houder is of was van een rekening bij Deutsche Bank.
Eiser heeft zich nog op het standpunt gesteld dat de renseignementen niet als afdoende bewijs kunnen worden aangemerkt aangezien het slechts vage kopieën betreft, die door ieder willekeurig persoon eenvoudig kunnen worden gefabriceerd, waarbij misbruik van personalia niet is uitgesloten. De rechtbank ziet echter geen aanleiding te veronderstellen dat er met de renseignementen is geknoeid. De renseignementen zijn door de Duitse autoriteiten spontaan aan de FIOD verstrekt in een zending die meerdere kennelijk gelijksoortige renseignementen van Deutsche Bank bevatte. Aan de hand van die renseignementen zijn meerdere Nederlandse belastingplichtigen geïdentificeerd, waarvan een deel ook heeft toegegeven over een of meerdere rekeningen bij Deutsche Bank te beschikken, waarbij de rekeningnummers en de saldi overeenkwamen met de door de Duitse autoriteiten verstrekte informatie. Onder die omstandigheden is er geen aanleiding aan de waarachtigheid van de renseignementen ten name van eiser te twijfelen. Dat een later verzoek aan de Duitse autoriteiten over het houden van een of meer rekeningen door eiser bij Deutsche Bank niets heeft opgeleverd, doet aan vorenstaande niet af. Verweerder heeft daarover ter zitting namelijk geloofwaardig verklaard dat dat verzoek niets heeft opgeleverd, omdat het rekeningen betrof die werden aangehouden bij een zelfstandige dochter van Deutsche Bank in Zwitserland. De bevoegdheid tot informatievergaring door de Duitse autoriteiten reikt in casu niet verder dan tot de in Duitsland gevestigde filialen van Deutsche Bank.
Inlichtingenplicht en omkering en verzwaring van de bewijslast
4.2.1.
Eiser heeft gesteld dat verweerder geen aanleiding had om aan eiser nadere vragen te stellen op grond van artikel 47 van de AWR, omdat verweerder niet beschikte over een concrete aanwijzing die een nader verzoek om inlichtingen rechtvaardigde, mede in het licht van de ontkenning door eiser dat hij over een buitenlandse rekening zou beschikken.
Gelet echter op de door de Duitse overheid verstrekte renseignementen en de door verweerder uitgevoerde identificatie die naar eiser leidde, was er naar het oordeel van de rechtbank voldoende grond om aan eiser nadere inlichtingen over de in de renseignementen vermelde rekeningen te vragen. Eiser was dan ook ingevolge artikel 47, eerste lid, van de AWR, verplicht om die inlichtingen te verstrekken. De betreffende gegevens konden namelijk voor de belastingheffing te zijnen aanzien van belang zijn.
4.2.2.
Aangezien eiser naar het oordeel van de rechtbank op goede gronden als houder van een of meer buitenlandse bankrekeningen is geïdentificeerd heeft hij aan de hiervoor genoemde verplichting ten onrechte niet voldaan. De rechtbank dient dan op grond van het bepaalde in artikel 27e, aanhef en onderdeel b, van de AWR, het beroep ongegrond te verklaren, tenzij is gebleken – dat wil zeggen overtuigend is aangetoond – dat en in hoeverre de bestreden uitspraken op bezwaar onjuist zijn. Eiser heeft het gelaten bij de, door de rechtbank niet geloofwaardige geachte, stelling geen rekening bij Deutsche Bank te Zwitserland te hebben gehouden en overigens geen feiten of omstandigheden gesteld, laat staan overtuigend aangetoond, op grond waarvan die onjuistheid van de uitspraken op bezwaar moet worden aangenomen.
Twaalfjaarstermijn
4.2.3.
Eiser heeft zich op het standpunt gesteld dat de navorderingsaanslagen niet kunnen worden opgelegd met toepassing van de twaalfjaarstermijn van artikel 16, vierde lid, van de AWR wegens strijd met Europees recht. Naar aanleiding van het arrest van het Hof van Justitie van de Europese Gemeenschappen van 11 juni 2009, zaak C-155/08 en zaak C-157/08, heeft de Hoge Raad in de arresten van 26 februari 2010, nrs. 43 050bis en 43 670bis, LJN: BJ9092 en LJN: BJ9120 echter beslist dat het Europese recht, in het bijzonder de artikelen 49 en 56 van het EG-verdrag, zich er in beginsel niet tegen verzetten dat een lidstaat voor de belastingheffing over spaartegoeden die in een andere lidstaat worden aangehouden een langere navorderingstermijn toepast dan de termijn die geldt voor belastingheffing in verband met tegoeden in de eigen staat. Nog afgezien van de vraag of het EG-verdrag ten aanzien van buitenlandse tegoeden ook geldt in de verhouding tot derde landen (in dit geval Zwitserland) staat het Europese recht derhalve in beginsel niet in de weg aan toepassing van de termijn van artikel 16, vierde lid, van de AWR.
Hoogte van de (navorderings)aanslagen
4.3.1.
De rechtbank heeft partijen ter zitting erop gewezen dat, ondanks de omkering en verzwaring van de bewijslast, moet worden bezien of verweerder heeft voldaan aan de op hem rustende verplichting om een redelijke schatting te maken van de verzwegen inkomsten en vermogensbestanddelen. Verweerder heeft in dat kader verwezen naar de van hem afkomstige gedingstukken en de methodiek die is gehanteerd bij het maken van de hiervoor genoemde schatting en heeft deze ter zitting toegelicht. Op basis van de haar ter beschikking staande gegevens omtrent de schatting van de inkomsten en vermogensbestanddelen, komt de rechtbank tot het oordeel dat de door verweerder gemaakte schatting niet redelijk is.
4.3.2.
Verweerder heeft als uitgangspunt genomen zes belastingplichtigen die eveneens een of meer rekeningen hebben gehouden bij Deutsche Bank, die kennelijk deel uitmaakten van dezelfde inlichtingenverstrekking door de Duitse autoriteiten van 20 mei 2005 en die hebben toegegeven te beschikken over een of meer rekeningen bij Deutsche Bank (de zogeheten meewerkers). Met die meewerkers is een vaststellingsovereenkomst gesloten. Verweerder heeft in een spreadsheet opgenomen de bedragen van de belastingaanslagen voor de IB/PVV enerzijds en VB anderzijds van de meewerkers. Die aanslagen heeft verweerder voor de IB/PVV en VB afzonderlijk bij elkaar opgeteld. De navorderingsaanslagen voor de VB heeft verweerder vervolgens gedeeld door het aantal van vier meewerkers aan wie een navorderingsaanslag VB is opgelegd. Verweerder heeft vervolgens aan de hand van het geldende vermogensbelastingtarief een gemiddeld vermogen per meewerker uitgerekend, hetgeen neerkwam op een vermogen van ƒ 2.808.344. Verweerder heeft betoogd dat nu hij bij het opleggen van de (navorderings)aanslagen is uitgegaan van een vermogen van eiser van ƒ 200.000 op 1 januari 1995 en ook de rente-inkomsten daarvan zijn afgeleid, de aanslagen zijn gebaseerd op een redelijke schatting. Deze wijze van berekening levert in het geval van eiser echter geen redelijke schatting op. Allereerst stelt de rechtbank vast dat de schatting van verweerder is gebaseerd op slechts vier meewerkers. De redelijke schatting kan in het belastingrecht weliswaar zijn gebaseerd op statistische grondslagen, waarbij een bestand van meewerkers wordt gebruikt om de redelijke schatting te onderbouwen, maar een aantal van vier meewerkers is wel heel gering in het licht van de gevolgen die verweerder hieraan wil verbinden. Voorts heeft verweerder ter zitting verklaard dat in de belastingaanslagen per meewerker een of meerdere jaren zijn verwerkt. De door verweerder gehanteerde berekeningswijze levert aldus geen gemiddeld vermogen per jaar en per meewerker op, maar veelal een totaal vermogen per meewerker over meerdere jaren. Bij de berekening zoals verweerder die nu heeft toegepast, waarbij de belastingaanslag en niet het vermogen tot uitgangspunt heeft gediend, wordt bovendien rekening gehouden met de persoonlijke omstandigheden van de meewerkers die van invloed zijn op het gemiddeld vermogen. Bij de bepaling van het gemiddeld vermogen dienen de persoonlijke omstandigheden echter buiten beschouwing te blijven. Voorts gaat verweerder er bij zijn berekening vanuit dat eiser niet alleen rente geniet, maar ook jaarlijks nog een bedrag bijstort, zonder dat daarvoor nog afzonderlijke aanwijzingen in de stukken zijn te vinden. Gezien het vorenoverwogene kan niet worden gezegd dat verweerder ten aanzien van eiser een redelijke schatting van de jaarlijkse inkomsten en het vermogen heeft gemaakt en dient deze op een andere wijze te worden vastgesteld. Verweerder heeft ter zitting nog gesteld dat sprake is van ervaringsregels bij meewerkers die leren dat belastingplichtigen veelal over meer rekeningen in het buitenland beschikken dan uit de renseignementen zou kunnen worden afgeleid. Die enkele stelling van verweerder is echter onvoldoende om aan te nemen dat dat in het geval van eiser ook zo is. Een concrete aanwijzing is daarvoor in de stukken evenmin te vinden.
Eiser heeft zich op het standpunt gesteld dat er bij die stand van het geding aanleiding zou zijn aan te sluiten bij de saldi zoals die op de renseignementen staan, waarbij een jaarlijks rendement van 6% in aanmerking zou kunnen worden genomen. De rechtbank sluit zich bij dat standpunt aan.
4.3.3.
Ter berekening van het jaarlijks te corrigeren vermogen zal de rechtbank daarom uitgaan van een bekend saldo van DM 30.000 op 17 juni 1993 en daarnaast een bekend saldo van DM 6.470 op 25 augustus 1996 bij een wisselkoers van 1.12 (bron: internetsite De Nederlandsche Bank). Voorts zal de rechtbank uitgaan van een jaarlijks rendement op het vermogen van 6%. Een en ander leidt tot een jaarlijks in acht te nemen correctie op de rente-inkomsten (alleen relevant voor de jaren 1995 tot en met 2000) en een jaarlijks in acht te nemen correctie op het aangegeven vermogen (1995 tot en met 2008).
Correctie vermogen 1/1
Correctie vermogen 31/12
Correctie jaarlijks rendement 6%
ƒ
ƒ
ƒ
1993
Nihil
34.608 (1.12 x (DM 30.000 + 6/12 x 6% x DM 30.000))
1.008
1994
34.608
36.684
2.076
1995
36.684
38.885
2.201
1996
38.885
41.218 + 7.391 (1.12 x (DM 6.470 + 4/12 x 6% x DM 6.470))
2.477 (2.333 + 144)
1998
48.609
51.525
2.916
1999
51.525
54.616
3.091
2000
54.616
57.892 (€ 26.270)
3.276
2001
26.27
27.846
2002
27.846
29.516
2003
29.516
31.286
2004
31.286
33.163
2005
33.163
35.152
2006
35.152
37.261
2007
37.261
39.496
2008
39.496
41.865
Boete
4.4.1.
Ingevolge de wettelijke regeling vanaf 1 januari 1998 wordt indien daarvoor redenen zijn een boete opgelegd bij een afzonderlijk genomen beschikking. Voordien werd in voorkomende gevallen een verhoging in de navorderingsaanslag begrepen, waarbij in een afzonderlijk besluit een beslissing omtrent de kwijtschelding van die verhoging werd genomen. Het onderscheid tussen beide regelingen heeft voor zover thans van belang geen betekenis. Waar de rechtbank in zijn overwegingen gebruik maakt van de term ‘boete’ dient voor de onderhavige beroepen, welke betrekking hebben de op jaren vóór 1998, te worden gelezen ‘verhoging’.
4.4.2.
Verweerder heeft naast de belastingaanslagen boetes opgelegd van 100% onder verwijzing naar artikel 18, eerste lid van de AWR (voor de IB/PVV tot en met 1997 en de VB tot en met 1998) en artikel 67e van de AWR (voor de IB/PVV 1998 tot en met 2008 en de VB 1999 en 2000). Verweerder heeft zich daarbij op het standpunt gesteld dat eiser bewust heeft nagelaten het Duitse vermogen en de Duitse rente-ontvangsten in de aangiften te vermelden met het oogmerk belasting te ontduiken, dan wel dat eiser zich heeft blootgesteld aan de aanmerkelijke kans dat te weinig belasting zou worden geheven door het ten onrechte niet aangeven van de inkomsten en vermogens. Verweerder heeft daarbij als bewijsmiddel verwezen naar de renseignementen van 17 juni 1993 en 26 augustus 1996 en overigens gesteld dat de ervaring leert dat belastingplichtigen met een buitenlands vermogen die dat buiten het zicht van de Belastingdienst hebben gehouden zulks ook in andere jaren zullen doen.
4.4.3.
De rechtbank overweegt omtrent de bewijsmiddelen ten aanzien van de boete als volgt. In zijn arrest van 15 april 2011, LJN BN6324, heeft de Hoge Raad – voor zover hier van belang - overwogen:
‘4.5.2. Als uitgangspunt geldt dat aan een belanghebbende geen boete kan worden opgelegd ter zake van een beboetbaar feit waaromtrent bewijs ontbreekt dat hij dit heeft gepleegd. De omstandigheid dat een belanghebbende heeft geweigerd de door de inspecteur van hem gevraagde inzage te verschaffen, levert als zodanig geen bewijs op van een beboetbaar feit bestaande in het over een bepaald jaar niet aangeven van bepaalde inkomsten of vermogensbestanddelen en heeft ook geen invloed op de bewijslastverdeling te dier zake. Het gevolg dat artikel 27e van de AWR verbindt aan het verzaken van de inzageplicht houdt blijkens de laatste volzin van dat artikel niet in dat de belanghebbende moet bewijzen dat hij geen beboetbaar feit heeft begaan. Een andere opvatting zou ook niet verenigbaar zijn met het door artikel 6, lid 2, van het EVRM gewaarborgde vermoeden van onschuld.
4.5.3. Op de Inspecteur rustte in het kader van de vaststelling van de boeten derhalve de last te bewijzen dat belanghebbende in elk van de jaren 1990 tot en met 2000 rentebaten niet heeft verantwoord.’
4.4.4.
Op verweerder rust derhalve voor ieder van de jaren 1995 tot en met 2008 afzonderlijk de last te bewijzen dat eiser vermogen en rente-inkomsten ten onrechte en verwijtbaar niet in zijn aangiften heeft opgenomen.
4.4.5.
Vast staat dat eiser op 17 juni 1993 en op 25 augustus 1996 over de onder 2.2 genoemde rekeningen bij Deutsche Bank beschikte met de aldaar vermelde saldi. De aanwezigheid in 1993 en 1996 van voormelde rekeningen neemt echter niet weg dat (in het bijzonder) gelet op de hoogte van de daarop staande saldi zonder nader bewijs in het kader van de boete-oplegging, niet zonder meer kan worden aangenomen dat eiser ook in het jaar 1995 en na 1996 over voor de inkomsten- en vermogensbelastingheffing relevant vermogen beschikte waarvan hij geen aangifte heeft gedaan. Ook niet in het geval een dergelijk vermoeden voldoende grond oplevert voor het opleggen van de (navorderings)aanslagen. De door verweerder nog naar voren gebrachte ervaringsregel acht de rechtbank, ook al kan aan algemene ervaringsregels onder omstandigheden mede een onderbouwing voor de boete worden ontleend (vgl. Hoge Raad 25 november 2011, nr. 11/01393, LJN BU5687), in het bijzonder gelet op de beperkte hoogte van de saldi genoemd onder 2.2, in het onderhavige geval onvoldoende om te oordelen dat verweerder aan de op hem rustende bewijslast heeft voldaan. De (navorderings)aanslagen IB/PVV 1995, IB/PVV 1997 tot en met 2008, VB 1996 tot en met 2000 dienen derhalve verminderd te worden tot navorderingsaanslagen zonder boetes.
4.4.6.
Met betrekking tot de boete begrepen in de navorderingsaanslag IB/PVV 1996 is aannemelijk dat eiser een rekening hield bij Deutsche Bank teneinde deze inkomsten buiten het zicht van de fiscus te houden. Verweerder heeft daarmee voldoende bewezen dat het aan opzet van eiser is te wijten dat aanvankelijk te weinig belasting is geheven. Dit brengt mee dat verweerder terecht een boete van 100% heeft opgelegd.
4.4.7.
De rechtbank komt dan toe aan de beantwoording van de vraag of de opgelegde en thans nog aan de orde zijnde boete begrepen in de navorderingsaanslag IB/PVV 1996 gelet op de omstandigheden van het geval een passende en ook geboden sanctie is voor het begane vergrijp. Tot de hierbij in aanmerking te nemen omstandigheden behoort, naar volgt uit Hoge Raad 18 januari 2008, nr. 41832, LJN: BC1962, de wijze waarop de hoogte van de verschuldigde belasting is komen vast te staan, waaronder ook valt de omstandigheid dat hiertoe de zogenoemde omkering en verzwaring van de bewijslast is toegepast.
Hoewel het schatten van de tegoeden en inkomsten naar zijn aard de mogelijkheid meebrengt dat de in werkelijkheid aanwezige tegoeden en daaruit genoten inkomsten lager zijn, acht de rechtbank de kans dat deze mogelijkheid zich voordoet bij het extrapoleren van rente-inkomsten op basis van feitelijk gehouden tegoeden en niet onredelijke rentepercentages zo gering dat hierin geen rechtvaardiging kan worden gevonden voor enige matiging van de boete.
4.4.8.
Eiser heeft in het kader van de boete nog gesteld dat deze zou moeten worden gematigd aangezien eiser en zijn echtgenote als gevolg van de bejegening door de Belastingdienst ernstige hinder hebben ondervonden en nadelige emotionele gevolgen hebben moeten dragen. In die omstandigheden ziet de rechtbank geen aanleiding de boete te matigen. De rechtbank heeft geoordeeld dat eiser in de onderhavige jaren heeft beschikt over buiten het zicht van de Belastingdienst gehouden vermogen. De (nadelige emotionele) gevolgen, waaronder stress bij ontdekking daarvan, dienen voor rekening van eiser te blijven.
4.4.9.
Het bepalen van de gegrondheid van de aan eiser opgelegde boete dient ingevolge artikel 6 van het EVRM te geschieden binnen een redelijke termijn. Een termijn van twee jaar wordt daarbij als redelijk beschouwd. Het is aan de rechtbank om te onderzoeken of deze termijn in acht is genomen.
4.4.10.
Om de aanvangsdatum van de termijn te kunnen bepalen, dient beoordeeld te worden aan welke handeling van verweerder eiser in redelijkheid de verwachting kon ontlenen dat aan hem een boete zou worden opgelegd. De rechtbank is met verweerder van oordeel dat dit de voor elk jaar afzonderlijke aankondiging van de (navorderings)aanslagen is. De rechtbank verwerpt de stelling van eiser dat reeds de eerste vragenbrief van 28 september 2005 als moment moet worden aangemerkt waaraan eiser in redelijkheid de verwachting kon ontlenen dat aan hem een boete zou worden opgelegd. Immers op die datum beschikte verweerder louter over aanwijzingen dat eiser over een of meer rekeningen bij Deutsche Bank beschikte en stond overigens niet vast dat eiser de saldi en rente-inkomsten niet gewoon in zijn aangiften had opgenomen, nog daargelaten dat op dat moment ook nog sprake zou kunnen zijn van een onjuiste identificatie dan wel anderszins een afdoende verklaring van de zijde van eiser.
Evenmin kon eiser aan de aankondiging van de navorderingsaanslag IB/PVV 1994, VB 1995 op 11 oktober 2006 in redelijkheid de verwachting ontlenen dat aan hem een boete ter zake van elk volgend jaar zou worden opgelegd.
4.4.11.
Dat betekent dat de redelijke termijn voor de IB/PVV 1996 aanvangt op 2 maart 2007. Sinds die datum is ruim 4 ½ jaar overschreden, zodat de overschrijding van de redelijke termijn ruim 2 ½ jaar bedraagt. Van bijzondere omstandigheden, zoals genoemd in het arrest van de Hoge Raad van 22 april 2005, nr. 37 984, LJN: AO6009, die een langere termijn rechtvaardigen is niet gebleken. Voor het bieden van compensatie voor de uit de overschrijding voortvloeiende schending van artikel 6 EVRM hanteert de rechtbank de uitgangspunten als verwoord in de uitspraak van Gerechtshof Amsterdam van 2 juli 2009, 04/03329, LJN: BJ1298, nu niet gebleken is van omstandigheden die een afwijking op deze uitgangspunten rechtvaardigen. De uitgangspunten brengen mee dat een overschrijding van de redelijke termijn met 2 ½ jaar niet tot een verdere matiging van de boete leidt dan tot 80%.
Heffingsrente
4.5.
Over de verschuldigde belasting is heffingsrente verschuldigd. Eiser heeft geen gronden bijgebracht op grond waarvan moet worden aangenomen dat ten onrechte of tot een te hoog bedrag heffingsrente in rekening is gebracht. Het beroep daartegen faalt dan ook. De heffingsrente dient nog wel te worden verminderd overeenkomstig de vermindering van de (navorderings)aanslagen.
Gelet op het vorenoverwogene dienen de beroepen gegrond te worden verklaard.

4.Geschil in hoger beroep en incidenteel hoger beroep

4.1.
Evenals bij de rechtbank is bij het Hof - uiteindelijk - in geschil of de onder 1. genoemde (navorderings)aanslagen terecht en voor de juiste bedragen zijn opgelegd.
Het geschil spitst zich in (incidenteel) hoger beroep toe op de volgende vragen:
Heeft belanghebbende vanaf november 1997 een rekening aangehouden bij de Deutsche Bank of een andere buitenlandse bank?
Zijn de onder 1. genoemde (navorderings)aanslagen op basis van een zogenaamde ‘redelijke schatting’ opgelegd?
Heeft belanghebbende recht op een immateriële schadevergoeding? En zo ja, tot welk bedrag?
4.2.
In hoger beroep is niet meer in geschil dat belanghebbende over de periode januari 1995 tot en met november 1997 houder is geweest van een bij een Zwitserse vestiging van de Deutsche Bank aangehouden rekening (zie 2.2 en 2.3).
4.3.
In hoger beroep heeft de inspecteur zich nader op het standpunt gesteld dat alle opgelegde boetes tot nihil dienen te worden verminderd.
4.4.
Partijen doen hun standpunten steunen op de gronden welke door hen zijn aangevoerd in de van hen afkomstige stukken. Voor hetgeen zij daaraan ter zitting hebben toegevoegd wordt verwezen naar het van het verhandelde ter zitting opgemaakte proces-verbaal.

5.Beoordeling van het geschil

5.1.
Eerste geschilpunt
Was belanghebbende vanaf november 1997 houder van een buitenlandse bankrekening?
5.1.1.
Vaststaat dat de rekening die belanghebbende bij een filiaal van de Deutsche Bank in Zwitserland vanaf september 1992 aanhield in november 1997 gesloten is en dat het tegoed toen is overgemaakt naar een rekening van de Deutsche Bank in Emmerich te Duitsland (zie 2.3).
5.1.2.
Nu de inspecteur stelt en belanghebbende betwist dat belanghebbende vanaf november 1997 tot en met 2008 (nog steeds) houder was van een bij de Deutsche Bank of bij een andere buitenlandse bank aangehouden rekening, rust op de inspecteur de last zijn stelling te bewijzen.
5.1.3.
De inspecteur acht het vermoeden gerechtvaardigd dat belanghebbende ook na november 1997 een buitenlandse bankrekening heeft aangehouden. Op basis van hetgeen de inspecteur - met onderbouwing door middel van gedingstukken - gemotiveerd heeft aangevoerd, acht het Hof dit vermoeden gerechtvaardigd. Het Hof baseert zijn oordeel op de volgende feiten en omstandigheden:
  • a.) Belanghebbende heeft van september 1992 tot en met november 1997 een tegoed bij een Zwitserse vestiging van de Deutsche Bank aangehouden zonder dat hij dit tegoed in zijn aangiften inkomstenbelasting en vermogensbelasting aangaf (zie rechtbankuitspraak onder 2.3).
  • b.) Uit de onder 2.3 geciteerde brief blijkt dat de Deutsche Bank het tegoed dat belanghebbende aanhield bij de vestiging in Zwitsersland in november 1997 naar een filiaal in Emmerich heeft overgemaakt.
  • c.) Belanghebbende heeft met betrekking tot de bij het filiaal in Emmerich aangehouden bankrekening geen enkel document overgelegd, terwijl - indien verondersteld wordt dat belanghebbende met betrekking tot die bankrekening - zoals hij stelt - niet (meer) over bescheiden beschikt - van belanghebbende in ieder geval verwacht had mogen worden dat hij de vestiging in Emmerich een vergelijkbare brief als geciteerd onder 2.2 gestuurd zou hebben.
  • d.) Belanghebbende heeft ook geen enkel document ingebracht waaruit volgt of afgeleid zou kunnen worden dat het bij de vestiging in Emmerich aangehouden tegoed (geheel of gedeeltelijk) op een Nederlandse bankrekening is ontvangen, of anderszins is aangewend.
  • e.) In dit kader acht het Hof voorts van belang dat het gelet op rechtsoverweging 5.2.4 en volgende om een aanzienlijk tegoed ging dat per november 1997 naar de Duitse bankrekening werd overgemaakt.
  • f.) Dat het om een aanzienlijk tegoed ging dat vervolgens lang aangehouden werd, vindt steun in het volgende. De inspecteur heeft – zo begrijpt het Hof – gesteld (1) dat 44 houders van een bankrekening bij de Deutsche Bank met de Nederlandse fiscus (uiteindelijk) hebben meegewerkt, in die zin dat zij met betrekking tot de bij de Deutsche Bank aangehouden tegoeden een vaststellingsovereenkomst hebben gesloten, en (2) dat het gemiddelde tegoed over de periode 1993 tot en met 2005 € 553.112 bedroeg. Nu belanghebbende in zijn verweerschrift in hoger beroep ook uitgaat van ‘44 meewerkers’ en hij ter zitting van het Hof (uitsluitend) de berekening van het door de inspecteur berekende tegoed bestreden heeft, gaat het Hof er vanuit dat de 44 meewerkers over nagenoeg alle – in ieder geval over vele - jaren in de periode 1993 tot en met 2005 een rekening bij de Deutsche Bank aanhielden.
5.1.4.
Onder deze omstandigheden is het aan belanghebbende om het vermoeden te ontzenuwen dat hij vanaf november 1997 tot en met 2008 (nog steeds) houder was van een bij de Deutsche Bank aangehouden rekening. Weliswaar volgt uit het onder 5.1.3. onder (f) gestelde niet dat de 44 meewerkers ook in 2006, 2007 en 2008 een rekening bij de Deutsche Bank (of een andere buitenlandse bank) aanhielden, doch gelet op al hetgeen onder 5.1.3 (a) tot en met (e) is vermeld, tezamen genomen en in onderling verband bezien, is het aan belanghebbende om ook voor die jaren evenvermeld vermoeden te ontzenuwen.
Met hetgeen belanghebbende in dit kader heeft aangevoerd – in wezen niet meer dan zijn boute bewering dat hij sinds november 1997 geen bankrekening in het buitenland aanhoudt – heeft hij het evenvermelde vermoeden niet ontzenuwd.
5.1.5.
Anders dan belanghebbende ter zitting van het Hof heeft betoogd, is het niet in strijd met de jurisprudentie van de Hoge Raad om ook ingeval het renseignement een lager bedrag dan ƒ 100.000 als tegoed vermeldt, van belanghebbende te verlangen dat hij het onder 5.1.3 vermelde vermoeden ontzenuwt. De arresten waar belanghebbende - kennelijk - op doelt hebben betrekking op het leveren van het bewijs van het feit waarvoor een boete is opgelegd. Nu de inspecteur zich in hoger beroep nader op het standpunt heeft gesteld dat alle opgelegde boetes dienen te vervallen zijn de door belanghebbende (kennelijk) bedoelde arresten niet van toepassing.
5.1.6.
Het Hof concludeert dat de inspecteur zich terecht op het standpunt heeft gesteld dat belanghebbende vanaf november 1997 tot en met 2008 een buitenlandse bankrekening heeft aangehouden.
5.1.7.
Vaststaat dat belanghebbende zijn tegoeden op de buitenlandse bankrekening in de aangiften over de litigieuze jaren niet heeft aangegeven (zie rechtbankuitspraak onder 2.3).
5.1.8.
Uit rechtsoverwegingen 5.1.4 en 5.1.6 volgt dat belanghebbende de met betrekking tot de buitenlandse bankrekening door de inspecteur op de voet van artikel 47 AWR gestelde vragen onjuist heeft beantwoord.
5.1.9.
Het voorgaande leidt ertoe dat gelet op artikel 27e Algemene Wet inzake Rijksbelastingen (hierna AWR) het Hof het beroep ongegrond zal verklaren, tenzij blijkt dat en hoeverre de uitspaak op bezwaar onjuist is.
5.2.
Tweede geschilpunt
Zijn de litigieuze belastingaanslagen op het juiste bedrag vastgesteld?
5.2.1.
Ook indien sprake is van toepassing van artikel 27e AWR mag een aanslag niet naar willekeur worden vastgesteld, maar moet hij berusten op een redelijke schatting.
5.2.2.
Het Hof stelt voorop dat het bij het beoordelen van de vraag of de schatting van de inspecteur redelijk is, slechts toetst of de inspecteur bij afweging van de in aanmerking komende belangen in redelijkheid tot de onderhavige schatting heeft kunnen komen. Naar het oordeel van het Hof mag deze afweging ertoe leiden dat de inspecteur de (navorderings)aanslagen aan de hoge kant vaststelt.
5.2.3.
Nu belanghebbende tegenover de inspecteur (tot aan de hoger beroepfase) steeds ontkend heeft dat hij in de periode 1995 tot en met 1997 over een bij een buitenlandse bank aangehouden tegoed beschikte, en hij zulks vanaf 1997 nog steeds doet, kan het de inspecteur niet worden verweten dat de gedane schattingen een zekere ruwheid vertonen. In situaties als de onderhavige is dat eigen aan te maken schattingen en dient te worden aanvaard dat daarbij enige marge in aanmerking wordt genomen, teneinde te voorkomen dat door voorzichtig te schatten - objectief - een te laag bedrag in de heffing wordt betrokken en de desbetreffende belanghebbende op die wijze wordt ‘beloond’ voor het niet adequaat verschaffen van gegevens en inlichtingen.
Daar staat tegenover dat van een inspecteur - in een situatie als de onderhavige - verwacht mag worden dat hij voor de stappen die tot de schatting hebben geleid een niet onredelijke onderbouwing kan geven.
5.2.4.
In hoger beroep heeft de inspecteur de in de litigieuze (navorderings)aanslagen betrokken buitenlandse bancaire tegoeden en de inkomsten daaruit op de volgende wijze geschat. Zoals overwogen onder 5.1.3 heeft de inspecteur gesteld dat 44 meewerkers in de periode 1993 tot en met 2005 over een tegoed van gemiddeld € 553.112 beschikten. De inspecteur is tot dat tegoed gekomen - zo begrijpt het Hof - door uit te rekenen wat de 44 meewerkers gemiddeld aan vermogensbelasting over het Deutsche Bank-tegoed verschuldigd waren en vervolgens heeft hij die vermogensbelastingschuld door 0,8 gedeeld en met 100 vermenigvuldigd.
Het aldus berekende tegoed (in 1999) heeft de inspecteur voor de jaren 1995 tot en met 1998 teruggerekend met behulp van een rekenrente van 6%. De inkomsten uit dat tegoed dienen – zo begrijpt het Hof – volgens de inspecteur voor de jaren 1995 tot en met 2000 geschat te worden op 6% van het banktegoed.
Voor de jaren 2000 tot en met 2008 stelt de inspecteur zich in hoger beroep - zo begrijpt het Hof - ook op het standpunt dat het bancaire buitenlandse tegoed vanaf 1999 jaarlijks met 6% is toegenomen.
De nieuwe schattingen (in hoger beroep) van de inspecteur leiden niet tot lagere bedragen aan na te vorderen inkomsten(belasting) en vermogens(belasting) dan volgens de oorspronkelijke schatting van de inspecteur (zie rechtbankuitspraak onder 4.3.2).
5.2.5.
Belanghebbende heeft de schatting van de inspecteur bestreden door erop te wijzen dat de inspecteur in zijn berekening ten onrechte persoonlijke omstandigheden van de 44 meewerkers – die mede bepalend zijn voor de hoogte van hun vermogensbelastingschulden – niet geëlimineerd heeft. Daarnaast heeft belanghebbende ter zitting van het Hof aangevoerd dat de schatting van de inspecteur te grof is (1) omdat die gebaseerd is op een gemiddelde vermogensbelastingschuld bij de 44 meewerkers, en (2) omdat belanghebbendes bancaire tegoed niet berekend kan worden door de gemiddelde vermogensbelastingschuld te delen door 0,8 en te vermenigvuldigen met 100.
5.2.6.
Naar het oordeel van het Hof heeft de inspecteur - gelet op rechtsoverweging 5.2.2 en 5.2.3 - bij afweging van de in aanmerking komende belangen in redelijkheid tot de onderhavige schatting kunnen komen. In dit kader was de inspecteur niet verplicht om de persoonlijke omstandigheden van de 44 meewerkers te elimineren. Ook mocht hij belanghebbendes bancaire tegoed baseren op de gemiddelde vermogensbelastingschuld van de 44 meewerkers op de wijze zoals de inspecteur gedaan heeft. In dit kader acht het Hof mede van belang dat belanghebbende in zijn verweerschrift in hoger beroep ook uitgaat van ‘44 meewerkers’ (zie 5.1.3 onder f).
5.2.7.
Ook overigens is het Hof niet gebleken dat de schatting van de inspecteur willekeurig is.
5.2.8.
In hoger beroep stellen beide partijen zich ten aanzien van de (navorderings)aanslagen vanaf 2001 op het standpunt (belanghebbende in zijn incidenteel hoger beroep en de inspecteur nader ter zitting van het Hof) dat indien het Hof tot het oordeel komt (1) dat er sprake is van een door belanghebbende (en/of zijn echtgenote) bij een buitenlandse bank aangehouden tegoed, en (2) de schatting van het tegoed redelijk is, het gemeenschappelijk inkomensbestanddeel - als bedoeld in artikel 2.17, lid 3, Wet IB - uit dat banktegoed, op basis van artikel 2.17 Wet IB, hetzij vanwege de wettekst zoals die tot 2005 luidde, hetzij vanwege een door belanghebbende in hoger beroep daartoe gedaan verzoek (vanaf 2005), voor maximaal de helft bij belanghebbende in aanmerking kan worden genomen. Gelet op het feit dat voornoemd tegoed middels de litigieuze (navorderings)aanslagen door de inspecteur volledig bij belanghebbende in de heffing is betrokken, betekent dit een en ander volgens partijen dat de van belanghebbende over de jaren 2001 tot en met 2008 nagevorderde bedragen in ieder geval met 50% moeten worden verminderd. Nu het Hof van oordeel is dat dit standpunt niet op een onjuist juridisch uitgangspunt is gebaseerd, zal het partijen hierin volgen.
5.2.9.
Gelet op het een en ander concludeert het Hof:
  • a) dat de navorderingsaanslagen tot en met 2000 (zie 1.1.1. tot en met 1.1.11) tot de juiste bedragen zijn vastgesteld, en
  • b) dat de (navorderings)aanslagen vanaf 2001 (zie 1.1.12 tot en met 1.1.19) tot te hoge bedragen zijn vastgesteld. De in deze (navorderings)aanslagen betrokken nagevorderde bedragen dienen gelet op rechtsoverweging 5.2.8 met 50% te worden verminderd en wel conform onderstaande tabel.
Na te vorderen IB (inkomen uit sparen en beleggen)
Jaar
niet aangeven buitenlands banktegoed (€)
(navorderings)aanslag berekenen naar een rendementsgrondslag van (€)
2001
107.772
273.591
2002
119.117
255.261
2003
130.461
254.211
2004
141.806
301.656
2005
153.15
317.949
2006
164.495
278.495
2007
189.086
411.261
2008
187.184
476.391
5.3.
Derde geschilpunt
Heeft belanghebbende recht op een immateriële schadevergoeding ?
5.3.1.
In zijn incidenteel hoger beroepen heeft belanghebbende voorts (naast hetgeen onder 5.2.8. is vermeld) verzocht om een immateriële schadevergoeding voor overschrijding van de redelijke termijn zowel in beroep bij de rechtbank als in hoger beroep bij het Hof.
5.3.2.
Op grond van het arrest van 22 april 2005, nr. 37984, LJN AO9006, BNB 2005/337, neemt het Hof tot uitgangspunt:
  • dat de behandeling van de zaak in eerste aanleg (de duur van de bezwaarfase inbegrepen) niet binnen een redelijke termijn geschiedt indien de rechter niet binnen twee jaar na aanvang van de termijn uitspraak doet, tenzij sprake is van bijzondere omstandigheden;
  • dat de behandeling van de zaak in hoger beroep niet binnen een redelijke termijn geschiedt indien de rechter niet binnen twee jaar nadat het rechtsmiddel is ingesteld uitspraak doet, tenzij sprake is van bijzondere omstandigheden;
  • dat als bijzondere omstandigheid – waarvan de redelijkheid van de duur van de behandeling mede afhankelijk is – onder meer is aan te merken de ingewikkeldheid van de zaak, waartoe bijvoorbeeld kan worden gerekend de aard en omvang van de fiscale problematiek, de omvang van het verrichte onderzoek, alsmede de verknochtheid van het belastbare en/of beboetbare feit met andere belastbare en/of beboetbare feiten betreffende dezelfde of andere belastingplichtige(n).
  • Ook de invloed van de belanghebbende en/of diens gemachtigde op het procesverloop kan van betekenis zijn.
5.3.3.
Voorts is van belang hetgeen de Hoge Raad op 21 maart 2014 overwoog in zijn arrest (nr. 12/04057, ECLI:NL:HR:2014:540):
“Indien in een belastinggeschil de redelijke termijn is overschreden, dient als uitgangspunt voor de schadevergoeding een tarief te worden gehanteerd van € 500 per halfjaar dat de redelijke termijn is overschreden, waarbij het totaal van de overschrijding naar boven wordt afgerond (zie HR 10 juni 2011, nr. 09/02639, ECLI:NL:HR:2011:BO5046, BNB 2011/232, onderdeel 3.3.3). In een geval als het onderhavige, waarin meerdere zaken van een belanghebbende gezamenlijk zijn behandeld, dient in dit verband te worden beoordeeld of die zaken in hoofdzaak betrekking hebben op hetzelfde onderwerp (in deze zin ook CRvB 30 juni 2009, nrs. 08/4752, 4756 t/m 4759 BESLU en 09/1277, 1278, 1280, 1282 BESLU, ECLI:NL:CRVB:2009:BJ2125, JB 2009/208). Indien hiervan sprake is, wordt per fase van de procedure waarin sprake is geweest van gezamenlijke behandeling, voor die zaken gezamenlijk slechts eenmaal het tarief van € 500 per halfjaar gehanteerd. Indien de rechtsmiddelen waarmee die fase van de procedure in de betrokken zaken is ingeleid niet tegelijkertijd zijn aangewend, dient daarbij ter bepaling van de mate van overschrijding van de redelijke termijn te worden gerekend vanaf het tijdstip van indiening van het eerst aangewende rechtsmiddel, in dit geval vanaf de ontvangst van het eerst ingediende bezwaarschrift.”
5.3.4.
Nu naar het oordeel van het Hof alle onder de loop van het geding genoemde zaken in hoofdzaak betrekking hebben op hetzelfde onderwerp, te weten was belanghebbende met betrekking tot het desbetreffende belastingjaar houder van een buitenlandse rekening en heeft de inspecteur het in de heffing betrokken vermogen en inkomen op redelijke wijze geschat, en in aanmerking genomen dat in iedere fase van de procedure sprake is geweest van gezamenlijke behandeling, zal het Hof gelet op laatstgenoemd arrest slechts eenmaal het tarief van € 500 per half jaar hanteren.
Omdat de bezwaarschriften niet tegelijkertijd zijn aangewend, zal het Hof gelet op het onder 5.3.3 geciteerde arrest de datum van het indienen van het eerste bezwaarschrift, zijnde 6 april 2007 als tijdstip voor de aanvang van de redelijke termijn hanteren.
5.3.5.
Uit de gedingstukken volgt dat de beroeps- en hoger beroepsfase tezamen genomen (inclusief de bezwaarfase) 7 jaren en 11 maanden heeft geduurd. Derhalve is er in beginsel een overschrijding van de redelijke termijn met 3 jaren en 11 maanden (afgerond 4 jaren).
5.3.6.
Het Hof acht bijzondere omstandigheden die de lange behandelingsduur gedeeltelijk rechtvaardigen (zoals genoemd in het onder 5.3.2 genoemde arrest) aanwezig. Tot die bijzondere omstandigheden rekent het Hof met name de ingewikkeldheid van de zaak en de omvang van het verrichte onderzoek in de diverse fasen van het proces. Het Hof wijst er hierbij op dat belanghebbende tot in de hoger beroepsfase het bezit van een buitenlandse bankrekening heeft ontkend, hetgeen onder andere tot gevolg had dat de inspecteur in het buitenland nader onderzoek moest doen en ook de hoger beroepsfase langer geduurd heeft.
Het Hof is van oordeel dat van de totale behandelingsduur 2 jaren is toe te rekenen aan de bijzondere omstandigheden als bedoeld in het onder 5.3.2 genoemde arrest.
5.3.7.
De redelijke termijn is derhalve overschreden met 2 jaren; welke overschrijding geheel in de beroeps- en hoger beroepsfase heeft plaatsgevonden. Het Hof zal het vorenstaande in aanmerking nemend, op de voet van artikel 8:73 van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: Awb), de Minister veroordelen tot het betalen van een schadevergoeding van vier maal € 500, zijnde in totaal € 2.000, voor de overschrijding in de (hoger) beroepsfase.
5.3.8.
Slotsom
De slotsom is dat de hoger beroepen van de inspecteur deels gegrond zijn (voor de jaren tot en met 2000) en deels ongegrond (voor de overige jaren). De incidentele hoger beroepen van belanghebbende zijn gegrond. De uitspraak van de rechtbank dient derhalve te worden vernietigd.

6.Kosten

6.1.
Het Hof acht termen aanwezig voor een kostenveroordeling op de voet van artikel 8:75 van de Awb in verbinding met 8:108 van die wet voor de hoger beroepsfase. De voor vergoeding in aanmerking komende kosten zijn opgenomen in artikel 1 van het Besluit. Voor het onderhavige geval zijn dat de in onderdeel a vermelde kosten van door een derde beroepsmatige verleende rechtsbijstand.
6.2.
Het Hof stelt deze kosten, op de voet van artikel 8:75 van de Awb in verbinding met het Besluit proceskosten bestuursrecht en de daarbij behorende bijlage, voor de onderhavige zaken vast op 1 (verweerschrift in hoger beroep) + 2 (verschijnen ter zitting in hoger beroep)] x € 490 x 1,5 (gewicht van de zaak) x 1,5 (wegens samenhang), totaal derhalve € 3.308.

7.Beslissing in het hoger beroep en het incidenteel hoger beroep

Het Hof:
- vernietigt de uitspraak van de rechtbank voor zover die betrekking heeft op:
o de (navorderings)aanslagen IB 1995 tot en met 2008 (en de desbetreffende heffingsrentebeschikking),
o de (navorderings)aanslagen VB 1996 tot en met 2000 (en de desbetreffende heffingsrentebeschikking), en
o de boete behorende bij de navorderingsaanslag IB 1996;
- verklaart de beroepen ongegrond voor zover die betrekking hebben op:
o de (navorderings)aanslagen IB 1995 tot en met IB 2000, en
o de (navorderings)aanslagen VB 1996 tot en met VB 2000;
- verklaart de beroepen gegrond voor zover die betrekking hebben op:
o de (navorderings)aanslagen IB 2001 tot en met IB 2008, en
o de boete behorende bij de navorderingsaanslag IB 1996;
- vernietigt de uitspraken op bezwaar betreffende
o de (navorderings)aanslagen IB 2001 tot en met IB 2008, en
o de boete behorende bij de navorderingsaanslag IB 1996;
- vermindert de (navorderings)aanslagen IB 2001 tot en met 2008 tot (navorderings)aanslagen voor wat betreft de belastbare inkomens uit sparen en beleggen en wel tot belastbare inkomens uit sparen en beleggen berekend op basis van een (gemiddelde) rendementsgrondslag van:
2001
273.591
2002
255.261
2003
254.211
2004
301.656
2005
317.949
2006
278.495
2007
411.261
2008
476.391
  • vernietigt de boetebeschikking behorende bij de navorderingsaanslag IB 1996;
  • veroordeelt de inspecteur in de proceskosten van belanghebbende, vastgesteld op € 3.308;
  • veroordeelt de Staat, de Minister van Veiligheid en Justitie, tot vergoeding van de door belanghebbende geleden immateriële schade, vastgesteld op € 2.000.
De uitspraak is gedaan door mrs. P.F. Goes, voorzitter, M.J. Leijdekker en C.J. Hummel, leden van de belastingkamer, in tegenwoordigheid van mr. S.K. Grando als griffier. De beslissing is op 12 februari 2015 in het openbaar uitgesproken.
Tegen deze uitspraak kan binnen zes weken na de verzenddatum beroep in cassatie worden ingesteld bij de Hoge Raad der Nederlanden (belastingkamer), Postbus 20303, 2500 EH Den Haag. Daarbij moet het volgende in acht worden genomen:
1. bij het beroepschrift wordt een afschrift van deze uitspraak overgelegd.
2. het beroepschrift moet ondertekend zijn en ten minste het volgende vermelden:
a. de naam en het adres van de indiener;
b. een dagtekening;
c. een omschrijving van de uitspraak waartegen het beroep in cassatie is gericht;
d. de gronden van het beroep in cassatie.
Voor het instellen van beroep in cassatie is griffierecht verschuldigd. Na het instellen van beroep in cassatie ontvangt de indiener een nota griffierecht van de griffier van de Hoge Raad.
In het cassatieberoepschrift kan de Hoge Raad verzocht worden om de wederpartij te veroordelen in de proceskosten.