In deze zaak heeft het Gerechtshof Amsterdam uitspraak gedaan op het beroep van belanghebbende, na verwijzing door de Hoge Raad. Het geschil betreft navorderingsaanslagen en boetebeschikkingen die zijn opgelegd in het kader van het Rekeningenproject. De belanghebbende, vertegenwoordigd door zijn gemachtigde, heeft bezwaar gemaakt tegen de navorderingsaanslagen voor de inkomstenbelasting en vermogensbelasting over de jaren 1990 tot en met 2000. Het Hof heeft in eerdere uitspraken van het Gerechtshof 's-Gravenhage geoordeeld dat de navorderingsaanslagen voor een aantal jaren gegrond zijn verklaard, maar dat de verhogingen en boetes niet terecht waren opgelegd. De Hoge Raad heeft deze uitspraak vernietigd en de zaak terugverwezen naar het Gerechtshof Amsterdam voor herbeoordeling.
Het Hof heeft de navorderingsaanslagen opnieuw beoordeeld en vastgesteld dat de inspecteur het bewijs van de beboetbare feiten voor de jaren 1994 tot en met 1998 heeft geleverd. De inspecteur heeft gebruik gemaakt van een bewijsvermoeden, zoals eerder geaccepteerd door de Hoge Raad. Het Hof heeft geoordeeld dat de opgelegde verhogingen en boetes voor de jaren 1993 tot en met 1998 en de vermogensbelasting voor de jaren 1994 tot en met 1997 moeten worden verminderd tot 64% van de nagevorderde belasting. De boetebeschikkingen voor de jaren 1999 en 2000 zijn vernietigd, omdat het bewijs voor deze jaren niet geleverd kon worden.
Daarnaast heeft het Hof ook de kosten van bezwaar beoordeeld. Het Hof heeft geoordeeld dat de belanghebbende recht heeft op een vergoeding van de kosten van bezwaar, met uitzondering van de kosten die verband houden met de navorderingsaanslagen voor de jaren 1990 en 1991, omdat daar geen tijdig verzoek om vergoeding is gedaan. De totale kostenvergoeding is vastgesteld op € 3.469. De uitspraak van het Hof is openbaar uitgesproken op 18 december 2014.