ECLI:NL:GHAMS:2014:5774

Gerechtshof Amsterdam

Datum uitspraak
18 december 2014
Publicatiedatum
7 januari 2015
Zaaknummer
14/00070
Instantie
Gerechtshof Amsterdam
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Belastingrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - meervoudig
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Herbeoordeling van navorderingsaanslagen en boetebeschikkingen in het kader van het Rekeningenproject

In deze zaak heeft het Gerechtshof Amsterdam uitspraak gedaan op het beroep van belanghebbende, na verwijzing door de Hoge Raad. Het geschil betreft navorderingsaanslagen en boetebeschikkingen die zijn opgelegd in het kader van het Rekeningenproject. De belanghebbende, vertegenwoordigd door zijn gemachtigde, heeft bezwaar gemaakt tegen de navorderingsaanslagen voor de inkomstenbelasting en vermogensbelasting over de jaren 1990 tot en met 2000. Het Hof heeft in eerdere uitspraken van het Gerechtshof 's-Gravenhage geoordeeld dat de navorderingsaanslagen voor een aantal jaren gegrond zijn verklaard, maar dat de verhogingen en boetes niet terecht waren opgelegd. De Hoge Raad heeft deze uitspraak vernietigd en de zaak terugverwezen naar het Gerechtshof Amsterdam voor herbeoordeling.

Het Hof heeft de navorderingsaanslagen opnieuw beoordeeld en vastgesteld dat de inspecteur het bewijs van de beboetbare feiten voor de jaren 1994 tot en met 1998 heeft geleverd. De inspecteur heeft gebruik gemaakt van een bewijsvermoeden, zoals eerder geaccepteerd door de Hoge Raad. Het Hof heeft geoordeeld dat de opgelegde verhogingen en boetes voor de jaren 1993 tot en met 1998 en de vermogensbelasting voor de jaren 1994 tot en met 1997 moeten worden verminderd tot 64% van de nagevorderde belasting. De boetebeschikkingen voor de jaren 1999 en 2000 zijn vernietigd, omdat het bewijs voor deze jaren niet geleverd kon worden.

Daarnaast heeft het Hof ook de kosten van bezwaar beoordeeld. Het Hof heeft geoordeeld dat de belanghebbende recht heeft op een vergoeding van de kosten van bezwaar, met uitzondering van de kosten die verband houden met de navorderingsaanslagen voor de jaren 1990 en 1991, omdat daar geen tijdig verzoek om vergoeding is gedaan. De totale kostenvergoeding is vastgesteld op € 3.469. De uitspraak van het Hof is openbaar uitgesproken op 18 december 2014.

Uitspraak

GERECHTSHOF TE AMSTERDAM

Derde Meervoudige Belastingkamer
UITSPRAAK
op het beroep – na verwijzing door de Hoge Raad der Nederlanden – van [X] te [Z]belanghebbende,
tegen
uitspraken van de Inspecteur van de Belastingdienst Holland-Midden/kantoor Leiden, de inspecteur.

1.Loop van het geding

1.1.
Van belanghebbende is op 29 juli 2004 ter griffie van het Gerechtshof te ’s-Gravenhage een beroepschrift ingekomen, ingediend door drs. K.D.J.N. Leget (Leget & Co belastingadviseurs) te Oss als zijn gemachtigde (hierna: de gemachtigde). Het beroep is bij dat gerechtshof ingeschreven onder kenmerk 04/02448.
1.2.
Het beroep heeft betrekking op
( a) - navorderingsaanslagen
* in de inkomstenbelasting/premie volksverzekeringen (IB/PV)voor de jaren 1990 tot en met 2000,
* in de vermogensbelasting (VB) voor de jaren 1991 tot en met 2000.
( b) - de in de navorderingsaanslagen IB/PV voor de jaren 1990 tot en met 1997 en VB voor de jaren 1991 tot en met 1998 begrepen verhogingen en
( c) - de besluiten van deze verhogingen geen kwijtschelding te verlenen,
( d) - de boetebeschikkingen ter zake van de overige navorderingsaanslagen,
( e) - de heffingsrentebeschikkingen ter zake van alle voornoemde navorderingsaanslagen.
1.3.
Het Gerechtshof te ’s-Gravenhage heeft in zijn uitspraak van 8 juni 2012 - naar het Hof begrijpt - het beroep gegrond verklaard voor zover het ziet op de onderdelen b, c en d zoals hiervoor vermeld onder 1.2, de uitspraken op bezwaar die betrekking hebben op een verhoging of boete alsmede de kwijtscheldingsbesluiten vernietigd,, de verhogingen begrepen in de onder 1.2.b genoemde navorderingsaanslagen en de bij beschikkingen opgelegde boeten kwijtgescholden c.q. verminderd tot 72% van de nagevorderde belasting en het beroep voor het overige ongegrond verklaard.
1.4.
Het tegen deze uitspraak ingestelde beroep in cassatie is bij arrest van de Hoge Raad van 24 januari 2014, onder nummer 12/03498, ECLI:NL:HR:2014:101, gegrond verklaard, waarbij - voor zover thans van belang - de in cassatie bestreden uitspraak is vernietigd behoudens de ‘beslissingen’ omtrent het griffierecht, en de behandeling van het beroep is verwezen naar het Gerechtshof te Amsterdam, alwaar dit beroep is ingeschreven onder kenmerk 14/00070.
1.5.
Partijen zijn door de griffier van het Hof bij brief van 4 februari 2014 in de gelegenheid gesteld een schriftelijke reactie op het arrest in te dienen. De inspecteur heeft van deze gelegenheid gebruik gemaakt bij brief van 20 februari 2014 en de gemachtigde bij brief van 11 maart 2014. Afschriften van deze brieven zijn aan de wederpartij gezonden.
1.6.
Bij brief van 14 oktober 2014 heeft de inspecteur een pleitnota met bijlagen ingezonden. Een afschrift hiervan is aan de gemachtigde gezonden. De gemachtigde heeft een pleitnota ingezonden bij brief van 23 oktober 2014. Een afschrift daarvan is aan de inspecteur gezonden.
1.7.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 29 oktober 2014. Van het verhandelde ter zitting is een proces-verbaal opgemaakt dat met deze uitspraak wordt meegezonden.

2.Geschil na verwijzing

2.1.
De Hoge Raad heeft in voormeld arrest van 24 januari 2014 (hierna: het verwijzingsarrest) voor zover van belang voor het geding na verwijzing, het volgende overwogen:
2.1.1.
De bestreden navorderingsaanslagen, boeten en verhogingen, en beschikkingen inzake heffingsrente houden verband met het zogenoemde Rekeningenproject. Voor het Hof was onder meer in geschil of de berekening van de navorderingsaanslagen op basis van het in dat kader gebruikte model onredelijk is. Het Hof heeft deze vraag, met inachtneming van de inconsistentie in de modelmatige berekening, ontkennend beantwoord. Verder heeft het Hof in dat verband geoordeeld dat hetgeen belanghebbende over de aanpak door de Inspecteur heeft aangevoerd niet meebrengt dat de uitkomst van de schatting onredelijk is. Hiertegen richt zich de eerste klacht.
2.1.2.
Het Hof heeft bij zijn oordeel enkel verwezen naar de inconsistentie in de modelmatige berekening die ontstaat door toepassing van zowel de 95%-norm als de factor 1,5, zonder zich daarbij nader over die inconsistentie uit te laten. Aldus is ’s Hofs oordeel dat de uitkomst van de schatting niet onredelijk is ook voor zover deze uitgaat van een factor 1,5 onbegrijpelijk (vgl. HR 30 maart 2012, nr. 11/02222, ECLI:NL:HR:2012:BW0188, BNB 2012/158). Hetgeen in dat arrest hieromtrent is overwogen, heeft het Hof miskend. De klacht slaagt derhalve.
2.2.
Uit de gegrondbevinding van de eerste klacht volgt dat de hoogte van de opgelegde verhogingen en boeten opnieuw moet worden beoordeeld, zodat de vijfde klacht thans geen behandeling behoeft. De zesde klacht, inzake de vraag of belanghebbende recht heeft op vergoeding van kosten in verband met de behandeling van het bezwaar, behoeft daarom thans evenmin behandeling.
2.3.
De overige klachten kunnen niet tot cassatie leiden. Dit behoeft, gezien artikel 81, lid 1, van de Wet op de rechterlijke organisatie, geen nadere motivering, nu die klachten niet nopen tot beantwoording van rechtsvragen in het belang van de rechtseenheid of de rechtsontwikkeling.
2.2.
Blijkens het beroepschrift in cassatie richt de door de Hoge Raad onder 2.2 genoemde vijfde klacht zich op de in de uitspraak van het gerechtshof ’s-Gravenhage opgenomen onderdelen 5.15 en 5.16 welke als volgt luiden:
5.15.
Voor de hoogte van de uiteindelijk voor elk van de betrokken jaren gepleegd beboetbaar feit opgelegde verhoging of boete en ter beantwoording van de vraag of deze verhoging of boete telkens passend en geboden is, neemt het Hof als uitgangspunt dat, naar de Inspecteur aannemelijk heeft gemaakt, belanghebbende gedurende een reeks van jaren tegoeden op een bankrekening heeft aangehouden in een land met een bankgeheim, met de bedoeling de daaruit genoten voordelen buiten het zicht van de Nederlandse fiscus te houden, en dat bij de beboeting de omvang van de verzwegen belasting dient te worden bepaald aan de hand van de bedragen die voor de heffing zijn vastgesteld. Uit hetgeen belanghebbende heeft aangevoerd en overigens uit de gedingstukken naar voren komt, is overigens geen concrete aanwijzing te putten dat de navorderingsaanslagen te hoog zijn vastgesteld. Het Hof ziet in het gegeven dat de bewijslast is omgekeerd dan ook geen reden om het bedrag van de nagevorderde belasting niet als grondslag voor de verhogingen en de boeten te nemen. Bovendien is het van algemene bekendheid dat een bank over tegoeden op een rekening jaarlijks rente uitkeert. Naar ervaringsregelen blijven dergelijke tegoeden verborgen en worden deze niet onbekommerd uitgeput. Belanghebbende heeft nagelaten informatie te verschaffen die anders doet vermoeden.
5.16.
Het Hof acht de Inspecteur geslaagd voor elk van de jaren aannemelijk te maken dat belanghebbende uitgaande van de hem toegedichte tegoeden en rentebaten de fiscale faciliteiten volledig heeft benut en aldus opzettelijk voor de belastingheffing in aanmerking komende tegoeden en rentebaten buiten het zicht van de fiscus heeft gehouden en acht, mede met inachtneming van het proportionaliteitsbeginsel en het feit dat de berekening van de verschuldigde belasting is bepaald aan de hand van de verzwaring van de bewijslast, voor elk betrokken jaar een verhoging of boete van 100 percent op zichzelf juist. De Inspecteur heeft derhalve terecht de verhogingen en de boeten toegepast, nu sprake is van ernstige fraude.
2.3.
In geschil zijn de aan de navorderingsaanslagen ten grondslag liggende schatting, (de hoogte van) de boeten en de kosten van bezwaar.

3.Feiten

3.1.
De inspecteur heeft bij brief van 20 februari 2014 spreadsheets meegezonden, waarop de aan belanghebbende opgelegde navorderingsaanslagen opnieuw zijn berekend. In deze herrekening is de aanvankelijk (bij de redelijke schatting) toegepaste factor 1,5 geëlimineerd. In deze spreadsheets is de navolgende herrekening van de navorderingsaanslagen vermeld:
Inkomstenbelasting
jaar
1990
1991
1992
1993
1994
1995
1996
1997
1998
1999
2000
vastgesteld inkomen
69.855
77.636
74.455
73.782
85.891
82.581
81.493
65.339
93.89
98.75
134.765
correcties
29.421
27.368
27.221
26.987
19.565
20.651
23.965
25.667
24.141
35.523
32.824
belastbare inkomens
navorderingsaanslagen
99.276
105.004
101.676
100.769
105.456
103.232
105.458
91.006
118.031
134.273
167.589
belastingbedragen
navorderingsaanslagen
15.756
15.125
14.14
13.763
10.489
11.171
12.551
12.834
12.071
17.761
16.412
Vermogensbelasting
jaar
1991
1992
1993
1994
1995
1996
1997
1998
1999
2000
vastgesteld vermogen
173
204
155
201
172
145
93
145
-55.624
-81
gecorrigeerd vermogen
573
596
529
592
542
516
508
648
499
368
belastingvrij bedrag
131
134
139
150
174
177
180
241
246
250
belastingbedrag navorderingsaanslag
3.2
3.136
2.992
3.128
2.944
2.712
2.624
2.849
1.771
826
3.2.1.
Belanghebbende heeft tegen de navorderingsaanslagen IB/PV voor het jaar 1990 en VB voor het jaar 1991 bezwaar gemaakt bij schrijven van 29 januari 2003. De tegen elk van de overige navorderingsaanslagen ingediende bezwaarschriften zijn gedagtekend 2 juni 2003 en 17 juni 2003 en bevatten een verzoek tot vergoeding van kosten gemaakt in de bezwaarfase.
3.2.2.
De inspecteur heeft op alle bezwaren uitspraak gedaan in één geschrift en het verzoek tot vergoeding van de kosten van het bezwaar afgewezen onder verwijzing naar de ongegrondverklaring van de bezwaren.

4.Beoordeling van het geschil

4.1.
De schatting
4.1.1.
Belanghebbende heeft gesteld dat de verwijzingsopdracht zo moet worden uitgelegd dat de aan de navorderingsaanslagen ten grondslag liggende schatting ter beoordeling van de belastingrechter staat en dus onjuist is de stelling van de inspecteur dat deze opdracht is beperkt tot de eliminatie van de factor 1,5. Belanghebbenden hebben aan hun stelling ten grondslag gelegd dat het enkele elimineren van deze factor ook door de Hoge Raad zelf had kunnen worden gedaan en dat uit het verwijzen moet worden geconcludeerd dat de daarbij gegeven verwijzingsopdracht meer omvat dan alleen deze eliminatie.
4.1.2.
De inspecteur heeft deze conclusie betwist en aangevoerd dat de eliminatie van de factor 1,5 een zodanige herrekening van de navorderingsaanslagen, zeker die in de vermogensbelasting, noodzakelijk maakt, dat deze niet door de Hoge Raad had kunnen worden uitgevoerd. Bovendien zo voert de inspecteur aan wijkt de in onderdeel 2.1.2 van het verwijzingsarrest opgenomen beoordeling niet af van de in andere verwijzingsarresten inzake het Rekeningenproject opgenomen beoordeling over de redelijkheid van de schatting welke in die gevallen eveneens alleen ziet op de eliminatie van de factor 1,5 en de daaruit de daaruit voortvloeiende herrekening van de navorderingsaanslagen.
4.1.3.
Het Hof is van oordeel dat de in r.o. 2.1.2 opgenomen bewoordingen, en de daarin opgenomen verwijzing naar het eerdere arrest BNB 2012/158, geen andere conclusie toelaten dan dat de Hoge Raad het oordeel van het gerechtshof omtrent de redelijkheid van de schatting uitsluitend vanwege een motiveringsgebrek heeft gecasseerd voor zover het de bij deze schatting toegepaste factor 1,5 betreft. De inspecteur heeft zich derhalve terecht op het standpunt gesteld dat na cassatie de overige aspecten van de schattingsmethodiek niet meer ter discussie kunnen worden gesteld.
Ten overvloede overweegt het Hof dat, indien en voor zover na verwijzing de vraag nog openstaat of de schatting voor het overige redelijk kan worden genoemd, het Hof zich verenigt met de beslissing hierover van het gerechtshof ‘s-Gravenhage.
4.1.4.
Gesteld noch gebleken is dat de door de inspecteur gemaakte herrekening van de navorderingsaanslagen, zoals deze voortvloeit uit de eliminatie van de factor 1,5 onjuist is. Het Hof zal deze herrekening dan ook overnemen.
4.2.
Verhogingen en boeten
4.2.1.
De Hoge Raad heeft in zijn verwijzingsarrest overwogen dat uit de gegrondbevinding van de eerste klacht volgt dat de hoogte van de opgelegde verhogingen en boeten opnieuw moet worden beoordeeld, zodat de vijfde klacht in de cassatieprocedure geen behandeling behoeft.
4.2.2.
Partijen verschillen van mening over de reikwijdte van de vijfde klacht. De inspecteur stelt primair dat de hierop gebaseerde verwijzingsopdracht uitsluitend betrekking kan hebben op de hoogte van de boeten en niet meer op de vraag of het bewijs van het beboetbare feit is geleverd. Belanghebbende is van oordeel dat de verwijzingsopdracht mede inhoudt dat de inspecteur het bewijs van het beboetbare feit moet leveren.
4.2.3.
Gelet op de in de vijfde klacht opgenomen motivering, zoals opgenomen onder 2.2, begrijpt het Hof de verwijzingsopdracht aldus dat de Hoge Raad de beslissing van het gerechtshof ’s-Gravenhage dat de inspecteur voor alle jaren het bewijs van de beboetbare feiten heeft geleverd, niet in stand heeft gelaten. Hieruit volgt dat de inspecteur in de verwijzingsprocedure per jaar en per belasting bewijs van de beboetbare feiten dient te leveren. Het primaire standpunt van de inspecteur wordt mitsdien verworpen. Hieraan doet niet af dat ook in de vierde klacht grieven tegen het bewijs van het beboetbare feit zijn opgenomen en deze klacht door de Hoge Raad is verworpen.
4.2.4.
Uit het subsidiaire standpunt van de inspecteur, zoals onder meer opgenomen in de pleitnota van 14 oktober 2014, volgt dat als vaststaand kan worden aangenomen dat het bewijs van het beboetbare feit niet kan worden geleverd voor de inkomstenbelasting voor de jaren 1990, 1991 en 1992, alsmede voor de vermogensbelasting voor de jaren 1991, 1992, 1993, 1999 en 2000. Het Hof zal de boetebeschikkingen genomen ter zake van de navorderingsaanslagen VB voor de jaren 1999 en 2000 dan ook vernietigen en de navorderingsaanslagen voor de andere hiervoor genoemde jaren verminderen met de daarin begrepen verhogingen.
4.2.5.
Het bewijs van de beboetbare feiten voor zowel de inkomsten- als de vermogensbelasting voor de jaren 1994 t/m 1998 als de inkomstenbelasting voor de jaren 1993, 1999 en 2000 heeft de inspecteur, gelet op hetgeen hij daaromtrent heeft aangevoerd in zijn pleitnota van 14 oktober 2014, naar ’s Hofs oordeel het bewijs geleverd met gebruikmaking van het bewijsvermoeden zoals de Hoge Raad dat heeft aanvaard voor boeten opgelegd in het kader van het Rekeningproject in zijn arrest van 28 juni 2013 (ECLI:NL:HR:2013:63) in gevallen waarin sprake is van een aanzienlijk saldo op 31 januari 1994. In zijn arrest van 27 september 2013 (ECLI:NL:HR:2013:713) heeft de Hoge Raad aan het begrip ‘aanzienlijk saldo’ een nadere invulling gegeven door te overwegen dat een saldo van meer dan ƒ 100.000 aanzienlijk is in de zin van het (hiervoor vermelde) arrest van 28 juni 2013.
4.2.6.
Van belanghebbende zijn op de microfiches rekeningen aangetroffen met een totaal saldo van ƒ 100.325 op 31 januari 1994. Nu dit meer is dan ƒ 100.000 is sprake van een aanzienlijk saldo in de zin van het arrest van 28 juni 2013. Daar doet niet aan af dat dit saldo ‘slechts’ ƒ 325 hoger is dan de door de Hoge Raad genoemde € 100.000. De inspecteur heeft voor het bewijs derhalve gebruik mogen maken van het vermoeden dat voor de desbetreffende jaren te weinig belasting is geheven. Belanghebbende heeft dit vermoeden niet ontzenuwd.
4.2.7.
Voor wat betreft de hoogte van de boeten heeft de inspecteur geconcludeerd tot een boetepercentage van uiteindelijk 64% van de nagevorderde belasting, zijnde een vermindering van 20% in verband met de omstandigheid dat de boetegrondslag is bepaald op basis van een schatting aan de hand van gegevens van derden, waarbij een grote onzekerheidsmarge in acht is genomen, en vervolgens met 20% in verband met de overschrijding van de redelijke termijn. Het Hof acht de aldus restende boeten van per saldo 64% van de nagevorderde belasting passend en geboden.
4.3.
Aan hetgeen belanghebbende overigens heeft aangevoerd gaat het Hof voorbij. Het Hof wijst er daarbij op dat voor nieuwe stellingen, dat wil zeggen stellingen die niet in de procedure voor het gerechtshof ’s-Gravenhage zijn aangevoerd, na verwijzing geen plaats is en dat stellingen die betrekking hebben op beslissingen van het Hof Den Haag die na cassatie in stand zijn gebleven, niet meer aan de orde kunnen komen.
Slotsom
4.4.
Het vorenoverwogene voert tot de slotsom dat
- de navorderingsaanslagen dienen te worden verminderd tot navorderingsaanslagen berekend naar de volgende grondslagen:
Inkomstenbelasting
jaar
1990
1991
1992
1993
1994
1995
1996
1997
1998
1999
2000
belastbare inkomens
navorderingsaanslagen
99.276
105.004
101.676
100.769
105.456
103.232
105.458
91.006
118.031
134.273
167.589
Vermogensbelasting
Jaar
1991
1992
1993
1994
1995
1996
1997
1998
1999
2000
gecorrigeerd vermogen
573
596
529
592
542
516
508
648
499
368
- de navorderingsaanslagen IB/PV voor de jaren 1990, 1991, 1992 en VB 1991, 1992 en 1993 voorts dienen te worden verminderd met de daarin begrepen verhogingen,
- de boetebeschikkingen ter zake van de navorderingsaanslagen VB voor de jaren 1999 en 2000 dienen te worden vernietigd;
- de verhogingen begrepen in de navorderingsaanslagen IB/PV voor de jaren 1993 t/m 1998 en VB voor de jaren 1994 t/m 1997 en de boetebeschikking ter zake van de navorderingsaanslag VB 1998 dienen te worden verminderd tot 64% van de navorderde belasting.

5.Kosten

5.1.
Het geschil na verwijzing ziet tevens op de kosten van bezwaar. De inspecteur heeft in zijn toelichting op het verwijzingsarrest het standpunt ingenomen dat deze kosten kunnen worden vergoed voor zover zij zien op de kosten van bezwaar opgenomen in de op 2 en 17 juni 2003 gedagtekende brieven, doch niet voor zover zij zien op de bezwaren opgenomen in de op 29 januari 2003 gedagtekende brieven betreffende de navorderingsaanslagen IB/PVV 1990 en VB 1991. Tegenover de gemotiveerde stellingname van de inspecteur dat belanghebbende in de bezwaarprocedures inzake de navorderingsaanslagen IB/PV 1990 en VB 1991 niet tijdig (dat wil zeggen vóór de uitspraken op bezwaar) heeft verzocht om vergoeding van kosten, heeft belanghebbende niet aannemelijk gemaakt dat hij een dergelijk verzoek wél tijdig heeft gedaan. Gelet hierop is het gelijk in zoverre aan de inspecteur. Voor de overige bezwaren komt belanghebbende wel in aanmerking voor een kostenvergoeding.
5.2.
De voor vergoeding in aanmerking komende kosten zijn opgenomen in artikel 1 van het Besluit proceskosten bestuursrecht (het Besluit) Voor het onderhavige geval zijn dat de in onderdeel a vermelde kosten van door een derde beroepsmatige verleende rechtsbijstand. Deze kosten dienen te worden berekend op de voet van artikel 2, eerste lid, aanhef en onder a van het Besluit proceskosten bestuursrecht (hierna: het Besluit).
5.3.
De Hoge Raad heeft in zijn verwijzingsarrest onder ‘Beslissing’ opgenomen dat de uitspraak van het gerechtshof ’s-Gravenhage wordt vernietigd ‘behoudens de beslissingen omtrent het griffierecht’.
Het Hof concludeert hieruit dat de vernietiging mede betrekking heeft op de beslissing van het gerechtshof ‘s-Gravenhage inzake de proceskosten. Het Hof zal om die reden eveneens een beslissing nemen over deze proceskosten.
5.6.1.
Hiervan uitgaande stelt het Hof het bedrag van deze kosten overeenkomstig het in de bijlage bij het Besluit opgenomen tarief:
- voor de bezwaarfase op
1 punt voor het indienen van bezwaar x € 243 x 1,5 (wegingsfactor) x 1,5 (meer dan vier samenhangende zaken): € 547;
- voor de verwijzingsprocedure op
1,5 (0,5 punt voor het verstrekken van schriftelijke inlichtingen en 1 punt voor het verschijnen ter zitting) x € 487 x 1,5 (wegingsfactor): € 1.096;
- voor de procedure bij het gerechtshof ’s-Gravenhage op:
2,5 (1 punt voor het indienen van beroep, 0,5 punt voor het indienen van een conclusie van repliek en 1 punt voor het verschijnen ter zitting x € 487 x 1,5 (wegingsfactor): € 1.826
5.6.2.
In totaal beloopt de vergoeding derhalve (547 + 1.096 + 1.826=) € 3.469.

6.Vergoeding van immateriële schade

6.1.
De gemachtigde heeft voor het eerst in de cassatieprocedure een verzoek ingediend tot vergoeding van immateriële schade geleden als gevolg van overschrijding van de redelijke termijn, en in cassatie de grief aangevoerd dat het gerechtshof ’s-Gravenhage ambtshalve de vraag had moeten onderzoeken of aanleiding bestond voor het vergoeding van immateriële schade. Gelet op de verwijzingsopdracht van de Hoge Raad, waarin op dit punt geen aanwijzingen aan het Hof worden gegeven, kan aan dit verzoek geen gevolg worden gegeven voor zover het ziet op het tijdvak voor de aanvang van de verwijzingsprocedure. De Hoge Raad heeft de desbetreffende grief met toepassing van artikel 81 Wet RO verworpen.
6.2.
Nu de verwijzingsuitspraak wordt gedaan binnen een jaar na de verwijzing door de Hoge Raad, is er geen reden voor het oordeel dat de behandeling van deze procedure zo lang heeft geduurd dat belanghebbende als gevolg daarvan voor vergoeding in aanmerking komende immateriële schade heeft geleden.

7.Beslissing

Het Hof
  • verklaart het beroep gegrond,
  • vernietigt de uitspraken op bezwaar,
  • vermindert de navorderingsaanslagen IB/PV voor de jaren 1990 t/m 2000 tot navorderingsaanslagen berekend naar de volgende belastbare inkomens (in guldens):
Jaar
1990
1991
1992
1993
1994
1995
1996
1997
1998
1999
2000
belastbare inkomens
99.276
105.004
101.676
100.769
105.456
103.232
105.458
91.006
118.031
134.273
167.589
- vermindert de navorderingsaanslagen VB voor de jaren 1991 t/m 2000 tot navorderingsaanslagen berekend naar de volgende vermogens (in guldens):
Jaar
1991
1992
1993
1994
1995
1996
1997
1998
1999
2000
Vermogen
573
596
529
592
542
516
508
648
499
368
  • verstaat dat de in rekening gebrachte heffingsrente (steeds) naar evenredigheid wordt verminderd met de vermindering van de hiervoor vermelde navorderingsaanslagen,
  • vermindert de navorderingsaanslagen IB/PV voor de jaren 1990, 1991 en 1992 en de navorderingsaanslagen VB voor de jaren 1991, 1992 en 1993 met de daarin begrepen verhoging,
  • vernietigt de ter zake van de navorderingsaanslagen VB 1999 en 2000 genomen boetebeschikkingen,
  • scheldt de in de navorderingsaanslagen IB/PV voor de jaren 1993 t/m 1997 en VB voor de jaren 1994 tot en met 1997 begrepen verhogingen kwijt tot op 64% van de nagevorderde belasting,
  • vermindert de bij beschikking genomen boeten ter zake van de navorderingsaanslagen IB/PV 1998, 1999 en 2000, alsmede die ter zake van de navorderingsaanslag VB 1998 tot 64% van de nagevorderde belasting en
  • veroordeelt de inspecteur in de kosten van belanghebbende tot een bedrag van € 3.469.
Aldus gedaan door mrs. J. den Boer, voorzitter, E.F. Faase en H.E. Kostense, leden van de belastingkamer, in tegenwoordigheid van mr. E.G. van der Laan als griffier. De beslissing is op 18 december 2014 in het openbaar uitgesproken.
Tegen deze uitspraak kan binnen zes weken na de verzenddatum beroep in cassatie worden ingesteld bij de Hoge Raad der Nederlanden (belastingkamer), Postbus 20303, 2500 EH Den Haag. Daarbij moet het volgende in acht worden genomen:
1. bij het beroepschrift wordt een afschrift van deze uitspraak overgelegd.
2. het beroepschrift moet ondertekend zijn en ten minste het volgende vermelden:
a. de naam en het adres van de indiener;
b. een dagtekening;
c. een omschrijving van de uitspraak waartegen het beroep in cassatie is gericht;
d. de gronden van het beroep in cassatie.
Voor het instellen van beroep in cassatie is griffierecht verschuldigd. Na het instellen van beroep in cassatie ontvangt de indiener een nota griffierecht van de griffier van de Hoge Raad.
In het cassatieberoepschrift kan de Hoge Raad verzocht worden om de wederpartij te veroordelen in de proceskosten.