In deze zaak heeft de Hoge Raad op 24 januari 2014 uitspraak gedaan in een cassatieprocedure betreffende navorderingsaanslagen in de inkomstenbelasting en vermogensbelasting, alsook boetebeschikkingen en beschikkingen inzake heffingsrente. De belanghebbende had beroep in cassatie ingesteld tegen een uitspraak van het Gerechtshof te 's-Gravenhage, die op 8 juni 2012 was gewezen. De zaak betreft de navorderingsaanslagen die over de jaren 1990 tot en met 2000 aan de belanghebbende waren opgelegd, en de daarbij behorende boeten en verhogingen. De Hoge Raad heeft de klachten van de belanghebbende beoordeeld, waarbij met name de redelijkheid van de berekening van de navorderingsaanslagen aan de orde kwam. Het Hof had geoordeeld dat de berekening niet onredelijk was, maar de Hoge Raad oordeelde dat het Hof onvoldoende had gemotiveerd waarom de uitkomst van de schatting niet onredelijk was, vooral gezien de inconsistentie in de modelmatige berekening. Hierdoor kon de uitspraak van het Hof niet in stand blijven. De Hoge Raad heeft het beroep in cassatie gegrond verklaard, de uitspraak van het Hof vernietigd, en de zaak verwezen naar het Gerechtshof Amsterdam voor verdere behandeling. Tevens is de Staatssecretaris van Financiën veroordeeld in de proceskosten van de belanghebbende, die recht heeft op vergoeding van het griffierecht.