ECLI:NL:HR:2014:101

Hoge Raad

Datum uitspraak
24 januari 2014
Publicatiedatum
20 januari 2014
Zaaknummer
12/03498
Instantie
Hoge Raad
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Belastingrecht
Procedures
  • Cassatie
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Cassatie over navorderingsaanslagen en boetebeschikkingen in belastingzaken

In deze zaak heeft de Hoge Raad op 24 januari 2014 uitspraak gedaan in een cassatieprocedure betreffende navorderingsaanslagen in de inkomstenbelasting en vermogensbelasting, alsook boetebeschikkingen en beschikkingen inzake heffingsrente. De belanghebbende had beroep in cassatie ingesteld tegen een uitspraak van het Gerechtshof te 's-Gravenhage, die op 8 juni 2012 was gewezen. De zaak betreft de navorderingsaanslagen die over de jaren 1990 tot en met 2000 aan de belanghebbende waren opgelegd, en de daarbij behorende boeten en verhogingen. De Hoge Raad heeft de klachten van de belanghebbende beoordeeld, waarbij met name de redelijkheid van de berekening van de navorderingsaanslagen aan de orde kwam. Het Hof had geoordeeld dat de berekening niet onredelijk was, maar de Hoge Raad oordeelde dat het Hof onvoldoende had gemotiveerd waarom de uitkomst van de schatting niet onredelijk was, vooral gezien de inconsistentie in de modelmatige berekening. Hierdoor kon de uitspraak van het Hof niet in stand blijven. De Hoge Raad heeft het beroep in cassatie gegrond verklaard, de uitspraak van het Hof vernietigd, en de zaak verwezen naar het Gerechtshof Amsterdam voor verdere behandeling. Tevens is de Staatssecretaris van Financiën veroordeeld in de proceskosten van de belanghebbende, die recht heeft op vergoeding van het griffierecht.

Uitspraak

24 januari 2014
nr. 12/03498
Arrest
gewezen op het beroep in cassatie van
[X]te
[Z](hierna: belanghebbende) tegen de uitspraak van het
Gerechtshof te ’s-Gravenhagevan 8 juni 2012, nr. BK-04/02448, betreffende de aan belanghebbende over de jaren 1990 tot en met 2000 opgelegde navorderingsaanslagen in de inkomstenbelasting/premie volksverzekeringen, de over de jaren 1991 tot en met 2000 opgelegde navorderingsaanslagen in de vermogensbelasting, de daarbij gegeven beschikkingen inzake een verhoging dan wel boetebeschikkingen en de daarbij gegeven beschikkingen inzake heffingsrente. De uitspraak van het Hof is aan dit arrest gehecht.

1.Geding in cassatie

Belanghebbende heeft tegen ’s Hofs uitspraak beroep in cassatie ingesteld. Het beroepschrift in cassatie is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.
De Staatssecretaris van Financiën heeft een verweerschrift ingediend.
Belanghebbende heeft een conclusie van repliek ingediend.

2.Beoordeling van de klachten

2.1.1.
De bestreden navorderingsaanslagen, boeten en verhogingen, en beschikkingen inzake heffingsrente houden verband met het zogenoemde Rekeningenproject. Voor het Hof was onder meer in geschil of de berekening van de navorderingsaanslagen op basis van het in dat kader gebruikte model onredelijk is. Het Hof heeft deze vraag, met inachtneming van de inconsistentie in de modelmatige berekening, ontkennend beantwoord. Verder heeft het Hof in dat verband geoordeeld dat hetgeen belanghebbende over de aanpak door de Inspecteur heeft aangevoerd niet meebrengt dat de uitkomst van de schatting onredelijk is. Hiertegen richt zich de eerste klacht.
2.1.2.
Het Hof heeft bij zijn oordeel enkel verwezen naar de inconsistentie in de modelmatige berekening die ontstaat door toepassing van zowel de 95%-norm als de factor 1,5, zonder zich daarbij nader over die inconsistentie uit te laten. Aldus is ’s Hofs oordeel dat de uitkomst van de schatting niet onredelijk is ook voor zover deze uitgaat van een factor 1,5 onbegrijpelijk (vgl. HR 30 maart 2012, nr. 11/02222, ECLI:NL:HR:2012:BW0188, BNB 2012/158). Hetgeen in dat arrest hieromtrent is overwogen, heeft het Hof miskend. De klacht slaagt derhalve.
2.2.
Uit de gegrondbevinding van de eerste klacht volgt dat de hoogte van de opgelegde verhogingen en boeten opnieuw moet worden beoordeeld, zodat de vijfde klacht thans geen behandeling behoeft. De zesde klacht, inzake de vraag of belanghebbende recht heeft op vergoeding van kosten in verband met de behandeling van het bezwaar, behoeft daarom thans evenmin behandeling.
2.3.
De overige klachten kunnen niet tot cassatie leiden. Dit behoeft, gezien artikel 81, lid 1, van de Wet op de rechterlijke organisatie, geen nadere motivering, nu die klachten niet nopen tot beantwoording van rechtsvragen in het belang van de rechtseenheid of de rechtsontwikkeling.
2.4.
Gelet op het hiervoor in onderdeel 2.1 overwogene kan ’s Hofs uitspraak niet in stand blijven. Verwijzing moet volgen.

3.Proceskosten

De Staatssecretaris zal worden veroordeeld in de kosten van het geding in cassatie. Hierbij wordt in aanmerking genomen dat de zaak met nummer 12/03501 met de onderhavige zaak samenhangt in de zin van het Besluit proceskosten bestuursrecht.

4.Beslissing

De Hoge Raad:
verklaart het beroep in cassatie gegrond,
vernietigt de uitspraak van het Hof, behoudens de beslissingen omtrent het griffierecht,
verwijst het geding naar het Gerechtshof Amsterdam ter verdere behandeling en beslissing van de zaak met inachtneming van dit arrest,
gelast dat de Staat aan belanghebbende vergoedt het door deze ter zake van de behandeling van het beroep in cassatie betaalde griffierecht ten bedrage van € 115, en
veroordeelt de Staatssecretaris van Financiën in de kosten van het geding in cassatie aan de zijde van belanghebbende, vastgesteld op de helft van € 1948, derhalve € 974, voor beroepsmatig verleende rechtsbijstand.
Dit arrest is gewezen door de raadsheer C. Schaap als voorzitter, en de raadsheren M.A. Fierstra en Th. Groeneveld, in tegenwoordigheid van de waarnemend griffier F. Treuren, en in het openbaar uitgesproken op 24 januari 2014.