Uitspraak
GERECHTSHOF AMSTERDAM
1.[appellant sub 1],
mr. drs. S. Bharatsinghte Hilversum,
mr. W.I. Wismante 's-Gravenhage.
1.Het geding in hoger beroep
2.Feiten
f100,13 en eenmaal met een saldo van
f375.173,67.
'Verklaring in het buitenland aangehouden bankrekeningen(en)' (hierna: het formulier 'Verklaring') in te vullen welke buitenlandse bankrekeningen zij na 31 januari 2004 hebben aangehouden dan wel nog aanhouden. Voorts is hen gevraagd opgaaf te doen van buitenlandse bankrekeningen(en) door middel van het beantwoorden van de vragen op het formulier '
Opgaaf in het buitenland aangehouden bankrekening(en)' (hierna: het formulier 'Opgaaf').
Door het gerechtshof 's Gravenhage is nog niet beslist op het beroep.
3.Beoordeling
Het incidenteel appel van de Staat is gericht tegen de hoogte en maximering van de dwangsom.
'de mogelijkheid voor de inspecteur om een procedure aanhangig te maken bij de burgerlijke rechter strekkende tot een veroordeling tot nakoming van de verplichtingen voortvloeiende uit deze wet op straffe van een dwangsom.'
grief 1betogen [appellanten] dat de Staat niet-ontvankelijk is in zijn vorderingen. Zij voeren daartoe aan met de invoering van art. 52a van de AWR per 1 juli 2011 de inspecteur de bevoegdheid heeft gekregen om in de gevallen waarin dat zijns inziens nodig is, een informatiebeschikking te nemen. In het onderhavige geval heeft de inspecteur ook gebruik gemaakt van die bevoegdheid, althans voor de jaren 2009 en 2010. De bezwaar- en beroepsprocedures tegen deze beschikkingen lopen nog. Door nu de onderhavige vordering in te stellen, worden deze bestuursrechtelijke procedures doorkruist. De mogelijkheid bestaat dat de belastingrechter de bestreden informatiebeschikkingen vernietigt, terwijl de civiele rechter de vordering tot het verstrekken van informatie toewijst. Dit is een onwenselijke situatie, met name omdat de aan een informatiebeschikking verbonden rechtsbescherming, illusoir wordt. In dit verband wijzen [appellanten] ook op de omstandigheid dat een belanghebbende de inspecteur niet kan dwingen om een informatiebeschikking te nemen en dat de inspecteur ook niet verplicht is zo'n beschikking te nemen.
Van doorkruising van de regeling inzake de informatiebeschikking is bovendien geen sprake, omdat een informatiebeschikking - aangenomen dat deze in rechte in stand blijft - niet leidt tot een resultaat dat vergelijkbaar is met het resultaat van de onderhavige procedure. De informatiebeschikking resulteert alsdan immers slechts tot de zogenoemde 'omkering en verzwaring' van de bewijslast, terwijl de onderhavige procedure moet leiden tot reële informatieverschaffing (afgifte van documenten en een mondelinge toelichting) door [appellanten]
Ten pleidooie hebben [appellanten] hieraan nog toegevoegd dat hen nooit aangiftebiljetten zijn uitgereikt, zodat zij ook nooit onjuiste aangifte hebben kunnen doen.
Voorts stelt het hof vast dat [appellanten] in de onderhavige procedure geen inhoudelijke argumenten hebben aangevoerd ten betoge dat de identificatie onjuist is. Zij hebben ook geen bewijsstukken in het geding gebracht die dit zouden kunnen onderbouwen. Zij hebben volstaan met de enkele stelling dat de identificatie onjuist is.
Onder deze omstandigheden gaat het hof er voorshands vanuit dat sprake is van een juiste identificatie en dat de op de microfiche vermelde "[voornaam][appellant sub 1]-[appellant sub 2]", [appellanten] zijn.
Daarmee faalt de grief.
grief 4betogen [appellanten] dat de voorzieningenrechter heeft miskend dat met het verstrijken der jaren steeds geringere bewijskracht moet worden toegekend aan de 'startinformatie' uit 1994. Volgens hen had de Belastingdienst ook voor de jaren vanaf 2001 aannemelijk moeten maken dat [appellanten] in die jaren als rekeninghouder bij de KB-Luxbank moeten worden aangemerkt.
Denkbaar is dat het opvragen van informatie over jaren die zo ver in het verleden liggen onder omstandigheden in strijd is met de algemene beginselen van behoorlijk bestuur. In het onderhavige geval is dat echter niet het geval, nu er in dit geding vanuit moet worden gegaan dat [appellanten] opzettelijk informatie over hun tegoeden bij de KB-Luxbank hebben achtergehouden en zij bovendien reeds vanaf 2002 geconfronteerd zijn met expliciete vragen naar de tegoeden bij de KB-Luxbank.
grief 6betogen [appellanten] dat de voorzieningenrechter ten onrechte het verweer heeft verworpen dat het de Belastingdienst niet is toegestaan om gedurende de loop van een rechtsgeding buiten de rechter om met toepassing van art. 47 AWR, hen ertoe te dwingen mee te werken aan de op de Belastingdienst zelf rustende bewijslast. [appellanten] beroepen zich in dit verband op HR 10 februari 1988, nr. 23925,
Voor zover de Belastingdienst de te verkrijgen informatie zou willen gebruiken in lopende procedures, is het aan de belastingrechter bij wie die procedures aanhangig zijn om te beoordelen of het verkregen materiaal, mede in het licht van BNB 1988/160, kan worden meegenomen. De civiele rechter hoeft daarop thans niet vooruit te lopen, anders dan door het verbinden van een restrictie aan het gebruik van de informatie die voortvloeit uit art. 6 EVRM, zoals hierna zal worden besproken.
dat een verklaring die de betrokkene heeft afgelegd ter voldoening aan die verplichting[hof: de verplichting ingevolge artikel 47 AWR]
, niet mag worden gebruikt ten behoeve van de boeteoplegging'- moet echter worden aangenomen dat hieronder in ieder geval dienen te worden begrepen de van [appellanten] gevorderde verklaringen en mondelinge toelichting.
criminal charge’ strijd oplevert met artikel 6 EVRM (vergelijk Hoge Raad, 21 maart 2008, nr. 43050, ECLI:NL:HR:2008:BA8179, BNB 2008/159, overweging 3.3.2). Voorts is niet elke dwangmaatregel verboden. Dit volgt onder meer uit EHRM 4 oktober 2005, nr. 6563/03 (Shannon), waarin werd overwogen:
'the Court recalls that not all coercive measures give rise to the conclusion of an unjustified interference with the right not to incriminate oneself'.
privilege against self-incrimination’ op onaanvaardbare wijze geweld wordt aangedaan. Mede in het licht van de arresten van het EHRM van 25 februari 1993, nr. 10828/84 (Funke), 3 mei 2001, nr. 31827/96 (J.B.) en 5 april 2012, nr. 11663/04 (Chambaz), is het hof van oordeel dat gelet op de mate van druk die uitgaat van de op te leggen dwangsom, die in het onderhavige geval als substantieel is te kwalificeren, zich in dezen een situatie voordoet waarbij het gebruik van de bescheiden als bewijs tegen [appellanten] ten behoeve van bestuurlijke boeteoplegging of strafvervolging in strijd zou komen met artikel 6 EVRM.
alleinformatie die in dit geding door [appellanten] moet worden verstrekt, als wilsafhankelijk materiaal moet worden beschouwd, in de zin van HR 12 juli 2013, ECLI:NL:HR:2013:BZ3640.
grief 7aan dat de voorzieningenrechter ten onrechte heeft overwogen dat de bevoegdheid van art. 47 AWR ook mag worden gebruikt voor de jaren waarvoor reeds navorderingsaanslagen zijn opgelegd. [appellanten] stellen dat de inspecteur slechts bevoegd is om over jaren waarvoor reeds een (navorderings)aanslag is opgelegd alleen als zich een nieuw feit voordoet, nog een bijkomende navorderingsaanslag op te leggen. Volgens hen is niet gebleken dat zich zo'n nieuw feit voordoet.
Of de Belastingdienst de te verkrijgen informatie ook kan gebruiken voor het opleggen van (nadere) navorderingsaanslagen over jaren waarvoor reeds een (navorderings)aanslag is opgelegd, dient op dat moment beoordeeld te worden door de belastingrechter bij wie een procedure aanhangig is over een dergelijke (nadere) navorderingsaanslag. De civiele rechter hoeft daarop thans niet vooruit te lopen.
grief 1 in het incidenteel appelvoert de Staat aan dat de voorzieningenrechter ten onrechte de gevorderde dwangsom heeft gesteld op € 2.500,-- per dag of gedeelte van een dag dat [appellanten] in gebreke blijven om aan de hoofdveroordeling te voldoen, met een maximering van de dwangsom op € 100.000,--.
De Staat wenst toewijzing van een dwangsom ter hoogte van € 5.000,-- per dag of gedeelte van een dag en geen maximering, althans maximering op een hoger bedrag dan € 100.000,--.
Het per dag of gedeelte van een dag te verbeuren bedrag zal worden gehandhaafd op
Gelet op de omstandigheid dat de op te leggen restrictie in enige mate is aangescherpt, althans verduidelijkt - mede in samenhang met r.o. 3.20 van dit arrest - ten opzichte van de door de voorzieningenrechter opgenomen restrictie, zal het hof het dictum van het bestreden vonnis voor zover gewezen in conventie vernietigen en voor dat deel een nieuw dictum formuleren. Er kan dan geen onduidelijkheid bestaan over de vraag welk gebruik van de te verstrekken informatie is toegestaan, zulks mede met het oog op de hoogte van de op te leggen dwangsom. Om die reden zal de ingangsdatum van de dwangsom worden gesteld op een tijdstip dat gelegen is na het wijzen van dit arrest.