Uitspraak
GERECHTSHOF AMSTERDAM
de Staat, de Minister van Veiligheid en Justitie te Den Haag, door tussenkomst
Gerechtshof Amsterdam
In deze zaak heeft het Gerechtshof Amsterdam op 16 oktober 2014 uitspraak gedaan in een geschil tussen belanghebbende, [A], en de Staat, vertegenwoordigd door de Minister van Veiligheid en Justitie. Het geschil betreft een verzoek van belanghebbende tot vergoeding van immateriële schade als gevolg van een overschrijding van de redelijke termijn in de behandeling van zijn belastingzaken. De zaak is ontstaan na een eerdere uitspraak van het gerechtshof 's-Gravenhage, waarin navorderingsaanslagen in de inkomstenbelasting en vermogensbelasting over de jaren 1993 tot en met 2000 aan belanghebbende waren opgelegd. De Hoge Raad had de zaak ter verdere behandeling verwezen naar het Gerechtshof Amsterdam, omdat het gerechtshof 's-Gravenhage niet had beslist op het verzoek tot schadevergoeding.
Het Hof heeft vastgesteld dat de redelijke termijn voor de bezwaarfase anderhalf jaar en voor de beroepsfase tweeëneenhalf jaar bedraagt. De behandeling van de zaak heeft echter veel langer geduurd, met een totale termijnoverschrijding van vier jaar en ruim elf maanden. Het Hof heeft geoordeeld dat deze overschrijding volledig aan de beroepsfase kan worden toegerekend. Belanghebbende heeft aanspraak gemaakt op een schadevergoeding van € 500 per half jaar overschrijding, wat resulteert in een totale schadevergoeding van € 5.000.
Het Hof heeft het verzoek tot vergoeding van wettelijke rente afgewezen, omdat het schadevergoedingstarief van € 500 per half jaar is bedoeld als een forfaitaire tegemoetkoming voor de geleden immateriële schade. De uitspraak van het Hof is openbaar uitgesproken en kan binnen zes weken na de verzenddatum worden aangevochten bij de Hoge Raad der Nederlanden.