In deze zaak heeft de Hoge Raad op 20 december 2013 uitspraak gedaan in een cassatieprocedure die was ingesteld door belanghebbende tegen een uitspraak van het Gerechtshof te ’s-Gravenhage. De zaak betreft navorderingsaanslagen in de inkomstenbelasting en vermogensbelasting over de jaren 1993 tot en met 2000. Belanghebbende had eerder een verzoek ingediend tot vergoeding van immateriële schade vóór de sluiting van het onderzoek ter zitting, maar het Hof had dit verzoek afgewezen. De Hoge Raad oordeelde dat het Hof ten onrechte het verzoek van belanghebbende niet in overweging had genomen, aangezien dit verzoek tijdig was ingediend. Dit leidde tot de conclusie dat het middel van belanghebbende slaagde.
Daarnaast heeft de Hoge Raad de beoordeling van de navorderingsaanslagen in de IB/PVV en VB over de jaren 1993 tot en met 1998 behandeld. Het Hof had geoordeeld dat de Inspecteur niet de vereiste voortvarendheid had betracht bij het opleggen van de navorderingsaanslagen. De Hoge Raad kwam echter tot de conclusie dat de Inspecteur wel degelijk voortvarend had gehandeld, en dat het oordeel van het Hof op dit punt niet kon standhouden.
De Hoge Raad vernietigde de uitspraak van het Hof voor zover deze betrekking had op de navorderingsaanslagen en de bijbehorende beschikkingen inzake heffingsrente. De Hoge Raad verklaarde de navorderingsaanslagen in stand, maar schelde de verhogingen van deze aanslagen kwijt tot 64 procent. Tevens werd het verzoek tot vergoeding van immateriële schade doorverwezen naar het Gerechtshof Amsterdam voor verdere behandeling. De Staatssecretaris van Financiën werd veroordeeld in de proceskosten van het geding in cassatie.