ECLI:NL:CRVB:2025:982

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
25 juni 2025
Publicatiedatum
3 juli 2025
Zaaknummer
24/1819 WAJONG
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Procedures
  • Proceskostenveroordeling
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Weigering Wajong-uitkering en proceskostenveroordeling in hoger beroep

In deze zaak gaat het om de weigering van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv) om aan appellante een Wajong-uitkering toe te kennen. Appellante heeft in 2022 een aanvraag ingediend, deels als verzoek om terug te komen van een eerder besluit uit 2014 en deels als een nieuwe aanvraag onder de Wajong 2015. Het Uwv heeft de aanvraag afgewezen, omdat appellante volgens hen over voldoende arbeidsvermogen beschikt. Appellante betwist dit en stelt dat het medisch onderzoek niet zorgvuldig is uitgevoerd en dat haar klachten onvoldoende zijn meegewogen. De Centrale Raad van Beroep heeft de zaak behandeld en oordeelt dat het Uwv op goede gronden heeft geweigerd de Wajong-uitkering toe te kennen. Wel heeft de Raad geoordeeld dat de proceskostenveroordeling door de rechtbank te laag was vastgesteld en heeft deze verhoogd. De Raad heeft de uitspraak van de rechtbank bevestigd voor het overige, wat betekent dat de weigering van de Wajong-uitkering in stand blijft. De Raad heeft het Uwv veroordeeld tot vergoeding van de proceskosten in hoger beroep.

Uitspraak

24/1819 WAJONG
Datum uitspraak: 25 juni 2025
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Midden-Nederland van 25 juni 2024, 23/3300 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellante] te [woonplaats] (appellante)
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)
SAMENVATTING
Het gaat in deze zaak over de vraag of het Uwv terecht heeft geweigerd aan appellante een Wajong-uitkering toe te kennen. Volgens appellante is het medisch onderzoek onvoldoende zorgvuldig geweest en is onvoldoende rekening gehouden met haar lichamelijke en psychische klachten op het zeventiende en het achttiende jaar, en ook in de periode van vijf jaar daarna. De Raad volgt appellante hierin niet en komt tot het oordeel dat het Uwv op goede gronden heeft geweigerd om appellante een Wajong-uitkering toe te kennen. Het hoger beroep slaagt wel voor wat betreft de door de rechtbank toegekende proceskostenveroordeling.

PROCESVERLOOP

Namens appellante heeft mr. E. van den Boogaard, advocaat, hoger beroep ingesteld. Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
De Raad heeft de zaak behandeld op een zitting van 28 mei 2025. Appellante is verschenen, bijgestaan door mr. Van den Boogaard. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. E.S. Träger.

OVERWEGINGEN

Inleiding

1. Bij de beoordeling van het hoger beroep zijn de volgende feiten en omstandigheden van belang.
1.1.
Appellante, geboren op [geboortedatum] 1995, heeft op 5 februari 2014 een aanvraag ingediend voor een uitkering op grond van de Wet werk en arbeidsondersteuning jonggehandicapten (Wajong 2010). Daarbij heeft appellante vermeld dat zij klachten heeft overgehouden aan een scooterongeluk in november 2011. In het kader van deze aanvraag heeft appellante op 18 maart 2014 het spreekuur bezocht van een verzekeringsarts. Deze arts heeft appellante belastbaar geacht met inachtneming van de beperkingen die zijn neergelegd in een Functionele Mogelijkhedenlijst (FML) van 8 mei 2014, geldig per [geboortedatum] 2013. Een arbeidsdeskundige heeft vervolgens voor appellante functies geselecteerd. Bij besluit van 4 juni 2014 heeft het Uwv geweigerd om aan appellante een Wajong-uitkering toe te kennen, omdat zij in staat wordt geacht om meer dan 75% van het minimumloon te verdienen. Bij besluit van 1 december 2014 heeft het Uwv het bezwaar van appellante tegen dit besluit ongegrond verklaard.
1.2.
Op 20 april 2022 heeft appellante een aanvraag ingediend voor een uitkering op grond van de Wet arbeidsvoorziening jonggehandicapten (Wajong 2015). In het kader van deze aanvraag heeft appellante op 1 augustus 2022 het spreekuur bezocht van een Uwv-arts. Vervolgens heeft een arbeidsdeskundige gerapporteerd. Bij besluit van 29 augustus 2022 heeft het Uwv geweigerd om appellante een Wajong-uitkering toe te kennen, onder verwijzing naar het besluit van 4 juni 2014.
1.3.
Bij besluit van 12 juni 2023 (bestreden besluit) heeft het Uwv het bezwaar van appellante tegen dit besluit ongegrond verklaard. Hieraan liggen rapporten van een verzekeringsarts bezwaar en beroep en een arbeidsdeskundige bezwaar en beroep ten grondslag. Omdat volgens de verzekeringsarts bezwaar en beroep arbitrair per 1 januari 2016 sprake is van toegenomen beperkingen in persoonlijk en sociaal functioneren, heeft de verzekeringsarts bezwaar en beroep op 27 maart 2023 een nieuwe FML opgesteld, geldig per 1 januari 2016. Op basis van die FML heeft een arbeidsdeskundige bezwaar en beroep vastgesteld dat appellante per 1 januari 2016 met passende functies onveranderd minder dan 25% arbeidsongeschikt is.
Uitspraak van de rechtbank
2. De rechtbank heeft het beroep tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard en daarmee het bestreden besluit in stand gelaten. Naar het oordeel van de rechtbank heeft het Uwv niet aannemelijk gemaakt dat appellante afstand heeft gedaan van het recht te worden gehoord. Dit gebrek in de besluitvorming heeft de rechtbank op grond van artikel 6:22 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) gepasseerd, omdat niet aannemelijk is dat appellante door dit gebrek is benadeeld. In beroep heeft appellante bovendien alsnog de gelegenheid gehad om haar standpunten naar voren te brengen en stukken over te leggen. Zij heeft van die gelegenheid ook gebruik gemaakt. De rechtbank heeft vastgesteld dat de verzekeringsarts bezwaar en beroep de beschikbare medische informatie bij de beoordeling heeft betrokken en erop heeft gewezen dat er voldoende medische gegevens bekend zijn, terwijl het een verzekeringsgeneeskundig onderzoek is naar de medische situatie van appellante van inmiddels vijf tot tien jaar geleden. Naar het oordeel van de rechtbank heeft de verzekeringsarts bezwaar en beroep voldoende gemotiveerd dat gelet op dit tijdsverloop en de hoeveelheid beschikbare medische informatie, een spreekuurcontact geen toegevoegde waarde heeft. Een situatie die in strijd is met de uitspraak van de Raad van 23 juni 2021 [1] doet zich niet voor. De rechtbank heeft verder geoordeeld dat de verzekeringsarts bezwaar en beroep inzichtelijk heeft toegelicht dat er geen nieuwe feiten of omstandigheden zijn op grond waarvan het Uwv zou moeten terugkomen van het besluit van 4 juni 2014. In bezwaar en beroep zijn geen nieuwe medische gegevens aangevoerd die duiden op onjuiste bevindingen van de verzekeringsarts in 2014. De pijnklachten en de ervaren beperkingen in fysieke belasting waren toen al bekend. De diagnose somatische symptoomstoornis die in 2016 is gesteld, kan niet als nieuw medisch feit worden aangemerkt. Hetzelfde geldt voor de overige psychische problematiek. Er zijn geen nieuwe medische feiten over de gezondheidssituatie van appellante op haar zeventiende en achttiende verjaardag naar voren gebracht. Ook factoren die bij het onderhouden van de klachten een rol speelden, waaronder psychosociale problematiek en copingstijl, worden in de (toen) al aanwezige medische informatie beschreven. De eetproblematiek komt in medische stukken die zien op het zeventiende en achttiende levensjaar niet naar voren. De weigering om terug te komen van de eerdere besluitvorming is niet evident onredelijk. De rechtbank heeft overwogen dat het beroep van appellante op toegenomen arbeidsongeschiktheid, gelet op de datum van haar aanvraag, uitsluitend kan worden getoetst aan de hand van de criteria van de Wajong 2015 [2] en heeft vastgesteld dat het Uwv deze beoordeling, na de schorsing van het onderzoek, alsnog heeft verricht. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft geconcludeerd dat appellante toegenomen beperkingen als gevolg van dezelfde ziekteoorzaak heeft binnen vijf jaar na haar achttiende verjaardag, gelet op de in 2016 gestelde diagnose somatische symptoomstoornis. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft in verband daarmee aangenomen dat appellante niet mag worden blootgesteld aan veelvuldige deadlines en productiepieken, is aangewezen op een overzichtelijk en afgebakend takenpakket, bij negatieve kritiek en conflicten last kan krijgen van mentale klachten, leidinggevende taken niet geschikt zijn, is aangewezen op werk dat haar rechterschouder spaart, geen nachtdiensten kan doen en alleen bij regelmatige werktijden maximaal acht uur per dag en 40 uur per week werken. Ondanks deze toename hebben de verzekeringsarts bezwaar en beroep en de arbeidsdeskundige bezwaar en beroep vastgesteld dat appellante beschikt over arbeidsvermogen. De rechtbank heeft in wat appellante hiertegen in heeft gebracht, geen reden gezien om deze beoordeling voor onjuist te houden. Omdat het Uwv de hoorplicht heeft geschonden en omdat het Uwv pas in beroep het beroep van appellante op toegenomen arbeidsongeschiktheid heeft getoetst aan de hand van de criteria van de Wajong 2015, heeft de rechtbank het Uwv veroordeeld tot vergoeding van het griffierecht en in de proceskosten in beroep tot een bedrag van € 1.750,-.
Het standpunt van appellante
3.1.
Appellante is het met de uitspraak van de rechtbank niet eens. Appellante is van mening dat zij is benadeeld doordat geen hoorzitting met een persoonlijk spreekuurcontact heeft plaatsgevonden, omdat dit het enige moment is waarop persoonlijk contact met een verzekeringsarts (bezwaar en beroep) kan plaatsvinden en deze arts dan had kunnen uitvragen hoe de medische situatie van appellante in de periode in geding is geweest. Appellante heeft gesteld dat het onbegrijpelijk is dat het Uwv arbeidsvermogen heeft aangenomen, omdat de praktijk anders heeft uitgewezen. In dit verband heeft zij erop gewezen dat zij in 2013 haar MBO studie zorg en welzijn heeft moeten staken naar aanleiding van een op haar ziekteverzuim gebaseerd bindend negatief studieadvies en in 2017 de MBO studie facilitaire dienstverlening moest beëindigen, omdat het volgen van de opleiding wegens haar beperkingen niet mogelijk werd geacht. Verder heeft appellante gesteld dat de proceskostenveroordeling door de rechtbank te laag is vastgesteld. Wat zij hierover heeft aangevoerd, wordt onder 4.11 en 4.12 besproken.
Het standpunt van het Uwv
3.2.
Het Uwv heeft verzocht de aangevallen uitspraak te bevestigen.

Het oordeel van de Raad

4. De Raad beoordeelt of de rechtbank terecht het bestreden besluit over de weigering van de Wajong-uitkering in stand heeft gelaten. Dit doet de Raad aan de hand van wat appellante in hoger beroep heeft aangevoerd, de beroepsgronden. De Raad komt tot het oordeel dat het hoger beroep niet slaagt. De wettelijke regels die voor de beoordeling van het hoger beroep belangrijk zijn, zijn te vinden in de bijlage bij deze uitspraak.
4.1.
Met de aanvraag van 20 april 2022 heeft appellante verzocht om terug te komen van het besluit van 4 juni 2014 en ook om toepassing te geven aan de regeling bij toegenomen arbeidsongeschiktheid. Niet in geschil is dat de eerste arbeidsongeschiktheidsdag van appellante moet worden vastgesteld op [geboortedatum] 2012, haar zeventiende verjaardag. Voor de regeling van toegenomen arbeidsongeschiktheid is daarmee de periode van vijf jaar na haar achttiende verjaardag ( [geboortedatum] 2013 tot [geboortedatum] 2018) relevant.
Het toepasselijke wettelijk kader
4.2.
Bij de eerste Wajong-aanvraag van appellante van 5 februari 2014 heeft het Uwv met het besluit van 4 juni 2014 de mogelijke aanspraken van appellante beoordeeld en daarover beslist met toepassing van de bepalingen van de destijds geldende Wajong 2010. Gelet op de uitspraak van de Raad van 27 februari 2015 [3] omvat die beoordeling mede de mogelijke aanspraken op Wajong-uitkering op grond van de regeling voor toegenomen arbeidsongeschiktheid tot 4 juni 2014. Omdat appellante met de aanvraag van 20 april 2022 verzoekt om terug te komen van die beoordeling, is – wat betreft de periode tot 4 juni 2014 – het wettelijk kader van toepassing dat gold ten tijde van de oorspronkelijke aanvraag. Dat is de Wajong 2010, en dit komt wat betreft de hier van belang zijnde bepalingen overeen met wat in het huidige hoofdstuk 2 van de Wajong staat. Artikel 2:15, vierde lid, van de Wajong staat daaraan niet in de weg.
4.3.
Wat betreft de periode vanaf 4 juni 2014 is de aanvraag van 20 april 2022 aan te merken als een eerste aanvraag. Gelet op het bepaalde in artikel 2:15, vierde lid, van de Wajong is op de aanvraag in zoverre de beoordelingssystematiek van hoofdstuk 1a van de Wajong van toepassing. De aanvraag van appellante is, wat betreft de periode vanaf 20 april 2022, immers ingediend na 1 januari 2015. [4]
Zorgvuldigheid
4.4.
De rechtbank heeft terecht geoordeeld dat appellante niet wordt gevolgd in haar standpunt dat het medisch onderzoek onzorgvuldig is geweest, omdat er geen spreekuurcontact met een verzekeringsarts (bezwaar en beroep) heeft plaatsgevonden. De desbetreffende overwegingen van de rechtbank worden geheel onderschreven.
Het verzoek om terug te komen van het besluit van 4 juni 2014
4.5.
Appellante is in 2014 na neurologisch en orthopedisch onderzoek gediagnosticeerd met chronische aspecifieke rechterschouderklachten, ontstaan na het ongeval in 2011. Daarnaast was in 2014 sprake van psychosociale problematiek. De medische informatie die na de eerste procedure bekend is geworden, meldt hierover geen andere bevindingen. Daaruit volgt dat het Uwv terecht geen aanleiding heeft gezien om voor het verleden of voor de toekomst van het besluit van 4 juni 2014 terug te komen. De afwijzing om voor het verleden van het besluit van 4 juni 2014 terug te komen is daarmee ook niet evident onredelijk.
Aanspraak op grond van de regeling van toegenomen arbeidsongeschiktheid
4.6.
Uit de medische informatie van na de beoordeling in 2014 blijkt dat het klachtenpatroon van appellante zich in de loop der tijd heeft ontwikkeld tot een somatische symptoomstoornis. Door de verzekeringsarts bezwaar en beroep is arbitrair 1 januari 2016 aangenomen als datum van toegenomen beperkingen in het persoonlijk en sociaal functioneren.
4.7.
In geschil is of het Uwv zich terecht op het standpunt heeft gesteld dat appellante per 1 januari 2016 arbeidsvermogen heeft. Op grond van artikel 1a, eerste lid, van het Schattingsbesluit arbeidsongeschiktheidswetten heeft een betrokkene geen arbeidsvermogen als hij (a) geen taak kan uitvoeren in een arbeidsorganisatie, (b) niet over basale werknemersvaardigheden beschikt, (c) niet aaneengesloten kan werken gedurende ten minste een periode van een uur, of (d) niet ten minste vier uur per dag belastbaar is.
4.8.
Wat appellante hierover in hoger beroep heeft aangevoerd, vormt geen aanleiding anders te oordelen dan de rechtbank heeft gedaan. Het staken van beide studies in 2013 en 2017 om medische redenen is door het Uwv bij de beoordeling betrokken. Dat appellante haar studies heeft moeten staken sluit arbeidsvermogen niet uit. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft voldoende gemotiveerd dat appellante aaneengesloten kan werken gedurende ten minste een periode van een uur, zij ten minste vier uur per dag belastbaar is, een taak kan uitvoeren in een arbeidsorganisatie en over basale werknemersvaardigheden beschikt. Daarbij heeft de verzekeringsarts bezwaar en beroep erop gewezen dat ook sprake kan zijn van werk in een beschutte werkomgeving. Appellante heeft hiertegen in beroep en hoger beroep geen specifieke gronden aangedragen.
4.9.
Uit 4.6 tot en met 4.8 volgt dat de rechtbank het Uwv terecht heeft gevolgd in zijn standpunt dat appellante van 4 juni 2014 tot [geboortedatum] 2018 beschikte over arbeidsvermogen en om die reden niet als jonggehandicapte is aan te merken.
Hoogte proceskostenveroordeling in beroep
4.10.
Appellante heeft tegen de aangevallen uitspraak aangevoerd dat voor haar brieven van 1 november 2023 en 22 februari 2024 ten onrechte niet tweemaal een 0,5 punt aan proceskosten is toegekend.
4.11.
De Raad is – met het Uwv – van oordeel dat de rechtbank de brief van 1 november 2023 terecht niet heeft aangemerkt als een reactie op een verzoek om inlichtingen als bedoeld in artikel 8:45, eerste lid, van de Awb. Uit het proces-verbaal van de rechtbank van 18 oktober 2023 blijkt dat de (toenmalige) gemachtigde van appellante in het kader van de schorsing ter zitting heeft verzocht zijn voorlopige gronden aanvullend te mogen toelichten. De rechtbank is daarmee akkoord gegaan. De aanvullende gronden, die daarop bij brief van 1 november 2023 zijn ingediend, zijn dus niet op verzoek van de rechtbank ingezonden.
4.12.
Appellante heeft wel terecht aangevoerd dat de rechtbank heeft verzuimd 0,5 punt toe te kennen voor de brief van 22 februari 2024. Het Uwv heeft op 28 december 2023 het rapport van 22 december 2023 van de verzekeringsarts bezwaar en beroep, waarbij alsnog aan de criteria van de Wajong 2015 is getoetst, ingebracht. Op 24 januari 2024 heeft de rechtbank appellante in de gelegenheid gesteld hierop te reageren. Appellante heeft vervolgens bij brief van 22 februari 2024 een zienswijze ingediend. Deze zienswijze moet worden aangemerkt als repliek, als bedoeld in artikel 8:43, eerste lid, van de Awb, waarvoor volgens (de bijlage bij) het Besluit proceskosten bestuursrecht 0,5 punt moet worden toegekend.

Conclusie en gevolgen

5.1.
Uit wat is overwogen onder 4.12 vloeit voort dat het hoger beroep slaagt. De aangevallen uitspraak dient te worden vernietigd, voor zover daarbij de proceskosten in beroep zijn vastgesteld op € 1.750,-. Voor het overige dient de uitspraak te worden bevestigd. Dit betekent dat de weigering van de Wajong-uitkering in stand blijft.
5.2.
De Raad zal de proceskosten in beroep alsnog vaststellen op € 2.267,50 (1 punt voor het indienen van het beroepschrift, 1 punt voor het verschijnen ter zitting en 0,5 punt voor de zienswijze van 22 februari 2024 met een waarde per punt van € 907,- met een wegingsfactor 1).
5.3.
Gelet op 4.12 bestaat aanleiding het Uwv te veroordelen in de proceskosten van appellante in hoger beroep. Deze worden begroot op € 907,- (1 punt voor het indienen van het hogerberoepschrift en 1 punt voor het verschijnen ter zitting met een waarde per punt van € 907,- met een wegingsfactor 0,5). Ook bestaat aanleiding om met toepassing van artikel 8:114, tweede lid, van de Awb te bepalen dat de griffier van de Raad het betaalde griffierecht in hoger beroep van € 136,- aan appellante terugbetaalt.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep
  • vernietigt de aangevallen uitspraak, voor zover daarbij de proceskosten in beroep zijn vastgesteld op € 1.750,-;
  • stelt de proceskosten in beroep alsnog vast op € 2.267,50;
  • bevestigt de aangevallen uitspraak voor het overige;
  • veroordeelt het Uwv in de proceskosten in hoger beroep tot een bedrag van € 907,-;
  • bepaalt dat de griffier aan appellante het in hoger beroep betaalde griffierecht van € 138,- terugbetaalt.
Deze uitspraak is gedaan door E.J.J.M. Weyers, in tegenwoordigheid van M.S. van Veller als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 25 juni 2025.
(getekend) E.J.J.M. Weyers
(getekend) M.S. van Veller

Bijlage: voor deze uitspraak belangrijke wettelijke regels

Artikel 1a:1 van de Wajong
1. Jonggehandicapte is de ingezetene die:
a. op de dag waarop hij achttien jaar wordt als rechtstreeks en objectief medisch vast te stellen gevolg van ziekte, gebrek, zwangerschap of bevalling duurzaam geen mogelijkheden tot arbeidsparticipatie heeft;
[…]
2. De ingezetene die op de dag, bedoeld in het eerste lid, onderdeel a of b, beperkingen ondervindt als gevolg van ziekte, gebrek, zwangerschap of bevalling, maar op grond van het eerste lid niet aangemerkt wordt als jonggehandicapte, wordt alsnog jonggehandicapte in de zin van dit hoofdstuk en de daarop berustende bepalingen, indien hij binnen vijf jaar na die dag duurzaam geen mogelijkheden tot arbeidsparticipatie heeft, indien dit voortkomt uit dezelfde oorzaak als die op grond waarvan hij beperkingen als gevolg van ziekte, gebrek, zwangerschap of bevalling ondervond, op de dag, bedoeld in onderdeel a of b.
Artikel 2:3 van de Wajong
1. Jonggehandicapte in de zin van dit hoofdstuk is de ingezetene die:
a. aansluitend op de dag waarop hij zeventien jaar wordt als rechtstreeks en objectief medisch vast te stellen gevolg van ziekte, gebrek, zwangerschap of bevalling gedurende 52 weken niet in staat is geweest met arbeid meer dan 75% van het maatmaninkomen te verdienen, terwijl niet aannemelijk is dat hij binnen een jaar volledig zal herstellen;
[…]
2. Indien de ingezetene geen jonggehandicapte is en binnen vijf jaar na afloop van de periode van 52 weken, bedoeld in het eerste lid, onderdeel a of b, niet meer in staat is om meer dan 75% van het maatmaninkomen te verdienen als gevolg van een oorzaak die reeds aanwezig was na afloop van de termijn van 52 weken, bedoeld in het eerste lid, onderdeel a of b, terwijl niet aannemelijk is dat de ingezetene binnen een jaar volledig zal herstellen, dan wordt de ingezetene alsnog jonggehandicapte met ingang van de dag waarop hij niet meer in staat is om meer dan 75% van het maatmaninkomen te verdienen.
Artikel 2:15, vierde lid, van de Wajong
Recht op arbeidsondersteuning ontstaat niet, indien dit zou ingaan op of na de dag van inwerkingtreding van artikel III, onderdeel B, van de Invoeringswet Participatiewet.

Voetnoten

1.CRvB 23 juni 2021, ECLI:NL:CRVB:2021:1491.
2.Zie bijvoorbeeld de uitspraken van de Raad van 18 december 2019, ECLl:NL:CRVB:2019:4185 en 20 juni 2019, ECLI:NL:CRVB:2019:2075.
3.CRvB 27 februari 2015, ECLI:NL:CRVB:2015:680.
4.Zie bijvoorbeeld de uitspraak van de Raad van 10 april 2024, ECLI:NL:CRVB:2024:739.