In deze zaak gaat het om de weigering van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv) om aan appellante een Wajong-uitkering toe te kennen. Appellante heeft in 2022 een aanvraag ingediend, deels als verzoek om terug te komen van een eerder besluit uit 2014 en deels als een nieuwe aanvraag onder de Wajong 2015. Het Uwv heeft de aanvraag afgewezen, omdat appellante volgens hen over voldoende arbeidsvermogen beschikt. Appellante betwist dit en stelt dat het medisch onderzoek niet zorgvuldig is uitgevoerd en dat haar klachten onvoldoende zijn meegewogen. De Centrale Raad van Beroep heeft de zaak behandeld en oordeelt dat het Uwv op goede gronden heeft geweigerd de Wajong-uitkering toe te kennen. Wel heeft de Raad geoordeeld dat de proceskostenveroordeling door de rechtbank te laag was vastgesteld en heeft deze verhoogd. De Raad heeft de uitspraak van de rechtbank bevestigd voor het overige, wat betekent dat de weigering van de Wajong-uitkering in stand blijft. De Raad heeft het Uwv veroordeeld tot vergoeding van de proceskosten in hoger beroep.