ECLI:NL:CRVB:2025:947

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
25 juni 2025
Publicatiedatum
25 juni 2025
Zaaknummer
24/1894 WIA
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Niet-ontvankelijkheid van hoger beroep wegens ontbreken procesbelang in WIA-zaak

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 11 juni 2025 uitspraak gedaan in het hoger beroep van appellant tegen de beslissing van het Uwv over zijn WIA-uitkering. Appellant had geen belang bij een inhoudelijke beoordeling van het hoger beroep, omdat hij tot en met 31 augustus 2024 recht heeft op een ongewijzigde WIA-uitkering en vanaf 1 september 2024 recht heeft op een IVA-uitkering. De Raad oordeelde dat een inhoudelijk oordeel over de aangevallen uitspraak geen feitelijke betekenis meer heeft, ook niet voor een toekomstige periode. Appellant had in hoger beroep zijn standpunt gehandhaafd dat het Uwv een onjuiste datum in geding had gehanteerd en dat het medisch onderzoek onvoldoende zorgvuldig was geweest. Echter, de Raad concludeerde dat er geen procesbelang meer was, omdat appellant niet had gesteld dat hij recht had op een hogere uitkering tot 1 september 2024. De uitspraak van de rechtbank Limburg werd bevestigd, en het hoger beroep werd niet-ontvankelijk verklaard. Appellant kreeg geen vergoeding voor proceskosten en het betaalde griffierecht werd niet teruggegeven.

Uitspraak

24/1894 WIA
Datum uitspraak: 11 juni 2025
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Limburg van 10 juli 2024, 22/2301 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[Appellant] te [woonplaats] (appellant)
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)
SAMENVATTING
Het hoger beroep tegen de vaststelling van de mate van arbeidsongeschiktheid van appellant per 15 februari 2022 is niet-ontvankelijk, vanwege het ontbreken van procesbelang.

PROCESVERLOOP

Namens appellant heeft mr. P.H.A. Brauer, advocaat, hoger beroep ingesteld en nadere stukken ingediend. Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
De Raad heeft de zaak behandeld op een zitting van 30 april 2025. Appellant is niet verschenen. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. L.M.C.M. Levels.

OVERWEGINGEN

Inleiding

1. Bij de beoordeling van het hoger beroep zijn de volgende feiten en omstandigheden van belang.
1.1.
Appellant heeft tot en met 12 november 2016 gewerkt als onderhoudsschilder voor gemiddeld 38 uur per week. Na afloop van dit dienstverband ontving appellant een uitkering op grond van de Werkloosheidswet (WW). Op 11 april 2017 heeft hij zich vanuit de WW ziekgemeld, waarna het Uwv hem na afloop van het recht WW een uitkering op grond van de Ziektewet heeft toegekend.
1.2.
Na afloop van de wachttijd heeft het Uwv appellant met ingang van 9 april 2019 een loongerelateerde WGA-uitkering op grond van de Wet werk en inkomen naar arbeidsvermogen (Wet WIA) toegekend, waarbij de mate van arbeidsongeschiktheid is vastgesteld op 83,16%. Bij besluit van 8 mei 2020 is deze uitkering omgezet naar een WGAloonaanvullingsuitkering.
1.3.
Op verzoek van het Uwv Werkbedrijf heeft in februari 2022 een herbeoordeling plaatsgevonden. In dat kader heeft onderzoek plaatsgevonden door een verzekeringsarts en een arbeidsdeskundige van het Uwv. De verzekeringsarts heeft vastgesteld dat appellant bij het verrichten van werkzaamheden beperkingen heeft en heeft die beperkingen neergelegd in een Functionele Mogelijkhedenlijst (FML) van 11 februari 2022. De arbeidsdeskundige heeft vastgesteld dat appellant niet meer geschikt is voor zijn maatgevende arbeid en heeft voor appellant functies geselecteerd en een mate van arbeidsongeschiktheid berekend van 66,70%. Het Uwv heeft bij besluit van 15 februari 2022 bepaald dat de hoogte van de WIA-uitkering van appellant ongewijzigd blijft gedurende een periode van 24 maanden, te weten tot en met 29 februari 2024.
1.4.
Tegen dit besluit heeft appellant bezwaar gemaakt. In bezwaar heeft de verzekeringsarts bezwaar en beroep extra beperkingen aangenomen en heeft de arbeidsdeskundige bezwaar en beroep enkele functies laten vallen en nieuwe functies geselecteerd en de mate van arbeidsongeschiktheid berekend op 50,01%.
1.5.
Bij beslissing op bezwaar van 6 september 2022 (bestreden besluit) heeft het Uwv het bezwaar van appellant tegen het besluit 15 februari 2022 gegrond verklaard en bepaald dat de WIA-uitkering van niet wijzigt tot 15 februari 2024, in verband met een uitlooptermijn van 24 maanden, gerekend vanaf 15 februari 2022. Het Uwv heeft de kosten van bezwaar van appellant tot een bedrag van € 1.082,- vergoed.
1.6.
Hangende beroep heeft het Uwv zijn standpunt met betrekking tot de uitlooptermijn gewijzigd en bepaald dat de uitlooptermijn van 24 maanden dient te gelden vanaf 6 september 2022, omdat in bezwaar nieuwe functies zijn geduid. Hierdoor wijzigt de WIA-uitkering van appellant niet tot en met 31 augustus 2024.
Uitspraak van de rechtbank
2. De rechtbank heeft het beroep tegen het bestreden besluit voor zover het de uitlooptermijn betreft gegrond verklaard en het bestreden besluit op dit punt vernietigd. Voor het overige heeft de rechtbank het beroep van appellant ongegrond verklaard. De rechtbank heeft het Uwv veroordeeld in de proceskosten van appellant tot een bedrag van € 1.733,34 en bepaald dat het Uwv het betaalde griffierecht vergoedt.
Het standpunt van appellant
3.1.1.
Appellant is het met de uitspraak van de rechtbank niet eens. Appellant heeft in hoger beroep zijn standpunt gehandhaafd dat het Uwv is uitgegaan van een onjuiste datum in geding, dat het medisch onderzoek onvoldoende zorgvuldig is geweest en dat sprake is van verdergaande beperkingen dan in de FML zijn opgenomen. Appellant meent volledig arbeidsongeschikt te zijn.
3.1.2.
In hoger beroep heeft appellant nadere stukken ingebracht, waaronder een besluit van het Uwv van 18 maart 2025, waarin aan appellant per 1 september 2024 een IVA-uitkering is toegekend. Appellant heeft opgemerkt dat in onderhavige zaak geen eventueel recht op een IVA-uitkering noch het verkrijgen van een hogere uitkering in de in geding zijnde periode aan de orde is. Appellant meent evenwel dat de beoordeling door het Uwv per datum in geding verkeerd is geweest en hij dus terecht hoger beroep heeft ingesteld. Hij is van mening dat hij daarom recht heeft op een proceskostenvergoeding in hoger beroep. Verder heeft appellant verzocht om vergoeding van immateriële schade.
Het standpunt van het Uwv
3.2.
Ter zitting heeft het Uwv het standpunt ingenomen dat appellant geen procesbelang meer heeft bij een uitspraak van de Raad, omdat hij per 1 september 2024 een IVA-uitkering ontvangt.

Het oordeel van de Raad

4. De Raad is van oordeel dat appellant geen belang heeft bij een inhoudelijke beoordeling van het hoger beroep. Hierna legt de Raad uit hoe hij tot dit oordeel komt en welke gevolgen dit oordeel heeft.
4.1.
Zoals de Raad eerder heeft overwogen [1] is pas sprake van (voldoende) procesbelang als het resultaat dat de indiener van een bezwaar- of beroepschrift met het maken van bezwaar of het indienen van (hoger) beroep nastreeft, daadwerkelijk kan worden bereikt en het realiseren van dat resultaat voor deze indiener feitelijk betekenis kan hebben. Het hebben van een louter formeel of principieel belang is onvoldoende voor het aannemen van (voldoende) procesbelang. Als sprake is van een periode die al verstreken is, blijft procesbelang aanwezig als een inhoudelijk oordeel over het bestreden besluit van belang kan zijn voor een toekomstige periode. Daarnaast kan procesbelang aanwezig blijven in verband met de beoordeling van een verzoek om schadevergoeding, tenzij op voorhand onaannemelijk is dat schade als gevolg van de besluitvorming is geleden.
4.2.
Vastgesteld wordt dat appellant tot en met 31 augustus 2024 recht heeft op een ongewijzigde WIA-uitkering en vanaf 1 september 2024 recht heeft op een IVA-uitkering. Appellant heeft niet gesteld dat hij tot 1 september 2024 recht heeft op een hogere uitkering. Een inhoudelijk oordeel over de aangevallen uitspraak heeft daarom geen feitelijke betekenis meer, ook niet voor een toekomstige periode. Appellant heeft dus geen belang bij een inhoudelijk beoordeling van het hoger beroep.
4.3.
Ook in het verkrijgen van een proceskostenveroordeling kan geen procesbelang worden ontleend. Volgens vaste rechtspraak is dit op zichzelf onvoldoende voor het aannemen van procesbelang. [2] Aan het verzoek om een proceskostenveroordeling van appellant kan dus ook geen procesbelang worden ontleend.
4.4.
Tot slot kan ook aan het verzoek om vergoeding van immateriële schade geen procesbelang worden ontleend, omdat appellant dit verzoek in het geheel niet heeft onderbouwd.

Conclusie en gevolgen

5. Uit 4.1 tot en met 4.3 volgt dat appellant geen belang meer heeft bij een beoordeling van de aangevallen uitspraak. Het hoger beroep zal daarom niet-ontvankelijk worden verklaard wegens het ontbreken van procesbelang.
6. Gezien de uitkomst van deze zaak krijgt appellant geen vergoeding voor zijn proceskosten. Appellant krijgt ook het betaalde griffierecht niet terug.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep verklaart het hoger beroep niet-ontvankelijk.
Deze uitspraak is gedaan door M.E. Fortuin, in tegenwoordigheid van C.M. Snellenberg als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 11 juni 2025.
(getekend) M.E. Fortuin
(getekend) C.M. Snelllenberg

Voetnoten

1.Zie bijvoorbeeld de uitspraak van de Raad van 8 april 2020, ECLI:NL:CRVB:2020:887.
2.Zie bijvoorbeeld de uitspraak van de Raad van 3 augustus 2010, ECLI:NL:CRVB:2010:BN3885 en van 15 juni 2021, ECLI:NL:CRVB:2021:1460.