In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 25 april 2025 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen een eerdere uitspraak van de rechtbank Amsterdam. De zaak betreft de intrekking van een persoonsgebonden budget (pgb) door het zorgkantoor, dat dit deed op basis van fraudemeldingen. De budgethouder, samen met betrokkene 1 en betrokkene 2, heeft bezwaar gemaakt tegen deze intrekking en terugvordering van een bedrag van € 68.190,00. De rechtbank had de bezwaren van betrokkene 1 en 2 gegrond verklaard en hen als belanghebbenden aangemerkt. Het zorgkantoor was het hier niet mee eens en ging in hoger beroep.
De Raad heeft in zijn beoordeling vastgesteld dat betrokkene 1 en 2 geen belanghebbenden zijn bij het besluit van het zorgkantoor. De Raad oordeelde dat de rechtbank ten onrechte de bezwaren ontvankelijk had verklaard. De Raad vernietigde de eerdere uitspraak van de rechtbank, behalve de beslissingen over proceskosten en griffierecht. De Raad verklaarde de bezwaren van betrokkene 1 en 2 niet-ontvankelijk en het beroep van betrokkene 1 tegen het niet tijdig nemen van een beslissing op bezwaar werd eveneens niet-ontvankelijk verklaard. De Raad veroordeelde het zorgkantoor in de proceskosten van beide betrokkenen in hoger beroep.
Deze uitspraak benadrukt het belang van de definitie van belanghebbende in bestuursrechtelijke procedures, vooral in het kader van de Wet langdurige zorg, en de noodzaak voor zorgkantoren om zorgvuldig om te gaan met bezwaren van betrokkenen.