ECLI:NL:CRVB:2025:851

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
25 april 2025
Publicatiedatum
5 juni 2025
Zaaknummer
22/2760 WLZ
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beoordeling van de ontvankelijkheid van bezwaren tegen intrekking en terugvordering van persoonsgebonden budget in het kader van de Wet langdurige zorg

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 25 april 2025 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen een eerdere uitspraak van de rechtbank Amsterdam. De zaak betreft de intrekking van een persoonsgebonden budget (pgb) door het zorgkantoor, dat dit deed op basis van fraudemeldingen. De budgethouder, samen met betrokkene 1 en betrokkene 2, heeft bezwaar gemaakt tegen deze intrekking en terugvordering van een bedrag van € 68.190,00. De rechtbank had de bezwaren van betrokkene 1 en 2 gegrond verklaard en hen als belanghebbenden aangemerkt. Het zorgkantoor was het hier niet mee eens en ging in hoger beroep.

De Raad heeft in zijn beoordeling vastgesteld dat betrokkene 1 en 2 geen belanghebbenden zijn bij het besluit van het zorgkantoor. De Raad oordeelde dat de rechtbank ten onrechte de bezwaren ontvankelijk had verklaard. De Raad vernietigde de eerdere uitspraak van de rechtbank, behalve de beslissingen over proceskosten en griffierecht. De Raad verklaarde de bezwaren van betrokkene 1 en 2 niet-ontvankelijk en het beroep van betrokkene 1 tegen het niet tijdig nemen van een beslissing op bezwaar werd eveneens niet-ontvankelijk verklaard. De Raad veroordeelde het zorgkantoor in de proceskosten van beide betrokkenen in hoger beroep.

Deze uitspraak benadrukt het belang van de definitie van belanghebbende in bestuursrechtelijke procedures, vooral in het kader van de Wet langdurige zorg, en de noodzaak voor zorgkantoren om zorgvuldig om te gaan met bezwaren van betrokkenen.

Uitspraak

22/2760 WLZ, 22/2763 WLZ
Datum uitspraak: 25 april 2025
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Amsterdam van 13 juli 2022, 21/4023 en 21/4041 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
Zilveren Kruis Zorgkantoor N.V. (appellant)
[betrokkene B.V. 1] te [vestigingsplaats] (betrokkene 1)
[betrokkene 2] (betrokkene 2)
SAMENVATTING
De Raad oordeelt in deze zaken dat de bezwaren van betrokkene 1 en 2 niet-ontvankelijk hadden moeten worden verklaard. De aangevallen uitspraak wordt vernietigd.

PROCESVERLOOP

Namens het zorgkantoor heeft mr. H.J. Arnold, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Namens betrokkene 1 hebben mr. V.S. van Brouwershaven en mr. H.A. Kivits, advocaten, een verweerschrift ingediend. Namens betrokkene 2 heeft mr. M.F. Vermaat een verweerschrift ingediend.
De Raad heeft partijen laten weten dat hij een zitting niet nodig vindt en gevraagd of zij het daarmee eens zijn. Partijen hebben daarna niet om een zitting gevraagd. Daarom heeft de Raad de zaak niet op een zitting behandeld en het onderzoek gesloten.

OVERWEGINGEN

Inleiding

1. Bij de beoordeling van het hoger beroep zijn de volgende feiten en omstandigheden van belang.
1.1.
[naam budgethouder] (budgethouder) is geïndiceerd voor zorg op grond van het bepaalde bij en krachtens de Wet langdurige zorg (Wlz). Het zorgkantoor heeft hem in verband hiermee voor de jaren 2019 en 2020 een persoonsgebonden budget (pgb) verleend op grond van de Wlz.
1.2.
De budgethouder kocht met dit pgb zorg in bij betrokkene 1. Betrokkene 2 is tot bewindvoerder en mentor van de budgethouder benoemd.
1.3.
Het zorgkantoor heeft naar aanleiding van fraudemeldingen onderzoek gedaan naar de besteding van het pgb door de budgethouder bij betrokkene 1. Met een besluit van 25 augustus 2020 heeft het zorgkantoor, onder verwijzing naar de resultaten van het onderzoek, het pgb van de budgethouder voor de jaren 2019 en 2020 ingetrokken en van de budgethouder een bedrag van € 68.190,00 teruggevorderd.
1.4.
De budgethouder, betrokkene 1 en betrokkene 2 hebben tegen het besluit van 25 augustus 2020 bezwaar gemaakt.
1.5.
Betrokkene 1 heeft beroep ingesteld tegen het niet tijdig nemen van een beslissing op bezwaar.
1.6.
Met een besluit van 1 juli 2021 (bestreden besluit) heeft het zorgkantoor het bezwaar van de budgethouder en betrokkenen tegen het besluit van 25 augustus 2020 ongegrond verklaard.
1.7.
Betrokkene 1 heeft het beroep na het nemen van het bestreden besluit gehandhaafd. Betrokkene 2 heeft beroep ingesteld tegen het bestreden besluit. De budgethouder heeft geen beroep ingesteld.
Uitspraak van de rechtbank
2. De rechtbank heeft het beroep van betrokkene 1 tegen het niet tijdig beslissen gegrond verklaard en de door het zorgkantoor verbeurde dwangsom vastgesteld op € 1.442,-. Verder heeft de rechtbank de beroepen van betrokkenen 1 en 2 tegen het bestreden besluit gegrond verklaard, dat besluit vernietigd, het besluit van 25 augustus 2020 herroepen en bepaald dat de uitspraak in de plaats treedt van het vernietigde bestreden besluit. De rechtbank heeft betrokkenen 1 en 2 aangemerkt als belanghebbenden bij het besluit van 25 augustus 2020. Verder heeft de rechtbank overwogen dat het zorgkantoor niet aannemelijk heeft gemaakt dat de budgethouder zich niet heeft gehouden aan de verplichtingen behorende bij het pgb.
Het standpunt van appellant
3. Het zorgkantoor is het met de uitspraak van de rechtbank niet eens. Het zorgkantoor heeft zich, onder verwijzing naar de uitspraken van de Raad van 23 november 2022, [1] op het standpunt gesteld dat betrokkenen 1 en 2 achteraf gezien geen belanghebbenden zijn.

Het oordeel van de Raad

4. De Raad beoordeelt of de rechtbank terecht het bestreden besluit heeft vernietigd aan de hand van wat appellant in hoger beroep heeft aangevoerd, de beroepsgronden. De Raad komt tot het oordeel dat het hoger beroep slaagt.
4.1.
Aan de orde is de vraag of betrokkenen 1 en 2 belanghebbenden zijn bij het intrekkings en terugvorderingsbesluit van 25 augustus 2020.
4.2.
Ten aanzien van betrokkene 1 oordeelt de Raad hierover als volgt. In de onder 3 genoemde uitspraken van 23 november 2022 en de uitspraken van 15 november 2023 [2] heeft de Raad geoordeeld dat betrokkene 1 geen belanghebbende is bij soortgelijke besluiten als het besluit dat hier aan de orde is. Er zijn in deze procedure geen argumenten of aanknopingspunten die leiden tot een ander oordeel dan het oordeel dat in die uitspraken is gegeven. Het zorgkantoor heeft het bezwaar van betrokkene 1 daarom ten onrechte ontvankelijk geacht.
4.3.
Ten aanzien van betrokkene 2 oordeelt de Raad hierover als volgt. Betrokkene 2 heeft voor zichzelf als bewindvoerder en mentor bezwaar gemaakt. In die hoedanigheid was betrokkene geen belanghebbende bij het besluit van 25 augustus 2020. De Raad verwijst hiervoor ook naar de onder 4.2 genoemde uitspraken. Van een eigen, rechtens relevant belang van de bewindvoerder en mentor is niet gebleken. Het zorgkantoor heeft het bezwaar van betrokkene 2 dan ook ten onrechte ontvankelijk geacht.
4.4.
Dit betekent dat het hoger beroep slaagt en dat de aangevallen uitspraak moet worden vernietigd, behalve de beslissingen over proceskosten en griffierecht. Gelet hierop behoeven de overige beroepsgronden geen bespreking meer.
4.5.
Omdat de aangevallen uitspraak wordt vernietigd, beoordeelt de Raad vervolgens de beroepen van betrokkenen 1 en 2 tegen het bestreden besluit en het beroep tegen het niet tijdig beslissen van betrokkene 1.
4.6.
Zoals is overwogen in 4.2 en 4.3 heeft het zorgkantoor de bezwaren van betrokkenen 1 en 2 ten onrechte ontvankelijk geacht. De beroepen zijn daarom gegrond en het bestreden besluit moet worden vernietigd voor zover het de bezwaren van betrokkenen 1 en 2 betreft. De Raad zal deze bezwaren niet-ontvankelijk verklaren.
4.7.
Het beroep van betrokkene 1 tegen het niet tijdig nemen van een beslissing op bezwaar is eveneens niet-ontvankelijk, aangezien inmiddels een besluit is genomen en om die reden geen belang meer bestaat. In de toekenning van een eventuele dwangsom kan ook geen belang worden gevonden, omdat aan een niet-belanghebbende geen dwangsom toekomt. [3]

Conclusie en gevolgen

4.8.
Het hoger beroep slaagt. De aangevallen uitspraak wordt vernietigd, behalve de beslissingen over proceskosten en griffierecht. De beroepen van betrokkenen 1 en 2 tegen het bestreden besluit worden gegrond verklaard en het bestreden besluit wordt vernietigd voor zover dit de bezwaren van betrokkenen 1 en 2 betreft. De bezwaren van betrokkenen 1 en 2 tegen het besluit van 25 augustus 2020 worden niet-ontvankelijk verklaard. Het beroep van betrokkene 1 tegen het niet tijdig nemen van een beslissing op bezwaar wordt nietontvankelijk verklaard.
5.1.
De Raad ziet aanleiding het zorgkantoor te veroordelen in de proceskosten in hoger beroep van betrokkene 1 tot een bedrag van € 272,10. Betrokkene 1 heeft in deze zaak en vier andere zaken een gelijkluidend verweerschrift ingediend (1 punt met een waarde van € 907,-). Deze zaken zijn door de Raad gelijktijdig behandeld, waarbij de rechtsbijstand is verleend door dezelfde persoon en de werkzaamheden in elk van de zaken nagenoeg identiek konden zijn. Deze zaken zijn op grond van artikel 3, tweede lid, van het Besluit proceskosten bestuursrecht (Bpb) aan te merken als met elkaar samenhangende zaken, zodat zij samen voor de toepassing van artikel 2, eerste lid, onder a, van het Bpb in hoger beroep worden beschouwd als één zaak. Verder is wegingsfactor 1,5 toegepast, die gehanteerd wordt bij vier of meer samenhangende zaken, en is het bedrag gedeeld door het aantal van vijf samenhangende zaken.
5.2.
De Raad ziet aanleiding het zorgkantoor te veroordelen in de proceskosten in hoger beroep van betrokkene 2 tot een bedrag van € 907,-.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep
  • vernietigt de aangevallen uitspraak, behalve de beslissingen over proceskosten en griffierecht;
  • verklaart de beroepen tegen het besluit van 1 juli 2021 gegrond en vernietigt dat besluit, voor zover het zorgkantoor de bezwaren van betrokkenen 1 en 2 ontvankelijk heeft geacht;
  • verklaart het beroep van betrokkene 1 tegen het niet tijdig nemen van een beslissing op bezwaar niet-ontvankelijk;
  • verklaart de bezwaren van betrokkenen 1 en 2 tegen het besluit van 25 augustus 2020 nietontvankelijk;
  • bepaalt dat deze uitspraak in de plaats treedt van het vernietigde gedeelte van het besluit van 1 juli 2021;
  • veroordeelt het zorgkantoor in de proceskosten van betrokkene 1 in hoger beroep tot een bedrag van € 272,10,-;
  • veroordeelt het zorgkantoor in de proceskosten van betrokkene 2 in hoger beroep tot een bedrag van € 907,-.
Deze uitspraak is gedaan door C.W.C.A. Bruggeman, in tegenwoordigheid van M. Dafir als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 25 april 2025.
(getekend) C.W.C.A. Bruggeman
(getekend) M. Dafir

Voetnoten

3.Afdeling Bestuursrechtspraak van de Raad van State van 30 december 2020, ECLI:NL:RVS:2020:3139.