ECLI:NL:CRVB:2025:810

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
22 mei 2025
Publicatiedatum
27 mei 2025
Zaaknummer
24/878 WIA
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Procedures
  • Schadevergoedingsuitspraak
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Weigering van WIA-uitkering op basis van arbeidsongeschiktheid en medische beoordeling

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 22 mei 2025 uitspraak gedaan in het hoger beroep van appellante tegen de weigering van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv) om haar een WIA-uitkering toe te kennen. De weigering was gebaseerd op de vaststelling dat appellante minder dan 35% arbeidsongeschikt was. Appellante had aangevoerd dat zij meer medische beperkingen had dan het Uwv had aangenomen, maar de Raad oordeelde dat zij niet voldoende medisch objectiveerbare stukken had overgelegd om haar standpunt te onderbouwen. De Raad volgde de medische beoordeling van het Uwv en concludeerde dat er geen aanleiding was om te twijfelen aan de juistheid van de vastgestelde beperkingen. De rechtbank had eerder het beroep van appellante ongegrond verklaard, en de Raad bevestigde deze uitspraak. De Raad oordeelde dat het voor risico van appellante was dat de medische situatie niet goed kon worden vastgesteld, gezien de laattijdige aanvraag voor de WIA-uitkering. De Raad concludeerde dat de geselecteerde functies geschikt waren voor appellante, en dat er geen reden was om de beslissing van het Uwv te herzien. Het verzoek om schadevergoeding werd afgewezen, en appellante kreeg geen vergoeding voor proceskosten of griffierecht.

Uitspraak

24/878 WIA
Datum uitspraak: 22 mei 2025
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Noord-Nederland van 1 maart 2024, 23/2832 (aangevallen uitspraak) en uitspraak op het verzoek tot vergoeding van schade
Partijen:
[appellante] te [woonplaats] (appellante)
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)

SAMENVATTING

Het gaat in deze zaak over de vraag of het Uwv terecht heeft geweigerd appellante per 9 november 2009 en in de vijf jaar daarna een WIA-uitkering toe te kennen omdat zij minder dan 35% arbeidsongeschikt is. Volgens appellante heeft zij meer (medische) beperkingen dan het Uwv heeft aangenomen. Daarom kan zij de door de arbeidsdeskundige geselecteerde functies niet vervullen. De Raad volgt dit standpunt niet en komt tot het oordeel dat het Uwv terecht geen WIA-uitkering heeft toegekend.

PROCESVERLOOP

Namens appellante heeft mr. H.B.T. Koekkoek hoger beroep ingesteld. Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
De Raad heeft de zaak behandeld op een zitting van 27 februari 2025. Appellante heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. Koekkoek. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. A.I. Damsma.

OVERWEGINGEN

Inleiding

1. Bij de beoordeling van het hoger beroep zijn de volgende feiten en omstandigheden van belang.
1.1.
Appellante heeft voor het laatst gewerkt als inpakmedewerkster bij een bakkerij voor gemiddeld 32 uur per week. Nadat haar dienstverband was beëindigd als gevolg van een reorganisatie, heeft zij van 1 januari 2006 tot en met 21 oktober 2007 een uitkering op grond van de Werkloosheidswet ontvangen. Op 12 november 2007 is appellante wegens hartklachten opgenomen in het Universitair Medisch Centrum Groningen. Aansluitend heeft zij een revalidatiebehandeling ondergaan.
1.2.
Op 19 augustus 2022 heeft appellante een aanvraag om een uitkering op grond van de Wet werk en inkomen naar arbeidsvermogen (Wet WIA) ingediend omdat zij vanaf 12 november 2007 niet kan werken door ziekte. Het Uwv heeft appellante bericht dat zonder medische onderbouwing de aanvraag met een eerste ziektedag die ver in het verleden ligt niet kan worden beoordeeld. Appellante heeft vervolgens medische stukken ingebracht. Een verzekeringsarts van het Uwv heeft vervolgens in een rapport van 25 oktober 2022 vastgesteld dat 12 november 2007 de eerste arbeidsongeschiktheidsdag is, appellante een ICD-DDD-pacemaker heeft gekregen en dat de cardiale situatie begin 2009 opvallend was verbeterd met een heel behoorlijk inspanningsvermogen. De cardiale situatie is hierna langer dan vijf jaar stabiel geweest. Per het einde van de wachttijd van 104 weken, in november 2009, was er geen medische reden meer aanwezig om ernstige beperkingen aan te nemen bij het verrichten van werkzaamheden. De verzekeringsarts heeft vanwege de eerdere hartklachten uit preventieve overwegingen aanleiding gezien om per de datum 8 november 2009 meerdere beperkingen aan te nemen in de rubrieken fysieke omgevingseisen, dynamische handelingen en werktijden en heeft deze neergelegd in een Functionele Mogelijkhedenlijst (FML) van 25 oktober 2022. Daarbij is de verzekeringsarts ervan uitgegaan dat deze beperkingen langer dan vijf jaar aanwezig zijn. Een arbeidsdeskundige heeft vervolgens in een rapport van 2 november 2022 voorbeeldfuncties voor appellante geselecteerd en een mate van arbeidsongeschiktheid berekend van 18,43%.
1.3.
Het Uwv heeft bij besluit van 3 november 2022 geweigerd appellante met ingang van 9 november 2009 een WIA-uitkering toe te kennen, omdat zij minder dan 35% arbeidsongeschikt is.
1.4.
Appellante heeft tegen dit besluit bezwaar gemaakt en bij haar bezwaarschrift een huisartsenjournaal van haar huisarts gevoegd dat ziet op periode van augustus 2003 tot januari 2023. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft na dossieronderzoek en het bijwonen van de hoorzitting in een rapport van 12 april 2023 vermeld dat in de informatie van de huisarts is vermeld dat de ICD in april 2014 is vervangen, appellante op 28 oktober 2014 een onterechte shock door de ICD heeft gehad en zij in november 2014 bang was dat de ICD afging en om oxazepam heeft gevraagd. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft in de informatie van de huisarts geen aanwijzingen gezien voor beperkingen voor psychische klachten per einde wachttijd. Zij heeft wel een aangepaste FML van 12 april 2023 vastgesteld omdat appellante ook beperkt geacht wordt voor blootstelling aan direct zonlicht, verhoogd persoonlijk risico en chauffeursfuncties. Verder heeft de verzekeringsarts bezwaar en beroep vermeld dat uit de beschikbare medische informatie niet is af te leiden dat binnen vijf jaar na de datum einde wachttijd sprake was van een verslechtering van de medische toestand.
1.5.
Op basis van de FML van 12 april 2023 heeft de arbeidsdeskundige bezwaar en beroep in een rapport van 18 april 2023 voor appellante opnieuw voorbeeldfuncties geselecteerd en een mate van arbeidsongeschiktheid berekend van 18,29%. Omdat deze berekening is gebaseerd op drie nieuw geselecteerde functies heeft het Uwv aan appellante bij brief van 19 april 2023 het voornemen kenbaar gemaakt om het besluit tot weigering van de WIA-uitkering in de beslissing op bezwaar te handhaven.
1.6.
Appellante heeft schriftelijk haar bezwaren tegen dit voornemen ingebracht en daarbij informatie van een arts van de afdeling Hartrevalidatie van het Universitair Medisch Centrum Groningen van 27 mei 2008 gevoegd. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft in een rapport van 22 mei 2023 vermeld in de reactie van appellante en de medische informatie geen aanleiding te zien om tot een andere medische beoordeling te komen.
1.7.
Bij beslissing op bezwaar van 23 mei 2023 (bestreden besluit) heeft het Uwv het bezwaar van appellante tegen het besluit van 3 november 2022 ongegrond verklaard, omdat zij ook basis van de beoordeling door verzekeringsarts bezwaar en beroep en de arbeidsdeskundige bezwaar en beroep minder dan 35% arbeidsongeschikt is.
Procedure bij de rechtbank
2.1.
Appellante heeft in beroep tegen het bestreden besluit een rapport van haar behandelend cardioloog van 11 juli 2023 ingebracht. Naar aanleiding hiervan heeft de verzekeringsarts bezwaar en beroep in een rapport van 28 september 2023 aanvullende beperkingen voor persoonlijk en sociaal functioneren aangenomen in een op 28 september 2023 vastgestelde FML. Omdat er weinig bekend is over het functioneren van appellante in november 2014 is het door de huisarts aan appellante voorschrijven van oxazepam in november 2014 volgens de verzekeringsarts bezwaar en beroep onvoldoende om te concluderen dat ze toen toegenomen arbeidsongeschikt was. De arbeidsdeskundige bezwaar en beroep heeft vervolgens vijf van de zes eerder geselecteerde voorbeeldfuncties laten vervallen en nieuwe functies geselecteerd. Aan de hand van wat appellante kan verdienen met werkzaamheden in de drie hoogst verlonende functies heeft de arbeidsdeskundige een mate van arbeidsongeschiktheid berekend van 19,87%.
2.2.
De rechtbank heeft het beroep tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard en daarmee het bestreden besluit in stand gelaten. Hiertoe heeft de rechtbank onder verwijzing naar vaste rechtspraak van de Raad [1] overwogen dat appellante pas geruime tijd na het ontstaan van haar arbeidsongeschiktheid haar aanvraag heeft gedaan en dat het Uwv niet aangerekend kan worden dat het onderzoek niet op de gebruikelijke wijze kan plaatsvinden. Als door tijdsverloop de medische situatie niet meer verantwoord is vast te stellen, moet dit voor risico blijven van degene die de late aanvraag indient. De medische informatie die appellante heeft ingebracht is op een deugdelijke en kenbare wijze betrokken bij de medische beoordeling door het Uwv. Uitgaande van de juistheid van de bij appellante vastgestelde medische beperkingen heeft de rechtbank geen reden gezien om de nieuw geselecteerde functies voor haar niet geschikt te vinden. De rechtbank heeft geconstateerd dat het bestreden besluit pas in beroep voldoende medisch en arbeidskundig is onderbouwd, waardoor artikel 7:12 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) is geschonden. Omdat het aannemelijk is dat appellante hierdoor niet is benadeeld heeft de rechtbank deze schending met toepassing van artikel 6:22 van de Awb gepasseerd. De aanvullende motivering heeft namelijk niet geleid tot een andere conclusie voor wat betreft het recht op een WIA-uitkering. De rechtbank heeft hierin reden gezien om te bepalen dat het Uwv de door appellante gemaakte proceskosten en het door haar betaalde griffierecht moet vergoeden.
Het standpunt van appellante
3.1.
Appellante is het met de uitspraak van de rechtbank niet eens, voor zover daarmee haar beroep ongegrond is verklaard. Zij heeft daartegen aangevoerd dat de vastgestelde mate van arbeidsongeschiktheid onjuist is en voor de onderbouwing hiervan verwezen naar de in bezwaar en beroep verstrekte medische gegevens. Zij heeft veel psychische klachten gekregen tijdens de hartrevalidatie. Volgens haar moeten meer of verdergaande beperkingen aangenomen worden onder andere voor het vasthouden en verdelen van de aandacht, zelfstandig handelen, handelingstempo, het hanteren van emotionele problemen, omgaan met conflicten, samenwerken en vervoer. Er is ten onrechte geen rekening gehouden met de hyperventilatie die ze heeft. Verder heeft zij aangevoerd dat haar beperkingen in 2014 zijn toegenomen door de spanningen door de hartritmestoornissen. Dat volgt ook uit de voorgeschreven oxazepam. Zij is niet in staat om de geselecteerde voorbeeldfuncties te vervullen doordat ze meer beperkingen heeft dan in de FML is aangenomen. Appellante heeft verzocht om het Uwv te veroordelen tot vergoeding van de wettelijke rente over de ten onrechte niet (tijdig) verstrekte uitkering. Ter zitting is namens appellante verzocht om de behandeling van haar zaak aan te houden omdat zij in april 2025 een onderzoek krijgt door een psycholoog om na te gaan of zij niet-aangeboren hersenletsel heeft dat veroorzaakt is door de reanimatie in 2007.
Het standpunt van het Uwv
3.2.
Het Uwv heeft verzocht de aangevallen uitspraak te bevestigen.

Het oordeel van de Raad

4. De Raad beoordeelt of de rechtbank terecht het bestreden besluit over de weigering van de WIA-uitkering in stand heeft gelaten aan de hand van wat appellante in hoger beroep heeft aangevoerd, de beroepsgronden. De Raad komt tot het oordeel dat het hoger beroep niet slaagt.
4.1.
Op grond van artikel 5 van de Wet WIA bestaat recht op een WIA-uitkering als een betrokkene ten minste 35% arbeidsongeschikt is. De mate van arbeidsongeschiktheid wordt berekend door het loon dat een betrokkene in zijn laatste werk nog had kunnen verdienen, te vergelijken met het loon dat hij kan verdienen in passende functies. Deze beoordeling is gebaseerd op een verzekeringsgeneeskundig en een arbeidskundig onderzoek. Beide aspecten worden hieronder besproken.
Medische beoordeling
4.2.
De Raad ziet geen aanleiding om het onderzoek in de zaak te heropenen in verband met onderzoek dat in april 2025 zal gaan plaatsvinden. Het verzoek hiertoe is niet eerder dan op de zitting gedaan. Ter zitting heeft appellante desgevraagd niet toegelicht of en in hoeverre dit onderzoek een ander beeld zal kunnen geven van de medische situatie op de datum in geding.
4.3.
De rechtbank heeft onder verwijzing naar vaste rechtspraak van de Raad, zoals vermeld in 2.2, terecht geoordeeld dat in het geval van een laattijdige aanvraag het voor risico blijft van degene die de late aanvraag heeft ingediend dat de medische situatie op de beoordelingsdatum of in de beoordelingsperiode niet goed is vast te stellen. Hieruit volgt dat het aan appellante is om, met medisch objectiveerbare stukken, aannemelijk te maken dat zij op de datum in geding en in de periode van vijf jaar daarna meer beperking had dan door het Uwv zijn aangenomen. Ook heeft de rechtbank terecht geoordeeld dat de medische informatie die appellante heeft ingebracht op een deugdelijke en kenbare wijze bij de medische beoordeling door het Uwv is betrokken. Er is geen aanleiding om te twijfelen aan de juistheid van de medische beoordeling. De verzekeringsartsen hebben op grond van de medische informatie vastgesteld dat de cardiale situatie in 2009 stabiel was. In de fases van bezwaar en beroep heeft de verzekeringsarts bezwaar en beroep op grond van nader ingebrachte medische informatie beperkingen aan de FML toegevoegd. Appellante is in de FML van 28 september 2023, die ziet op de datum 8 november 2009 en de vijf jaar daarna, onder meer aangewezen op werk zonder verhoogd risico en aangewezen op werk waarin zij niet wordt afgeleid door activiteiten van anderen, zonder veelvuldige deadlines of productiepieken, waarin geen hoog handelingstempo vereist is en beperkt voor het hanteren van emotionele problemen van anderen en omgaan met conflicten. Ter zitting is namens appellante naar voren gebracht dat de hyperventilatie te maken heeft met emotionele problemen hanteren en conflicten hanteren. Op deze punten zijn beperkingen in de FML aangenomen. In de medische stukken zijn geen aanknopingspunten te vinden voor de conclusie dat per de beoordelingsdatum 9 november 2009 onvoldoende beperkingen zijn aangenomen. Daarbij kan het Uwv worden gevolgd in het standpunt dat de ingebrachte stukken ook geen onderbouwing bieden voor een toename van beperkingen in de periode van vijf jaar na 9 november 2009 en specifiek in november 2014. De Raad heeft geen aanleiding om niet uit te gaan van het standpunt van de verzekeringsarts bezwaar en beroep dat een toename van psychische beperkingen niet kan worden vastgesteld op alleen het door de huisarts voorschrijven van oxazepam in november 2014 omdat er te weinig bekend is over het functioneren van appellante op dat moment en dus de belastbaarheid.
Arbeidskundige beoordeling
4.4.
De rechtbank heeft ook terecht geoordeeld dat de geselecteerde functies geschikt zijn voor appellante indien wordt uitgegaan van de juistheid van de bij appellante vastgestelde medische beperkingen

Conclusie en gevolgen

5. Het hoger beroep slaagt dus niet. De aangevallen uitspraak wordt bevestigd voor zover aangevochten. Dit betekent dat de weigering appellante een WIA-uitkering toe te kennen in stand blijft. Bij deze uitkomst wordt het verzoek om toekenning van schadevergoeding afgewezen.
6. Omdat het hoger beroep niet slaagt, krijgt appellante geen vergoeding voor haar proceskosten en het betaalde griffierecht.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep
- bevestigt de aangevallen aanspraak voor zover aangevochten;
- wijst het verzoek om veroordeling tot vergoeding van schade af.
Deze uitspraak is gedaan door C. Karman, in tegenwoordigheid van A.M. Geurtsen als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 22 mei 2025.
(getekend) C. Karman
De griffier is verhinderd te ondertekenen.

Voetnoten

1.Zie bijvoorbeeld de uitspraken van de Raad van 27 november 2015, ECLI:NL:CRVB:2015:4306, van 6 december 2017, ECLI:NL:CRVB:2017:4200 en van 23 augustus 2018, ECLI:NL:CRVB:2018:2629.