ECLI:NL:CRVB:2015:4306

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
27 november 2015
Publicatiedatum
2 december 2015
Zaaknummer
14/4691 WAO
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
  • Ch. van Voorst
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Weigering van WAO- en WIA-uitkering wegens niet-verzekerd zijn en laattijdige aanvraag

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 27 november 2015 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen een eerdere uitspraak van de rechtbank Amsterdam. De appellant had een aanvraag ingediend voor een uitkering op grond van de Wet werk en inkomen naar arbeidsvermogen (Wet WIA), maar deze was door het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv) buiten behandeling gesteld omdat de appellant niet verzekerd was. Het bezwaar van de appellant tegen dit besluit werd ook ongegrond verklaard. De rechtbank had eerder het besluit van het Uwv vernietigd, maar na een nieuw verzekeringsgeneeskundig onderzoek concludeerde het Uwv dat de appellant niet in aanmerking kwam voor een uitkering op basis van de Wet op de arbeidsongeschiktheidsverzekering (WAO) omdat hij ten tijde van de gestelde arbeidsongeschiktheid niet verzekerd was.

De appellant heeft in hoger beroep zijn gronden herhaald en betoogd dat het Uwv de eerste arbeidsongeschiktheidsdag onterecht heeft vastgesteld. De Raad overweegt dat het problematisch kan zijn om arbeidsongeschiktheid vast te stellen als dit betrekking heeft op een lange periode in het verleden, vooral als de aanvraag laat is ingediend. De Raad stelt vast dat de appellant pas jaren na het ontstaan van de arbeidsongeschiktheid een aanvraag heeft ingediend, waardoor het Uwv niet kan worden aangerekend dat de gebruikelijke onderzoeksmethoden niet kunnen worden toegepast.

De Raad onderschrijft het oordeel van de rechtbank dat het Uwv zorgvuldig heeft gehandeld en dat de vaststelling van de eerste arbeidsongeschiktheidsdag op 1 januari 2004 terecht is. De Raad bevestigt de aangevallen uitspraak en wijst het verzoek om schadevergoeding af. Er is geen aanleiding voor een proceskostenveroordeling.

Uitspraak

14/4691 WAO
Datum uitspraak: 27 november 2015
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Amsterdam van
9 juli 2014, 13/5170 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[Appellant] te [woonplaats] (appellant)
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)
PROCESVERLOOP
Namens appellant is hoger beroep ingesteld.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
Partijen hebben nadere stukken ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 16 oktober 2015. Appellant is verschenen, bijgestaan door mr. R.S. Pot, advocaat. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door
mr. M. Sluijs.

OVERWEGINGEN

1.1.
Bij besluit van 7 september 2011 heeft het Uwv de aanvraag van appellant om een uitkering op grond van de Wet werk en inkomen naar arbeidsvermogen (Wet WIA) buiten behandeling gesteld, op de grond dat hij niet verzekerd is in het kader van die wet. Het bezwaar van appellant tegen dit besluit is met een aanvullende motivering bij besluit van
6 december 2011 ongegrond verklaard. Daarbij is bepaald dat appellant evenmin in aanmerking komt voor een uitkering op grond van de Wet op de arbeidsongeschiktheidsverzekering (WAO), omdat appellant ten tijde van de door hem gestelde datum van arbeidsongeschiktheid niet verzekerd was ingevolge de WAO.
1.2.
Bij uitspraak van 19 februari 2013 heeft de rechtbank het beroep van appellant tegen het besluit van 6 december 2011 gegrond verklaard en dat besluit vernietigd. De rechtbank heeft het Uwv opgedragen een nieuw besluit te nemen op het bezwaar. Daartoe heeft de rechtbank overwogen dat het Uwv ten onrechte niet heeft beoordeeld of de wachttijd is volgemaakt. Het Uwv had het verzoek van appellant zelfstandig en inhoudelijk moeten beoordelen door middel van inschakeling van een verzekeringsarts van het Uwv.
1.3.
Na verzekeringsgeneeskundig onderzoek heeft het Uwv bij besluit van 5 augustus 2013 (bestreden besluit) het bezwaar van appellant tegen het besluit van 7 september 2011 ongegrond verklaard.
2. De rechtbank heeft bij de aangevallen uitspraak het beroep van appellant tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard.
3.1.
Appellant heeft in hoger beroep zijn gronden van het beroep herhaald. Voorts heeft appellant herhaald dat het Uwv uit eigen belang de eerste arbeidsongeschiktheidsdag heeft vastgesteld op 1 januari 2004. Dat belang van het Uwv ligt in het niet willen toekennen van een uitkering. De rechtbank heeft overwogen dat op appellant een extra adstructieplicht rust ter zake van de exacte ingangsdatum van zijn arbeidsongeschiktheid, omdat het gaat om een laattijdige aanvraag. Een dergelijke eis heeft de rechtbank ten onrechte niet gesteld aan het Uwv wat betreft de onderbouwing van het bestreden besluit. Appellant heeft verscheidene stukken overgelegd waaruit blijkt dat hij in de jaren voor 1996 een arbeidsverleden had en waaruit volgens hem zijn (geestelijke) gezondheidstoestand van destijds blijkt.
3.2.
Het Uwv heeft verzocht de aangevallen uitspraak te bevestigen.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.
Een beoordeling van arbeidsongeschiktheid kan problematisch zijn als die beoordeling ziet op een al lang verstreken datum of periode. Als dit het gevolg is van een zeer late aanvraag of zeer laat verzoek van een betrokkene, dan kan het Uwv niet aangerekend worden dat de gebruikelijke wijze van onderzoek niet kan worden gehandhaafd. Zie onder meer de uitspraak van 15 april 2015, ECLI:NL:CRVB:2015:1400. Hieruit volgt dat de omstandigheid dat door tijdsverloop de medische situatie niet meer verantwoord is vast te stellen, voor risico moet blijven van degene die (alsnog) een aanvraag indient. Een zodanige situatie is in dit geval aan de orde, nu appellant eerst ruim negentien dan wel zestien jaar na het gestelde ontstaan van arbeidsongeschiktheid in 1992 dan wel 1995 een aanvraag om een arbeidsongeschiktheidsuitkering heeft ingediend.
4.2.
Het oordeel van de rechtbank en de daaraan ten grondslag gelegde overwegingen moeten worden onderschreven. Aan het bestreden besluit ligt een zorgvuldig verzekeringsgeneeskundig onderzoek ten grondslag. Alle door appellant naar voren gebrachte klachten, de onderzoeksbevindingen en de in het dossier aanwezige informatie van de behandelend sector zijn op een deugdelijke en kenbare wijze betrokken bij de beoordeling door de verzekeringsarts bezwaar en beroep. Deze verzekeringsarts heeft dossierstudie verricht en appellant gezien en onderzocht op het spreekuur. In aanvulling op de in het dossier aanwezige medische informatie heeft deze arts informatie opgevraagd bij de behandelend sector. Er is geen aanleiding voor het oordeel dat de verzekeringsarts bezwaar en beroep relevante aspecten van de gezondheidstoestand van appellant niet heeft beoordeeld. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft geconcludeerd dat appellants claim dat hij sinds 1992 volledig arbeidsongeschikt is niet reëel is, omdat hij daarna nog heeft gewerkt. Verder blijkt uit de stukken niet dat appellant met betrekking tot de gestelde in 1995 ontstane arbeidsongeschiktheid de wachttijd heeft volgemaakt. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft vermeld dat de eerste geobjectiveerde gegevens over psychische klachten bij appellant dateren uit 1996. Deze arts concludeert dat appellant sinds 2004 niet meer belastbaar is met arbeid omdat er bij hem toen objectief psychotische belevingen zijn vastgesteld. Volgens deze arts sluit dit aan bij de gegevens van de sociale dienst waarbij appellant vanaf 2005 ontheven is van sollicitatieplicht. In de periode 1996 tot 2004 waren er kennelijk wel perioden van depressieve klachten. De verzekeringsarts bezwaar en beroep acht het plausibel dat er beperkingen waren, maar door het tijdsverloop is niet meer vast te stellen wat de duur en de ernst van die beperkingen waren. Gelet op informatie van de Meren van eind december 2014, waarin voor het eerst melding wordt gemaakt van psychotische belevingen, stelt deze arts de eerste arbeidsongeschiktheidsdag arbitrair vast op 1 januari 2004. In beroep heeft de verzekeringsarts bezwaar en beroep nader toegelicht dat wegens psychische stoornissen, als die waaraan appellant lijdt, een betrokkene wisselend arbeidsgeschikt en -ongeschikt kan zijn. Met juistheid heeft de rechtbank geoordeeld dat het Uwv bij gebreke van gegevens over de periode 1992-1995 op voldoende zorgvuldige wijze tot de conclusie is gekomen dat de eerste arbeidsongeschiktheidsdag niet eerder dan op 1 januari 2004 is gelegen. Er is geen enkele aanwijzing dat het Uwv andere belangen bij zijn besluitvorming heeft betrokken dan die welke het blijkens de toepasselijke regelgeving daarbij behoorde te betrekken. Onbestreden is dat appellant op 1 januari 2014 niet verzekerd was voor de WAO. In hoger beroep heeft de verzekeringsarts bezwaar en beroep gereageerd op de door appellant overgelegde verklaring van de huisarts uit 1997 en de verklaring van de huisarts met een onleesbare datum. Deze gegevens maken melding van recidief depressie, agitatie en angsten. De verzekeringsarts bezwaar en beroep vermeldt dat deze informatie in lijn is met zijn eerdere bevindingen. Hij heeft onderkend dat er perioden van depressieve klachten bestaan tussen 1996 en 2004. De verzekeringsarts bezwaar en beroep ziet daarom geen aanleiding zijn conclusies te wijzigen. De Raad acht deze toelichting van de verzekeringsarts bezwaar en beroep niet onjuist. Uit hetgeen hiervoor is overwogen blijkt dat de Raad het voor zijn oordeelsvorming niet noodzakelijk heeft geacht een deskundige te benoemen.
4.3.
Uit hetgeen is overwogen onder 4.1 en 4.2 volgt dat het hoger beroep niet slaagt en de aangevallen uitspraak moet worden bevestigd. Het verzoek om veroordeling tot vergoeding van schade moet worden afgewezen.
5. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep
  • bevestigt de aangevallen uitspraak;
  • wijst het verzoek om veroordeling tot vergoeding van schade af.
Deze uitspraak is gedaan door Ch. van Voorst, in tegenwoordigheid van W. de Braal als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 27 november 2015.
(getekend) Ch. van Voorst
(getekend) W. de Braal

NK