ECLI:NL:CRVB:2025:765

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
1 mei 2025
Publicatiedatum
20 mei 2025
Zaaknummer
21/1958 MPW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Vaststelling van militair invaliditeitspensioen voor appellant met PTSS na uitzending naar Libanon

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 1 mei 2025 uitspraak gedaan in het hoger beroep van een appellant die een militair invaliditeitspensioen aanvroeg vanwege posttraumatische stressstoornis (PTSS) die hij opliep tijdens zijn uitzending naar Libanon. De Raad oordeelt dat de appellant recht heeft op een invaliditeitspensioen met een mate van invaliditeit van 12,5%, met terugwerkende kracht vanaf 22 februari 2016. De Raad concludeert dat er sprake is van een oorzakelijk dienstverband, wat betekent dat de PTSS direct gerelateerd is aan de militaire dienst van de appellant. De Raad heeft de eerdere afwijzing van de aanvraag door de staatssecretaris vernietigd en het besluit van 5 april 2017 herroepen. De uitspraak volgt op een uitgebreid proces waarin verschillende medische rapporten zijn ingediend en deskundigen zijn gehoord. De Raad heeft ook geoordeeld over de vergoeding van proceskosten en schadevergoeding wegens overschrijding van de redelijke termijn, waarbij de staatssecretaris en de Staat der Nederlanden ieder tot schadevergoeding zijn veroordeeld.

Uitspraak

21/1958 MPW
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Den Haag van 23 april 2021, 19/7749 (aangevallen uitspraak) en uitspraak op het verzoek om veroordeling tot vergoeding van schade
Partijen:
[appellant] te [woonplaats] (Duitsland) (appellant)
de Staatssecretaris van Defensie (staatssecretaris)
de Staat der Nederlanden (minister van Justitie en Veiligheid) (Staat)
Datum uitspraak: 1 mei 2025
SAMENVATTING
De Raad oordeelt dat appellant door de tijdens zijn uitzending naar Libanon opgelopen PTTS zodanig beperkt is dat hij vanaf 22 februari 2016 recht heeft op een militair invaliditeitspensioen naar een invaliditeit van 12,5%. De Raad oordeelt verder dat voor de PTSS een oorzakelijk dienstverband moet worden aanvaard.

PROCESVERLOOP

Namens appellant heeft mr. T.J. van der Torn, advocaat, hoger beroep ingesteld. De staatssecretaris heeft een verweerschrift ingediend.
De Raad heeft de zaak behandeld op een zitting van 6 oktober 2022. Appellant is verschenen, vergezeld door zijn dochter en bijgestaan door mr. Van der Torn. De staatssecretaris heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. W.R.C. Adang. De Raad heeft het onderzoek ter zitting geschorst en de staatssecretaris in de gelegenheid gesteld te reageren op het door appellant in hoger beroep overgelegde medisch rapport van drs. T. Ehling, psychiater, en drs. M. Nemutlu, verzekeringsarts.
Beide partijen hebben over en weer gereageerd op de door hen overgelegde medische reacties.
Op 1 juni 2023 heeft de Raad verzekeringsarts K. Rammeloo benoemd als deskundige. De deskundige heeft op 12 februari 2024 rapport uitgebracht. Partijen hebben hun zienswijze op het rapport en op een gevraagde nadere reactie van de deskundige gegeven.
De Raad heeft het onderzoek hervat op een zitting van 3 april 2025
.Appellant is verschenen, vergezeld door zijn dochter en bijgestaan door mr. Van der Torn en mr. A.E.P van Zandbergen. De staatssecretaris heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. Adang.
Appellant heeft ter zitting verzocht om schadevergoeding wegens overschrijding van de redelijke termijn, bedoeld in artikel 6, eerste lid, van het EVRM. [1] Naar aanleiding van dit verzoek heeft de Raad de Staat als partij aangemerkt.

OVERWEGINGEN

Inleiding

1. Bij de beoordeling van het hoger beroep zijn de volgende feiten en omstandigheden van belang.
1.1.
Appellant was van [periode 1] dienstplichtig militair. In de periode van [periode 2] is appellant uitgezonden geweest naar Libanon.
1.2.
Met een brief van 15 februari 2016, bij de staatssecretaris ontvangen op 22 februari 2016 (peildatum), heeft appellant een militair invaliditeitspensioen aangevraagd. Op verzoek van verzekeringsarts A.M. Koop is een psychiatrisch onderzoek bij appellant verricht door J.K. van der Veer, psychiater. In zijn rapport van 27 februari 2017 heeft Van der Veer geconcludeerd dat bij appellant sprake is van een depressieve stoornis, partieel in remissie, en dat appellant niet voldoet aan de criteria voor de diagnose PTSS. [2] De verzekeringsarts heeft daarna op 31 maart 2017 een rapport uitgebracht, waarin zij concludeerde dat appellant lijdende is aan een stemmingsstoornis en dat een verband met de militaire dienst niet aannemelijk is.
1.3.
Met een besluit van 5 april 2017 heeft de staatssecretaris de aanvraag van appellant afgewezen. Appellant heeft tegen dit besluit bezwaar gemaakt. In bezwaar heeft appellant een advies overgelegd van arts M. Blom met daarbij gevoegd een aantal medische bijlagen. Naar aanleiding van de hoorzitting is een nader psychiatrisch onderzoek verricht door psychiater M. van Beem. In zijn rapport van 17 januari 2019 stelt Van Beem dat op de peildatum bij appellant sprake is van een psychische aandoening van traumatische aard (PTSS) waarbij de uitzending naar Libanon een duidelijke rol heeft gespeeld. Op basis van dit rapport heeft verzekeringsarts R. Bhaggoe geconcludeerd dat een verergerend dienstverband voor de PTSS aannemelijk is maar dat appellant hierdoor niet evident wordt belemmerd in zijn functioneren. In het bijzonder heeft Bhaggoe geen aanwijzingen gevonden voor relevante beperkingen binnen de hoofdcategorieën. Op basis van slaapproblematiek stelt Bhaggoe dat de mate van invaliditeit 1,25% bedraagt.
1.4.
Het bezwaar tegen het besluit van 5 april 2017 is door de staatssecretaris met een besluit van 5 november 2019 (bestreden besluit) gegrond verklaard, onder vergoeding van de kosten die appellant in bezwaar heeft gemaakt. De staatssecretaris heeft een verergerend dienstverband aanvaard ten aanzien van de bij appellant vastgestelde PTSS en daarbij de mate van invaliditeit op 1,25% bepaald. Omdat dit minder dan 10% bedraagt, bestaat er geen recht op een militair invaliditeitspensioen.
Uitspraak van de rechtbank
2. De rechtbank heeft het beroep tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard en daarmee het bestreden besluit in stand gelaten. De rechtbank overweegt dat het trauma van appellant kan worden beschouwd als een trauma van het type T1 waarbij het uitgangspunt is dat wordt uitgegaan van een verergerend dienstverband voor de PTSS. In de aanwezige medische rapportages ziet de rechtbank geen zodanige omstandigheden naar voren komen dat op dit uitgangspunt een uitzondering moet worden gemaakt. De staatssecretaris heeft met de adviezen van Bhaggoe voldoende inzichtelijk gemaakt waarom geen oorzakelijk dienstverband is aangenomen. Op de vraag naar de beperkingen van appellant heeft Bhaggoe aansluiting mogen zoeken bij de conclusie van Van Beem. Anders dan appellant stelt, heeft Bhaggoe ook een eigen afweging gemaakt door appellant ten aanzien van het slapen wel beperkt te achten. Bij de beoordeling van de aanvraag van appellant gold niet het gewijzigde beleid ten aanzien van de seksuele functie, zodat dit terecht niet van toepassing is geacht, aldus de rechtbank.
Het standpunt van appellant
3. Appellant is het niet eens met de uitspraak van de rechtbank. Wat hij daartegen heeft aangevoerd, wordt hierna besproken.

Het oordeel van de Raad

4. De Raad beoordeelt of de rechtbank terecht het bestreden besluit over de afwijzing van het aangevraagde militaire invaliditeitspensioen in stand heeft gelaten. Hij doet dit aan de hand van wat appellant in hoger beroep heeft aangevoerd, de beroepsgronden. De Raad komt tot het oordeel dat het hoger beroep slaagt.
4.1.
Met het bestreden besluit staat vast dat bij appellant op de peildatum 22 februari 2016 sprake is van een PTSS (met verlaat begin) die verband houdt met zijn ervaringen in Libanon. Partijen zijn verdeeld over de mate van invaliditeit als gevolg van de PTSS en over de vraag of voor de PTSS een verergerend dan wel een oorzakelijk dienstverband moet worden aanvaard.
Oorzakelijk of verergerend dienstverband
4.2.1.
Bij de invoering van het PTSS-protocol in 2008 [3] is onderscheid gemaakt tussen een PTSS na een enkelvoudige traumatische gebeurtenis (T1-PTSS) en een PTSS na complexe traumatische gebeurtenissen (T2-PTSS). Bepaald is dat in geval van T1-traumata voor de PTSS een verergerend dienstverband wordt aangenomen, tenzij hiervan gemotiveerd wordt afgeweken en in geval van T2-traumata een oorzakelijk dienstverband, tenzij goede argumenten aanwezig zijn om uit te gaan van een verergerend dienstverband.
4.2.2.
Met ingang van 1 maart 2019 hanteert de staatssecretaris een beleid [4] dat inhoudt dat bij de beoordeling van het dienstverband van PTSS het onderscheid tussen T1- en T2-trauma wordt losgelaten. Dit betekent dat hij het ontbreken van dan wel geringe invloed van andere buiten de dienst gelegen oorzaken (dat wil zeggen minder dan ‘in belangrijke mate’) op het ontstaan van de psychotraumatische aandoening, voor beide typen traumata een oorzakelijk dienstverband wordt aangenomen. Dat neemt niet weg dat in het geval de etiologische factoren overeenkomen met de wettelijke criteria voor verergerend dienstverband, ongeacht de aard van het psychotrauma, een verergerend dienstverband dient te worden overwogen.
4.2.3.
Het bestreden besluit is genomen nadat het nieuwe beleid is ingegaan. Anders dan de rechtbank oordeelt de Raad dat in het kader van een volledige heroverweging in bezwaar de staatssecretaris het nieuwe beleid had moeten toepassen. Bij de beoordeling in hoger beroep betrekt de Raad dan ook het nieuwe beleid.
4.3.1.
Uit het in opdracht van de staatssecretaris verrichte onderzoek door psychiater Van Beem blijkt dat het etiologische verband tussen de gediagnosticeerde PTSS en de militaire dienstuitoefening, namelijk de uitzending naar Libanon, duidelijk aanwezig is. Volgens psychiater Van Beem zijn er geen aanwijzingen dat het huidige toestandsbeeld zich ook ontwikkeld zou hebben als appellant niet uitgezonden zou zijn geweest. Voorafgaand aan de uitzending was geen sprake van evidente psychiatrische klachten, in het bijzonder was er geen sprake van een PTSS. De PTSS-klachten zijn direct na de uitzending ontstaan, maar onder excessief gebruik van alcohol en benzodiazepines afwezig geweest in de periode 19822013. Na het stoppen met het gebruik van deze middelen, zijn er wel steeds klachten geweest. Er zijn verder geen aanwijzingen dat andere levensgebeurtenissen verantwoordelijk zijn voor het ontstaan van PTSS bij appellant, aldus Van Beem.
4.3.2.
Anders dan de rechtbank oordeelt de Raad dat uit het rapport van Van Beem overtuigend blijkt dat een oorzakelijk dienstverband voor de PTSS moet worden aangenomen. In de medische gegevens zijn geen aanknopingspunten te vinden op grond waarvan moet worden geoordeeld dat andere oorzaken of ervaringen dan de uitzending naar Libanon bij de ontwikkeling van de PTSS een rol speelden. De door de verzekeringsarts gedane verwijzing naar het eerdere psychiatrisch onderzoek door Van der Veer uit 2017, waaruit zou blijken dat andere factoren een rol zouden hebben gespeeld bij het ontstaan van de psychopathologie, kan niet tot een andere conclusie leiden omdat de uitkomsten van dat onderzoek door de staatssecretaris uitdrukkelijk zijn verlaten.
Beperkingen PTSS
4.4.1.
De door de Raad benoemde deskundige Rammeloo heeft onderzocht welke beperkingen in de verschillende rubrieken van het PTSS-protocol bij appellant kunnen worden vastgesteld op de peildatum 22 februari 2016. Op basis van haar eigen onderzoek en de al aanwezige medische rapportages stelt de deskundige beperkingen vast in zeven subrubrieken. In de rubriek ’Activiteiten van het dagelijks leven’ (rubriek 1) in subrubriek 3 (slapen) en in subrubriek 4 (seksuele functie) komt zij tot de score 1. In de rubriek ’Sociaal functioneren’ (rubriek 2) komt zij bij de subrubriek 6 (sociale activiteiten) tot de score 2 en in subrubriek 7 (communicatieve (emotionele) vaardigheden/activiteiten) tot de score 1. In de rubriek ‘Adaptieve stressvolle gebeurtenissen’ (rubriek 4) komt Rammeloo in subrubriek 10 (omgaan met stressvolle gebeurtenissen) tot de score 1.
4.4.2.
Als uitgangpunt geldt dat de bestuursrechter het oordeel van een onafhankelijke, door hem ingeschakelde deskundige volgt als de motivering van deze deskundige hem overtuigend voorkomt. Deze situatie doet zich hier voor. De deskundige heeft appellant zelf onderzocht en daarbij alle voorhanden medische informatie betrokken. Haar conclusies zijn inzichtelijk en consistent. Wat de staatssecretaris in reactie op het deskundigenrapport naar voren heeft gebracht, is onvoldoende om aan de juistheid van de conclusies van de deskundige te twijfelen. De Raad gaat daarom voor peildatum 22 februari 2016 uit van de beperkingen zoals die door de deskundige zijn vastgesteld.
4.4.3.
Voordat de mate van invaliditeit kan worden bepaald aan de hand van door de deskundige vastgestelde beperkingen dient de Raad zich nog uit te laten over de vraag of de door de deskundige vastgestelde beperking in subrubriek 4 (seksuele functie) bij die beoordeling kan worden betrokken. Die vraag wordt bevestigend beantwoord. De staatssecretaris hanteert sinds de beoordelingsdatum 1 december 2018 een beleid [5] dat inhoudt dat als door een beoordelend verzekeringsarts wordt vastgesteld dat er sprake is van een seksuele disfunctie, waarvoor een dienstverband is te aanvaarden, dit met tenminste klasse 1 dient te worden gescoord. Het voorheen vereiste criterium van een (specifieke) behandeling met objectivering vanuit de behandelende sector is daarmee komen te vervallen. Het gaat om verlies aan functioneren. Evenals bij het onder 4.2.2 genoemde beleid geldt hier dat de staatssecretaris het nieuwe beleid ten aanzien van seksuele disfunctie bij de volledige heroverweging van het bezwaar had moeten toepassen. Op de zitting heeft de vertegenwoordiger van de staatssecretaris dit onderkend. Daarnaast heeft de vertegenwoordiger gesteld dat ook de vermelding in het verzekeringsgeneeskundig onderzoek van 31 maart 2017 dat appellant de seksuele disfunctie heeft besproken met de psychiater voldoende zou zijn om aan te nemen dat er sprake is van een behandeling als bedoeld in het (inmiddels) verlaten beleid.
4.4.4.
Uit dit alles volgt dat voor het vaststellen van de mate van invaliditeit wordt uitgegaan van alle door de deskundige bij appellant vastgestelde beperkingen. Partijen hebben daarbij te kennen gegeven dat als de Raad op basis van de vastgestelde beperkingen overgaat tot zelf in de zaak voorzien, het invaliditeitspercentage op 12,5% moet worden vastgesteld.

Conclusie en gevolgen

5.1.
Het hoger beroep slaagt. De aangevallen uitspraak moet worden vernietigd. De Raad zal het beroep gegrond verklaren en het bestreden besluit van 5 november 2019 vernietigen. Het besluit van 5 april 2017 wordt herroepen. Daarbij zal worden bepaald dat appellant met ingang van 22 februari 2016 recht heeft op een militair invaliditeitspensioen op grond van een PTSS waarvoor een oorzakelijk dienstverband wordt aangenomen, berekend naar een mate van invaliditeit van 12,5%.
5.2.
Het verzoek van appellant om de staatssecretaris te veroordelen tot vergoeding van de wettelijke rente over de na te betalen uitkering wordt toegewezen. Voor de wijze waarop de staatssecretaris de rente dient te berekenen, wordt verwezen naar de uitspraak van de Raad van 25 januari 2012. [6]
Schadevergoeding wegens overschrijding van de redelijke termijn
6.1.
Appellant heeft verzocht om schadevergoeding wegens overschrijding van de redelijke termijn als bedoeld in artikel 6, eerste lid, van het EVRM.
6.2.
De redelijke termijn voor een procedure in drie instanties in zaken zoals deze is in beginsel niet overschreden als die procedure in haar geheel niet langer dan vier jaar heeft geduurd. [7] De behandeling van het bezwaar mag ten hoogste een half jaar, de behandeling van het beroep ten hoogste anderhalf jaar en de behandeling van het hoger beroep ten hoogste twee jaar duren, terwijl doorgaans geen sprake is van een te lange behandelingsduur in de rechterlijke fase in haar geheel als deze niet meer dan drie en een half jaar heeft geduurd. De omstandigheden van het geval kunnen aanleiding geven een langere behandelingsduur te rechtvaardigen. Verder is in beginsel een vergoeding van immateriële schade gepast van € 500,- per half jaar of gedeelte daarvan, waarmee de redelijke termijn in de procedure als geheel is overschreden.
6.3.
Voor dit geval betekent dit het volgende. Vanaf het ontvangst van het bezwaarschrift door de staatsecretaris op 17 mei 2017 tot de datum van deze uitspraak zijn (afgerond) acht jaren verstreken. Zowel de aard van de zaak als de opstelling van appellant geven geen aanleiding voor het oordeel dat de totale behandelingsduur meer dan vier jaar mag bedragen. Dit betekent dat de redelijke termijn met (afgerond) vier jaar (48 maanden) is overschreden. Dit leidt tot een schadevergoeding van in totaal € 4.000,-.
6.4.
Van het totale tijdsverloop heeft de behandeling van het bezwaarschrift door de staatssecretaris (afgerond) twee jaar en zes maanden geduurd, terwijl er geen omstandigheden zijn die een langere behandelingsduur dan een half jaar rechtvaardigen. Dit betekent dat in de bestuurlijke fase de redelijke termijn met (afgerond) twee jaar (24 maanden) is overschreden. De behandeling van het beroep en hoger beroep heeft in totaal (afgerond) vijf jaar en zes maanden geduurd. De redelijke termijn in de rechterlijke fase is dus eveneens met twee jaar (24 maanden) overschreden. Dat brengt mee dat het totale bedrag aan schadevergoeding wegens overschrijding van de redelijke termijn gelijkelijk wordt verdeeld tussen de Staat en de staatssecretaris. Beiden worden veroordeeld tot vergoeding van immateriële schade aan appellant tot een bedrag van € 2.000,- ieder.
Proceskosten
7. Omdat het hoger beroep slaagt, krijgt appellant een vergoeding van zijn proceskosten. Deze kosten worden begroot op € 1.814,- [8] in beroep en € 2.721,- [9] in hoger beroep voor verleende rechtsbijstand, totaal € 4.535,-. Verder heeft appellant recht op vergoeding van de kosten die hij in bezwaar en hoger beroep heeft moeten maken voor het inschakelen van medisch deskundigen. [10] Deze kosten worden begroot op € 2.298,97 in bezwaar en € 1.127,72 in hoger beroep, totaal € 3.426,69. Daarnaast is er aanleiding om de Staat en de staatssecretaris ieder voor de helft te veroordelen in de proceskosten die appellant in verband met het verzoek om schadevergoeding wegens overschrijding van de redelijke termijn heeft moeten maken. Deze kosten worden begroot op € 453,50. [11] Voor toekenning van een afzonderlijk punt voor de behandeling ter zitting van het verzoek om schadevergoeding bestaat in dit geval geen aanleiding. Appellant krijgt ook het in beroep en hoger beroep betaalde griffierecht van in totaal € 181,- terug.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep
  • vernietigt de aangevallen uitspraak;
  • verklaart het beroep gegrond en vernietigt het besluit van 5 november 2019;
  • herroept het besluit van 5 april 2017;
  • bepaalt dat appellant vanaf de peildatum 22 februari 2016 recht heeft op een militair invaliditeitspensioen naar een mate van invaliditeit van 12,5% en bepaalt dat deze uitspraak in de plaats treedt van het vernietigde besluit van 5 november 2019;
  • veroordeelt de staatssecretaris tot vergoeding van de wettelijke rente als hiervoor onder 5.2 is bepaald;
  • veroordeelt de Staat der Nederlanden (minister van Justitie en Veiligheid) tot betaling aan appellant van een vergoeding van schade tot een bedrag van € 2.000,-;
  • veroordeelt de staatssecretaris tot betaling aan appellant van een bedrag tot vergoeding van schade van € 2.000,-;
  • veroordeelt de Staat der Nederlanden (minister van Justitie en Veiligheid) tot vergoeding van de proceskosten van appellant tot een bedrag van € 226,75;
  • veroordeelt de staatssecretaris in de proceskosten van appellant tot een totaal bedrag van
  • bepaalt dat de staatssecretaris het door appellant in beroep en hoger beroep betaalde griffierecht van in totaal € 181,- vergoedt.
Deze uitspraak is gedaan door H. Lagas als voorzitter en Y. Sneevliet en J.J.T. van den Corput als leden, in tegenwoordigheid van M. Dafir als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 1 mei 2025.
(getekend) H. Lagas
(getekend) M. Dafir

Voetnoten

1.Europees Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden.
2.Posttraumatische stressstoornis.
3.Bijlage 2 bij de ministeriële regeling van 27 juni 2008, Staatscourant 2009, 11661.
4.T1 en T2 traumatisering (bij psychische aandoeningen).
5.PTSS Protocol – Nadere invulling psychische beperkingen. Subrubriek 4 – Seksuele functie.
7.Zie de uitspraak van 26 januari 2009, ECLI:NL:CRVB:2009:BH1009.
8.Beroepschrift: 1 punt; verschijnen ter zitting van de rechtbank: 1 punt; waarde per punt: € 907,-.
9.Hoger beroepschrift 1 punt; 1,5 punt voor de zittingen (1 punt voor de eerste zitting en 0,5 punt voor de laatste zitting) en 0,5 punt voor de zienswijze na het deskundigen onderzoek, waarde per punt: € 907,-.
10.Dat zijn de kosten voor tweemaal Blom ad € 1.647,60 en € 651,37 (bezwaar) en kosten advies Ehling/Nemutlus ad € 1.127,72.
11.1 punt voor het verzoek, waarde per punt € 907,- wegingsfactor 0,5.