ECLI:NL:CRVB:2025:71

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
9 januari 2025
Publicatiedatum
10 januari 2025
Zaaknummer
24/522 ZW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Schadevergoedingsuitspraak
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Afwijzing verzoek om herziening van ZW-uitkering en schadevergoeding

In deze zaak gaat het om de afwijzing van een verzoek om herziening van een eerder besluit van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv) waarbij de ZW-uitkering van appellant werd beëindigd. Appellant, die in het verleden als metselaar werkte, heeft zich in 2007 ziekgemeld en ontving een ZW-uitkering die in 2008 werd beëindigd. Na een nieuwe ziekmelding in 2013, ontving hij een WGA-uitkering en later een IVA-uitkering. In 2020 diende appellant een herzieningsverzoek in bij het Uwv, waarin hij stelde dat hij ten onrechte hersteld was verklaard, omdat hij al in 2000 ernstige psychiatrische problematiek had. Het Uwv wees dit verzoek af, omdat er geen nieuwe feiten of omstandigheden waren die een herziening rechtvaardigden. De rechtbank heeft het beroep van appellant tegen deze afwijzing ongegrond verklaard en hem een schadevergoeding toegekend wegens overschrijding van de redelijke termijn. Appellant ging in hoger beroep, maar de Centrale Raad van Beroep bevestigde de uitspraak van de rechtbank. De Raad oordeelde dat de door appellant overgelegde medische informatie geen nieuwe feiten of omstandigheden bevatte en dat het Uwv terecht had geoordeeld dat het verzoek om herziening mocht worden afgewezen. De Raad concludeerde dat het hoger beroep niet slaagde en dat er geen grond was voor schadevergoeding.

Uitspraak

24/522 ZW
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Limburg van 2 februari 2024, 22/72 (aangevallen uitspraak) en uitspraak op het verzoek om veroordeling tot vergoeding van schade
Partijen:
[appellant] te [woonplaats] (appellant)
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)
Datum uitspraak: 9 januari 2025
SAMENVATTING
Het gaat in deze zaak over de vraag of de rechtbank terecht het bestreden besluit over de afwijzing van het verzoek van appellant om terug te komen van een aantal besluiten over zijn recht op een ZW-uitkering in stand heeft gelaten. Appellant heeft aangevoerd dat bij hem al in 2000, ruim voorafgaand aan de door het Uwv vastgestelde eerste arbeidsongeschiktheidsdag van 28 oktober 2013, sprake was van ernstige psychiatrische problematiek. Dit had volgens appellant aanleiding moeten zijn voor het Uwv om terug te komen van de vastgestelde eerste arbeidsongeschiktheidsdag. De Raad volgt dit standpunt van appellant niet en komt tot het oordeel dat de rechtbank terecht heeft geoordeeld dat het Uwv het verzoek van appellant om terug te komen van de ZW-besluiten, mocht afwijzen.

PROCESVERLOOP

Namens appellant heeft mr. P.H.A. Brauer, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
De Raad heeft de zaak behandeld op een zitting van 21 november 2024. Namens appellant is mr. Brauer verschenen. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. D.W.C. Jacobs.

OVERWEGINGEN

Inleiding

1. Bij de beoordeling van het hoger beroep zijn de volgende feiten en omstandigheden van belang.
1.1.
Appellant is werkzaam geweest als metselaar. Voor deze werkzaamheden heeft appellant zich per 8 mei 2007 ziekgemeld. Nadat het dienstverband van appellant was beëindigd per
17 december 2007, heeft het Uwv appellant per diezelfde datum een uitkering op grond van de Ziektewet (ZW) toegekend. Deze ZW-uitkering heeft het Uwv per 7 januari 2008 beëindigd omdat appellant per deze datum weer hersteld bleek te zijn. Hierna heeft appellant nog over verschillende perioden een ZW-uitkering ontvangen, waarbij de ZW-uitkering laatstelijk is beëindigd per 13 april 2012 omdat appellant door het Uwv hersteld is verklaard per deze datum.
1.2.
Op 28 oktober 2013 heeft appellant zich opnieuw ziekgemeld voor zijn werk als
metselaar. Het Uwv heeft appellant per 26 oktober 2015 een loongerelateerde WGA-uitkering op grond van de Wet werk en inkomen naar arbeidsvermogen (Wet WIA) toegekend, waarbij de mate van arbeidsongeschiktheid is vastgesteld op 100%. Per 7 juli 2020 heeft het Uwv appellant een IVA-uitkering toegekend, gebaseerd op een WIA-maandloon van € 0,44 bruto. Appellant heeft hiertegen bezwaar gemaakt omdat het WIA-maandloon volgens hem veel te laag is vastgesteld.
1.3.
Op 18 november 2020 heeft appellant bij het Uwv een herzieningsverzoek ingediend waarbij hij het Uwv heeft verzocht om terug te komen van een vijftal besluiten waarbij hij hersteld is verklaard voor de ZW. Volgens appellant is hij ten onrechte hersteld verklaard omdat hij op de betreffende data nog arbeidsongeschikt was. Er was destijds al sprake van zeer ernstige psychiatrische problematiek, die miskend is door het Uwv.
1.4.
Bij beslissing op bezwaar van 4 februari 2021 heeft het Uwv de ingangsdatum van de IVA-uitkering gewijzigd naar 17 januari 2017. Het besluit van 4 februari 2021 is in rechte onaantastbaar geworden bij uitspraak van de Raad van 10 april 2024. [1] Bij deze uitspraak heeft de Raad geoordeeld dat er geen grond is om de eerste arbeidsongeschiktheidsdag op een eerdere datum dan 28 oktober 2013 vast te stellen.
1.5.
Bij besluit van 20 juli 2021 heeft het Uwv het verzoek van appellant van 18 november 2020 afgewezen. Volgens het Uwv is geen sprake van nieuwe feiten of veranderde omstandigheden.
1.6.
Bij beslissing op bezwaar van 24 december 2021 (bestreden besluit) heeft het Uwv het bezwaar van appellant tegen het besluit van 20 juli 2021 ongegrond verklaard. Hieraan ligt een rapport van 29 november 2021 van een verzekeringsarts bezwaar en beroep ten grondslag. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft geconcludeerd dat de door appellant in bezwaar overgelegde medische informatie geen nieuwe feiten of veranderde omstandigheden bevat.
De uitspraak van de rechtbank
2.1.
De rechtbank heeft het beroep tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard en daarmee het bestreden besluit in stand gelaten. Daarnaast heeft de rechtbank appellant een schadevergoeding toegekend van € 500,- wegens overschrijding van de redelijke termijn, te betalen door de Staat. Ook heeft de rechtbank de Staat veroordeeld in de proceskosten van appellant in verband met het verzoek om schadevergoeding wegens overschrijding van de redelijke termijn. De rechtbank heeft geoordeeld dat het Uwv terecht heeft geconcludeerd dat appellant geen nieuwe feiten of veranderde omstandigheden heeft aangevoerd. De door appellant overgelegde informatie van de huisarts en de daarbij gevoegde medische informatie was al bekend ten tijde van de ZW-besluiten waarvan appellant herziening heeft gevraagd. Appellant had deze informatie dan ook al eerder kunnen overleggen, bijvoorbeeld in (bezwaar)procedures tegen de betreffende ZW-besluiten. Dit heeft appellant niet gedaan. De rechtbank heeft ook geoordeeld dat het bestreden besluit niet evident onredelijk is. De enkele stelling van appellant dat het Uwv niet heeft onderkend dat hij wegens zijn psychiatrische problematiek niet in staat was om tegen de ZW-besluiten op te komen, maakt het bestreden besluit niet evident onredelijk. Appellant had op nader aan te voeren gronden bezwaar kunnen maken of hiervoor (professionele) hulp kunnen inschakelen. Hiertoe is appellant, ondanks zijn gestelde psychiatrische problematiek, (later) wel in staat gebleken.
Het standpunt van appellant
3.1.
Appellant is het met de uitspraak van de rechtbank niet eens, voor zover de rechtbank bij die uitspraak zijn beroep ongegrond heeft verklaard. Appellant heeft in hoger beroep zijn standpunt herhaald dat bij hem al veel eerder dan de door het Uwv vastgestelde eerste arbeidsongeschiktheidsdag, 28 oktober 2013, sprake was van ernstige psychiatrische problematiek. Dit is al vastgesteld in 2000, zoals blijkt uit de brief van zijn huisarts van 10 juli 2021. Omdat appellant helemaal geen zelfinzicht heeft, heeft hij zich met andere, lichamelijke, klachten ziekgemeld. Als het Uwv zorgvuldig medisch onderzoek had verricht, dan zou de psychiatrische problematiek onmogelijk gemist zijn. Daarom is volgens appellant sprake van evident onjuiste besluiten. Appellant handhaaft zijn stelling dat hij niet eerder de medische stukken heeft kunnen overleggen die hij nu in bezwaar heeft overgelegd, omdat hij wegens zijn psychiatrische problematiek niet in staat was om hulp van derden in te schakelen.
Het standpunt van het Uwv
3.2.
Het Uwv heeft in zijn verweerschrift bevestiging van de aangevallen uitspraak bepleit.

Het oordeel van de Raad

4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.
Het verzoek van appellant strekt ertoe dat het Uwv terugkomt van een aantal
ZW-besluiten waarbij hij hersteld is verklaard. Met de rechtbank wordt vastgesteld dat het Uwv hierop heeft beslist met overeenkomstige toepassing van artikel 4:6, tweede lid, van de Algemene wet bestuursrecht. Dit betekent dat de bestuursrechter aan de hand van de aangevoerde beroepsgronden toetst of het bestuursorgaan zich terecht, zorgvuldig voorbereid en deugdelijk gemotiveerd op het standpunt heeft gesteld dat er geen nieuw gebleken feiten of veranderde omstandigheden zijn. Als het bestreden besluit die toets doorstaat, kan de bestuursrechter niettemin aan de hand van de beroepsgronden tot het oordeel komen dat het bestreden besluit evident onredelijk is. [2]
4.2.
Onder nieuw gebleken feiten en veranderde omstandigheden worden verstaan feiten of omstandigheden die ná het eerdere besluit zijn voorgevallen, dan wel feiten of omstandigheden die weliswaar vóór het eerdere besluit zijn voorgevallen, maar die niet vóór dat besluit konden worden aangevoerd. Nieuw gebleken feiten zijn ook bewijsstukken van al eerder gestelde feiten of omstandigheden, als deze bewijsstukken niet eerder konden worden overgelegd.
4.3.
Ter ondersteuning van zijn verzoek heeft appellant aangevoerd dat bij hem al veel eerder dan de door het Uwv vastgestelde eerste arbeidsongeschiktheidsdag op 28 oktober 2013, sprake was van ernstige psychiatrische problematiek. Ter onderbouwing van zijn standpunt heeft appellant een brief van 10 juli 2021 van zijn huisarts met medische bijlagen overgelegd. Met de rechtbank wordt geoordeeld dat deze medische informatie geen nieuw gebleken feiten of veranderde omstandigheden betreft. De door appellant overgelegde medische informatie was al bekend ten tijde van de ZW-besluiten en had appellant dus kunnen overleggen in een bezwaarprocedure tegen deze besluiten. Appellant wordt niet gevolgd in zijn standpunt dat hij niet in staat zou zijn geweest om bezwaar te (laten) maken tegen de besluiten waarvan hij nu herziening heeft verzocht. Uit de medische stukken blijkt dat appellant in de periode waarop de ZW-besluiten betrekking hebben, regelmatig de huisarts en specialisten heeft bezocht. Ook heeft appellant in deze periode nog gewerkt.
4.4.
Uit overwegingen 4.1 tot en met 4.3 volgt dat het Uwv het herzieningsverzoek van appellant mocht afwijzen met verwijzing naar de eerdere ZW-besluiten. Evenals de rechtbank ziet de Raad in de beroepsgronden geen aanleiding voor het oordeel dat het bestreden besluit evident onredelijk is.

Conclusie en gevolgen

5.
Het hoger beroep slaagt dus niet. De aangevallen uitspraak, voor zover aangevochten, wordt bevestigd. Dit betekent dat de afwijzing van het verzoek om herziening van appellant in stand blijft. Voor een veroordeling tot (immateriële) schadevergoeding bestaat daarom geen grond, zodat het verzoek daartoe dient te worden afgewezen.
6. Omdat het hoger beroep niet slaagt krijgt appellant geen vergoeding voor zijn proceskosten en het betaalde griffierecht.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep
-
bevestigt de aangevallen uitspraak voor zover aangevochten;
- wijst het verzoek om veroordeling tot vergoeding van schade af.
Deze uitspraak is gedaan door I.M.J. Hilhorst-Hagen, in tegenwoordigheid van N. ter Heerdt als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 9 januari 2025.
(getekend) I.M.J. Hilhorst-Hagen
(getekend) N. ter Heerdt

Voetnoten

1.CRvB 10 april 2024, ECLI:NL:CRVB:2024:735.
2.Zie de uitspraken van de Raad van 20 december 2016, ECLI:NL:CRVB:2016:4872 en 27 december 2016, ECLI:NL:CRVB:2016:5115.