ECLI:NL:CRVB:2025:689

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
7 mei 2025
Publicatiedatum
7 mei 2025
Zaaknummer
23/190 WIA
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep inzake WGA-loonaanvullingsuitkering en terugvordering door het Uwv

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 7 mei 2025 uitspraak gedaan in hoger beroep over de WGA-loonaanvullingsuitkering van appellant. De zaak betreft de vraag of het Uwv de WGA-loonaanvullingsuitkering van appellant terecht heeft omgezet in een WGA-vervolguitkering per 1 augustus 2021 en of de terugvordering van te veel betaalde uitkering over de periode van 1 april 2021 tot en met 30 juni 2021 juist is. Appellant, vertegenwoordigd door zijn advocaat mr. N. van Bremen, heeft aangevoerd dat het Uwv zijn verzoek om herbeoordeling van de mate van arbeidsongeschiktheid niet correct heeft behandeld en dat hij recht heeft op de WGA-loonaanvullingsuitkering. Het Uwv heeft echter gesteld dat appellant niet voldeed aan de inkomenseis en dat de terugvordering terecht is uitgevoerd. De Raad heeft de argumenten van appellant niet gevolgd en bevestigd dat het Uwv de uitkering correct heeft herzien en de terugvordering terecht heeft uitgevoerd. De Raad heeft geoordeeld dat er geen dringende redenen zijn om van terugvordering af te zien, en dat de berekeningen van het Uwv juist zijn. De uitspraak van de rechtbank Rotterdam van 8 december 2022 is daarmee in stand gebleven.

Uitspraak

23/190 WIA
Datum uitspraak: 7 mei 2025
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Rotterdam van 8 december 2022, 22/2573 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellant] te [woonplaats] (appellant)
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)

SAMENVATTING

Het gaat in deze zaak om de vraag of het Uwv de WGA-loonaanvullingsuitkering van appellant terecht met ingang van 1 augustus 2021 heeft omgezet in een WGAvervolguitkering, de WGA-uitkering over de periode van 1 april 2021 tot en met 30 juni 2021 juist heeft vastgesteld en de over deze maanden te veel betaalde uitkering terecht van appellant heeft teruggevorderd. Appellant heeft aangevoerd dat het Uwv het in bezwaar gedane verzoek om herbeoordeling van zijn mate van arbeidsongeschiktheid niet afzonderlijk had moeten beoordelen maar dit had moeten betrekken in de lopende procedure. Hij is verder van mening dat hij vanaf 1 augustus 2021 nog steeds recht heeft op een WGAloonaanvullingsuitkering. Het Uwv heeft bij de vaststelling van de WGA-uitkering van appellant over de periode van 1 april 2021 tot en met 30 juni 2021 zijn loon, dat per vier weken wordt uitbetaald, omgerekend naar een inkomen per maand. Hij meent hierdoor te zijn benadeeld. Tot slot heeft appellant aangevoerd dat er dringende redenen zijn op grond waarvan het Uwv had moeten afzien van terugvordering. De Raad volgt appellant hierin niet en komt tot het oordeel dat het Uwv terecht de WGA-loonaanvullingsuitkering met ingang van 1 augustus 2021 heeft omgezet in een WGA-vervolguitkering, de WGA-uitkering over de periode van 1 april 2021 tot en met 30 juni 2021 juist heeft vastgesteld en de over deze maanden te veel betaalde uitkering terecht van appellant heeft teruggevorderd.

PROCESVERLOOP

Namens appellant heeft mr. N. van Bremen, advocaat, hoger beroep ingesteld en nadere stukken ingediend.
De Raad heeft partijen gevraagd of de tussenuitspraak van de Raad van 18 april 2024 [1] over het toetsingskader bij herzienings- en/of terugvorderingsbesluiten volgens hen gevolgen heeft voor deze zaak. Appellant heeft hierop geantwoord.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend en vragen van de Raad beantwoord.
De Raad heeft de zaak behandeld op een zitting van 12 februari 2025. Appellant is verschenen. Het Uwv is niet verschenen.

OVERWEGINGEN

Inleiding

1. Bij de beoordeling van het hoger beroep zijn de volgende feiten en omstandigheden van belang.
1.1.
Het Uwv heeft met ingang van 25 september 2018 een loongerelateerde WGA-uitkering
op grond van de Wet werk en inkomen naar arbeidsvermogen (Wet WIA) aan appellant toegekend. De mate van arbeidsongeschiktheid is daarbij vastgesteld op 64,06% en de resterende verdiencapaciteit op € 1.833,79. Na afloop van de loongerelateerde periode heeft het Uwv appellant met ingang van 25 september 2020 in aanmerking gebracht voor een WGA-loonaanvullingsuitkering, omdat hij met werkzaamheden naast zijn WIA-uitkering een inkomen verdiende van ten minste 50% van zijn resterende verdiencapaciteit en daarmee voldeed aan de zogenoemde inkomenseis. De uitkering werd op voorschotbasis aan appellant uitbetaald.
1.2
Op 22 juli 2021 heeft appellant aan het Uwv doorgegeven dat het dienstverband met zijn werkgever per 19 juli 2021 is geëindigd.
1.3.
Bij besluit van 6 augustus 2021 (besluit 1) heeft het Uwv vastgesteld dat appellant vanaf 1 augustus 2021 niet meer in aanmerking komt voor een WGA-loonaanvullingsuitkering, maar wel voor een WGA-vervolguitkering.
1.4.
Het Uwv heeft met ingang van 19 juli 2021 een uitkering op grond van de Werkloosheidswet (WW) aan appellant toegekend. Bij besluit van 16 augustus 2021 (besluit 2) heeft het Uwv vastgesteld dat de toekenning van een WW-uitkering geen gevolgen heeft voor de hoogte van de WIA-uitkering.
1.5.
Bij besluit van 23 augustus 2021 (besluit 3) heeft het Uwv de WIA-uitkering over de periode van 1 april 2021 tot en met 30 juni 2021 definitief berekend. Het Uwv heeft vastgesteld dat appellant over deze periode een bedrag van € 3.276,87 bruto te veel aan uitkering heeft ontvangen. Dit bedrag heeft het Uwv van appellant teruggevorderd. Uit de bijlage bij het besluit blijkt dat appellant over de periode van 1 april 2021 tot en met 31 mei 2021 recht had op een WGA-vervolguitkering en over de periode van 1 juni 2021 tot en met 30 juni 2021 op een WGA-loonaanvullingsuitkering.
1.6.
Bij besluit van 30 augustus 2021 heeft het Uwv appellant verzocht om binnen zes weken een bedrag van € 2.337,24 netto te betalen. In dit besluit is vermeld dat als het Uwv het genoemde bedrag niet uiterlijk op 31 december 2021 heeft ontvangen, appellant alsnog het in het besluit van 23 augustus 2021 genoemde bruto bedrag moet betalen.
1.7.
Bij besluit van 20 januari 2022 (besluit 4) heeft het Uwv vastgesteld dat het van appellant teruggevorderde bedrag niet vóór 1 januari 2022 is ontvangen. Het Uwv heeft daarom het bedrag dat appellant nog moet betalen verhoogd met € 939,63 aan loonheffing en vastgesteld dat appellant nog € 3.292,87 moet terugbetalen.
1.8.
Appellant heeft bezwaar gemaakt tegen besluit 1, 2, 3 en 4. Bij besluit van 4 mei 2022 (bestreden besluit) heeft het Uwv de bezwaren ongegrond verklaard.
Uitspraak van de rechtbank
2. De rechtbank heeft het beroep tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard en daarmee het bestreden besluit in stand gelaten.
2.1.
De rechtbank heeft voorop gesteld dat zij niet het standpunt deelt van appellant dat de in bezwaar gevraagde medische herbeoordeling onderdeel diende te vormen van de heroverweging in bezwaar. Het Uwv heeft dit verzoek terecht gezien als losstaand van de bezwaarprocedure. De primaire besluiten zien namelijk op een berekening van de hoogte van de uitkering van appellant in verband met inkomsten en staan los van zijn medische situatie.
2.2.
Vervolgens heeft de rechtbank vastgesteld dat de overige beroepsgronden zijn gericht tegen de definitieve berekening van de uitkering van appellant over de periode van 1 april 2021 tot en met 30 juni 2021 (besluit 3). Hierover heeft de rechtbank overwogen dat het inkomen van appellant, in overeenstemming met artikel 4:1, eerste lid, van het Algemeen inkomensbesluit socialezekerheidswetten (AIB) is herleid tot een bedrag per maand. De stelling van appellant dat in zijn situatie een loonbetaling per vier weken leidt tot terugvorderingen bij een uitkering op maandbasis, is onjuist. De reden voor de terugvordering over de maanden april en mei 2021 is dat het inkomen van appellant over die maanden lager was dan 50% van de resterende verdiencapaciteit, waardoor hij over die maanden recht had op een WGA-vervolguitkering in plaats van een WGA-loonaanvullingsuitkering. Van teveel verdienen was in die maanden geen sprake. De beroepsgrond dat sprake is van zeer ernstige en/of uitzonderlijke omstandigheden heeft appellant verder niet beargumenteerd. Van dringende redenen om af te zien van herziening of terugvordering is ook niet gebleken. Naar het oordeel van de rechtbank heeft het Uwv daarom terecht de WIA-uitkering over de maanden april en mei 2021 herzien en het teveel betaalde terecht teruggevorderd.
Het standpunt van appellant
3.1.
Appellant is het met de uitspraak van de rechtbank niet eens. Appellant heeft in hoger beroep zijn standpunt herhaald dat het verzoek om herbeoordeling had moeten worden betrokken in de bezwaarprocedure. Verder heeft appellant naar voren gebracht dat hij weliswaar op 18 juli 2021 uit dienst is getreden, maar op 6 september 2021 weer in dienst is gekomen bij zijn werkgever. De salarisbetaling, die plaatsvond per vier weken, is niet onderbroken geweest. Ter onderbouwing hiervan heeft appellant salarisspecificaties over periodes 1 tot en met 13 van het jaar 2021 in het geding gebracht. Omdat de salarisbetaling ononderbroken is doorgelopen, is het volgens appellant niet terecht dat zijn WGAloonaanvullingsuitkering is omgezet in een WGA-vervolguitkering. Bovendien heeft het Uwv de betaling over periode 8 ten onrechte niet meegenomen. Deze betaling zou volgens appellant moeten worden toegerekend aan de voorgaande periode, in het bijzonder de maanden april en mei 2021, op een wijze die voor hem het meest gunstige resultaat oplevert. Daarnaast heeft appellant gesteld dat het Uwv op geen enkele wijze inzicht heeft gegeven in de manier waarop de 13 periodes van vier weken zijn omgerekend naar 12 periodes van een maand. Hij meent hierdoor te zijn benadeeld. Tot slot heeft appellant aangevoerd dat sprake is van dringende redenen op grond waarvan had moeten worden afgezien van terugvordering. Hij heeft er in dit verband op gewezen dat hij, ondanks zijn medische problemen, toch weer aan het werk is gegaan. Hiermee leek appellant te kunnen voorkomen dat hij terug zou vallen op de WGA-vervolguitkering. Helaas werden zijn medische beperkingen niet minder en daarom heeft hij zijn werkzaamheden moeten beëindigen. Ondanks dat appellant al eerder bij het Uwv heeft gemeld dat hij toegenomen beperkingen had, heeft het Uwv de mate van arbeidsongeschiktheid niet opnieuw willen beoordelen. Nu blijkt dat doordat zijn werkgever het loon per vier weken betaalde, appellant te veel uitkering heeft ontvangen en dit terug moet betalen. Hij is in de schulden geraakt en de hele gang van zaken valt hem psychisch erg zwaar.
Het standpunt van het Uwv
3.2.
Het Uwv heeft verzocht de aangevallen uitspraak te bevestigen. In een brief van 28 augustus 2024 heeft het Uwv vragen van de Raad beantwoord.

Het oordeel van de Raad

4. De Raad beoordeelt of de rechtbank terecht het bestreden besluit in stand heeft gelaten aan de hand van wat appellant in hoger beroep heeft aangevoerd, de beroepsgronden. De Raad komt tot het oordeel dat het hoger beroep niet slaagt. De wettelijke regels die voor de beoordeling van het hoger beroep belangrijk zijn, zijn te vinden in de bijlage bij deze uitspraak. De bijlage maakt deel uit van de uitspraak.
Het verzoek om herbeoordeling van de mate van arbeidsongeschiktheid
4.1.
Tijdens de hoorzitting heeft appellant te kennen gegeven dat zijn bezwaarschrift tevens gezien moet worden als een verzoek om herbeoordeling van zijn mate van arbeidsongeschiktheid. Het Uwv heeft dit verzoek doorgestuurd naar de afdeling Sociaal Medische Zaken. Net als de rechtbank is de Raad van oordeel dat het Uwv het verzoek om herbeoordeling terecht heeft gezien als losstaand van de bezwaarprocedure. Het klopt dat, zoals appellant heeft opgemerkt, een herbeoordeling van de mate van arbeidsongeschiktheid kan leiden tot een wijziging van de resterende verdiencapaciteit en daarmee van invloed kan zijn op de vraag of recht bestaat op een WGAloonaanvullingsuitkering of een WGA-vervolguitkering. Dit neemt niet weg dat de besluiten waar appellant in deze procedure bezwaar tegen heeft gemaakt niet gaan over de vaststelling van zijn mate van arbeidsongeschiktheid, maar over de vraag of appellant in de maanden april en mei 2021 een inkomen heeft verdiend dat ten minste gelijk is aan de inkomenseis, zoals bedoeld artikel 60, tweede lid, van de Wet WIA.
4.2.
Het Uwv heeft in de procedure in beroep bij de rechtbank een besluit van 24 november 2022 overgelegd, waaruit blijkt dat na beoordeling door een verzekeringsarts en een arbeidsdeskundige de mate van arbeidsongeschiktheid van appellant vanaf 18 mei 2022 is vastgesteld op 68,96%. In hoger beroep heeft appellant een besluit van 27 juni 2024 overgelegd. Met dit besluit is het bezwaar van appellant tegen het besluit van 24 november 2022 gegrond verklaard en is zijn mate van arbeidsongeschiktheid per 1 oktober 2023 vastgesteld op 80 tot 100%. De herbeoordeling heeft ook achteraf gezien dus niet geleid tot een wijziging van de mate van arbeidsongeschiktheid van appellant en daarmee van zijn resterende verdiencapaciteit en inkomenseis in de periodes waar het in deze zaak over gaat, namelijk de periode van 1 april 2021 tot en met 30 juni 2021 en de periode vanaf 1 augustus 2021.
Vanaf 1 augustus 2021 een WGA-loonaanvullingsuitkering of een WGA-vervolguitkering?
4.3.
Gelet op de melding van appellant dat het dienstverband met zijn werkgever per 19 juli 2021 was geëindigd, is het Uwv er in besluit 1 terecht van uitgegaan dat appellant per 1 augustus 2021 niet meer voldeed aan de inkomenseis en daarom geen recht meer had op een WGA-loonaanvullingsuitkering maar op een WGA-vervolguitkering.
4.4.
Uit de door het Uwv gegeven toelichting in het verweerschrift en de brief van 28 augustus 2024 blijkt dat het feit dat appellant vanaf 1 augustus 2021 loon is blijven ontvangen van zijn werkgever heeft geleid tot nadere besluitvorming. Het Uwv heeft een besluit van 5 mei 2022 overgelegd, waarin de WGA-uitkering over de periode van 1 augustus 2021 tot en met 28 februari 2022 definitief is berekend. Over deze periode, afgezien van de maand september 2021, had appellant gelet op zijn inkomsten recht op een WGAloonaanvullingsuitkering. Omdat het voorschot was uitbetaald naar de hoogte van een WGA-vervolguitkering, heeft appellant over deze periode een nabetaling gekregen van het Uwv.
De definitieve vaststelling van de WGA-uitkering over de periode van 1 april 2021 tot en met 30 juni 2021
4.5.
De rechtbank heeft terecht overwogen dat op grond van artikel 4:1, eerste lid, onder a, van het AIB het inkomen voor de toepassing van de Wet WIA moet worden herleid tot een bedrag per kalendermaand. In het verweerschrift en de brief van 28 augustus 2024 heeft het Uwv toegelicht hoe het loon dat appellant per vier weken ontving is omgerekend naar een maandinkomen. De Raad ziet geen aanleiding om aan de juistheid van deze berekeningen te twijfelen. Appellant heeft ook niet duidelijk gemaakt op welke punten de berekeningen volgens hem niet juist zijn en op welke wijze hij hierdoor zou zijn benadeeld.
4.6.
Wat betreft de loonbetaling over periode 8 (19 juli 2021 tot en met 15 augustus 2021) heeft het Uwv toegelicht dat deze is betrokken in het in 4.4 genoemde besluit van 5 mei 2022 en in een besluit van 6 oktober 2021, waarin de WGA-uitkering over de maand juli 2021 definitief is berekend. De beroepsgrond dat de loonbetaling over periode 8 moet worden toegerekend aan de maanden april en mei 2021, slaagt niet. Op grond van artikel 4:1, derde lid, van het AIB wordt het loon geacht te zijn genoten in het aangiftetijdvak waarover de werkgever daarvan opgave heeft gedaan. Het Uwv is op basis van de polisadministratie uitgegaan van een door werkgever Serycon Services B.V. over de periode van 19 juli 2021 tot en met 15 augustus 2021 – periode 8 dus – opgegeven loon van € 1.823,72. Dit is in overeenstemming met de door appellant ingediende salarisspecificatie over periode 8. Hierin worden dezelfde periode en hetzelfde bedrag genoemd. In artikel 4:1, zevende lid, van het AIB is bepaald dat het Uwv bij de vaststelling van het inkomen het loon dat is genoten in een aangiftetijdvak kan toerekenen aan de dag waarop dit betrekking heeft. Dit heeft het Uwv in de besluiten van 6 oktober 2021 en 5 mei 2022 gedaan. Voor het toerekenen van het loon over periode 8 aan de maanden april en mei 2021 biedt artikel 4:1, zevende lid, van het AIB geen grondslag, nu die maanden in een ander aangiftetijdvak liggen. Deze wijze van toerekenen leidt niet tot een kennelijk onredelijk resultaat als bedoeld in artikel 4:1, elfde lid, van het AIB.
De terugvordering
4.7.
Bij zijn tussenuitspraak van 18 april 2024 [2] heeft de Raad zijn uitleg van de dringende reden verruimd. De Raad ziet het begrip dringende reden (voortaan) als een open norm waarbinnen het Uwv, tegenover het uitgangspunt dat wat ten onrechte is ontvangen in beginsel moet worden terugbetaald, de relevante feiten en omstandigheden zodanig moet afwegen dat die afweging een toetsing aan de algemene beginselen van behoorlijk bestuur zal kunnen doorstaan. Daarbij moet niet alleen rekening worden gehouden met de gevolgen van de herziening en terugvordering, maar ook met de oorzaak daarvan.
4.8.
De Raad is van oordeel dat het Uwv geen aanleiding heeft hoeven zien op grond van een dringende reden geheel of gedeeltelijk van herziening of terugvordering af te zien. Het Uwv heeft zowel bij de oorzaak als bij de gevolgen van de herziening en/of terugvordering alle relevante feiten en omstandigheden bij de beoordeling van de dringende reden voldoende meegewogen.
4.9.
Zoals de rechtbank terecht heeft overwogen, is de oorzaak voor de terugvordering gelegen in het feit dat appellant over de maanden april en mei 2021 niet voldeed aan de inkomenseis en daarom geen recht had op een WGA-loonaanvullingsuitkering, maar op een WGA-vervolguitkering. Uit de loonstroken die appellant in hoger beroep heeft ingediend, blijkt dat hij in periodes 4 en 5 van 2021 onbetaald verlof heeft genoten en zijn loon daardoor lager was dan in de periodes ervoor waarin wel werd voldaan aan de inkomenseis. Voor zover appellant zich op het standpunt heeft gesteld dat het ontstaan van de vordering aan het Uwv te wijten is, omdat het Uwv weigerde zijn mate van arbeidsongeschiktheid opnieuw te beoordelen, slaagt dit niet. Uit het dossier blijkt niet dat appellant eerder dan tijdens de bezwaarprocedure bij het Uwv heeft gemeld dat zijn medische situatie was gewijzigd. Het moet appellant dus redelijkerwijs duidelijk zijn geweest dat het Uwv in de periodes 4 en 5 van 2021 is uitgegaan van de eerder vastgestelde inkomenseis.
4.10.
Wat betreft de gevolgen van de terugvordering is van belang dat de financiële gevolgen van de terugvordering zich in het algemeen pas voordoen bij de invordering of verrekening. In het geval van appellant heeft het Uwv de terugvordering volledig verrekend met de later ontstane nabetaling over de periode van 1 augustus 2021 tot en met 28 februari 2022. Appellant heeft feitelijk dus niets aan het Uwv hoeven terugbetalen. Appellant heeft niet onderbouwd waarom de terugvordering desondanks heeft geleid tot ernstige financiële of sociale gevolgen.

Conclusie en gevolgen

5. Het hoger beroep slaagt dus niet. De aangevallen uitspraak wordt bevestigd. Dit betekent dat het bestreden besluit in stand blijft.
6. Omdat het hoger beroep niet slaagt krijgt appellant geen vergoeding voor zijn proceskosten en het betaalde griffierecht.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door E. Dijt als voorzitter en A.I. van der Kris en C. Karman als leden, in tegenwoordigheid van N. ter Heerdt als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 7 mei 2025.
(getekend) E. Dijt
(getekend) N. ter Heerdt

Bijlage: voor deze uitspraak belangrijke wettelijke regels

Artikel 60 van de Wet WIA:
1. Indien de duur van de loongerelateerde uitkering van de WGA-uitkering is verstreken of als gevolg van artikel 54, vierde lid, geen aanspraak heeft bestaan op deze uitkering, bestaat de WGA-uitkering uit:
a. een loonaanvullingsuitkering voor de verzekerde die per kalendermaand een inkomen verdient dat ten minste gelijk is aan de inkomenseis, bedoeld in het tweede lid of voor wie op grond van het derde lid geen inkomenseis geldt; of
b. een vervolguitkering.
2. De inkomenseis wordt vastgesteld op de dag dat recht ontstaat op een WGA-uitkering en is voor de verzekerde die in staat is met arbeid meer dan 20% te verdienen van het maatmaninkomen per uur, gelijk aan 50% van de resterende verdiencapaciteit. De inkomenseis wordt herzien nadat een wijziging in de resterende verdiencapaciteit twee kalendermaanden heeft voortgeduurd. De inkomenseis geldt niet meer nadat de verzekerde ten minste twee kalendermaanden slechts in staat is geweest om met arbeid ten hoogste 20% te verdienen van het maatmaninkomen per uur.
3. Voor de verzekerde, die op de dag dat recht ontstaat op een WGA-uitkering, of die gedurende tenminste twee kalendermaanden slechts in staat is geweest om met arbeid ten hoogste 20% te verdienen van het maatmaninkomen per uur, als bedoeld in het tweede lid, geldt geen inkomenseis tot de dag dat zijn resterende verdiencapaciteit hoger dan 20% van zijn maatmaninkomen per uur is geweest gedurende een periode van 24 kalendermaanden. Deze periode eindigt op het moment dat de verzekerde gedurende ten minste twee kalendermaanden slechts in staat was met arbeid ten hoogste 20% te verdienen van het maatmaninkomen per uur.
4. Onder resterende verdiencapaciteit als bedoeld in het tweede en derde lid wordt verstaan: de op maandbasis berekende respectievelijk op uurbasis berekende resterende verdiencapaciteit zoals vastgesteld op grond van artikel 6 en de daarop berustende bepalingen.
5. Bij algemene maatregel van bestuur wordt bepaald wat onder inkomen als bedoeld in dit artikel wordt verstaan. Daarbij kan tevens worden bepaald dat nader te bepalen inkomen dat gedeeltelijk, niet, of niet langer wordt genoten als gevolg van gewijzigde omstandigheden of enig handelen of nalaten van betrokkene in aanmerking wordt genomen alsof het wel volledig wordt genoten.
Artikel 76 van de Wet WIA:
1. Het UWV herziet beschikkingen op grond van deze wet of trekt dergelijke beschikkingen in, indien:
a. als gevolg van het niet of niet volledig nakomen van de artikelen 27 tot en met 32 en de daarop berustende bepalingen het recht op een uitkering op grond van deze wet niet of niet meer kan worden vastgesteld of ten onrechte is vastgesteld of de hoogte van de uitkering ten onrechte op een te hoog bedrag is vastgesteld;
b. de verstrekking van een voorziening als bedoeld in artikel 34a, eerste lid, of 35 ten onrechte of tot een te hoog bedrag is verleend;
c. anderszins de uitkering ten onrechte of tot een te hoog bedrag is vastgesteld.
[…]
3. Indien daarvoor dringende redenen zijn, kan het UWV geheel of gedeeltelijk van herziening of intrekking afzien.
Artikel 77 van de Wet WIA:
1. Een uitkering die op grond van deze wet alsmede hetgeen anderszins onverschuldigd is betaald en hetgeen als gevolg van een beschikking als bedoeld in artikel 76 door het UWV onverschuldigd is betaald of verstrekt wordt door het UWV teruggevorderd.
[…]
6. Indien daarvoor dringende redenen aanwezig zijn kan het UWV besluiten geheel of gedeeltelijk van terugvordering af te zien.
[…]
Artikel 4:1 van het AIB (tekst geldend vanaf 1 januari 2021):
1. Het inkomen voor de toepassing van:
a. de Algemene nabestaandenwet, de Algemene Ouderdomswet, de Wet inkomensvoorziening oudere werklozen, de Werkloosheidswet en de Wet werk en inkomen naar arbeidsvermogen wordt herleid tot een bedrag per kalendermaand;
b. de Toeslagenwet, de Ziektewet en de artikelen 1a:4, vierde lid, 2:6 en 3:2a van de Wet arbeidsongeschiktheidsvoorziening jonggehandicapten wordt herleid tot een bedrag per dag.
2. Voor de toepassing van het eerste lid wordt de kalendermaand gesteld op 21,75 dagen. De kalenderweek wordt gesteld op vijf dagen. Het boek- of kalenderjaar wordt gesteld op 261 dagen.
3. Bij de toepassing van het eerste lid wordt het loon door de uitkeringsgerechtigde geacht te zijn genoten in het aangiftetijdvak waarover de werkgever of de inhoudingsplichtige van dat loon opgave heeft gedaan.
[…]
7. De SVB of het UWV kan bij de vaststelling van het inkomen het loon dat door de uitkeringsgerechtigde is genoten in een aangiftetijdvak, toerekenen aan de dag waarop dat loon betrekking heeft.
[…]
11. Indien toepassing van dit artikel leidt tot een kennelijk onredelijk resultaat bepaalt de SVB of het UWV het inkomen op een andere wijze.

Voetnoten

1.CRvB 18 april 2024, ECLI:NL:CRVB:2024:726.
2.CRvB 18 april 2024, ECLI:NL:CRVB:2024:726.