ECLI:NL:CRVB:2025:503

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
2 april 2025
Publicatiedatum
8 april 2025
Zaaknummer
24/1239 WIA
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beëindiging van WIA-uitkering wegens minder dan 35% arbeidsongeschiktheid en medische beoordeling

In deze zaak staat de beëindiging van de WIA-uitkering van appellante centraal, die per 23 september 2022 door het Uwv is stopgezet omdat zij minder dan 35% arbeidsongeschikt zou zijn. Appellante betwist deze beslissing en stelt dat zij meer medische beperkingen heeft dan het Uwv heeft aangenomen. De Centrale Raad van Beroep heeft de zaak behandeld na een hoger beroep van appellante tegen de uitspraak van de rechtbank Midden-Nederland. De rechtbank had eerder geoordeeld dat het medisch onderzoek door het Uwv zorgvuldig was uitgevoerd en dat de verzekeringsartsen voldoende informatie hadden om tot hun oordeel te komen. De Raad bevestigt deze bevindingen en oordeelt dat het Uwv terecht heeft geconcludeerd dat appellante niet volledig arbeidsongeschikt is. De Raad wijst erop dat de medische beoordeling van de verzekeringsartsen adequaat was en dat er geen aanleiding is om te twijfelen aan de vastgestelde belastbaarheid van appellante. De Raad concludeert dat de beëindiging van de WIA-uitkering in stand blijft en dat appellante geen recht heeft op vergoeding van proceskosten of griffierecht.

Uitspraak

24/1239 WIA
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Midden-Nederland van 8 april 2024, 23/2397 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellante] te [woonplaats] (appellante)
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)
Datum uitspraak: 2 april 2025
SAMENVATTING
Het gaat in deze zaak over de vraag of het Uwv terecht de WIA-uitkering van appellante per 23 september 2022 heeft beëindigd, omdat appellante minder dan 35% arbeidsongeschikt is. Volgens appellante heeft zij meer (medische) beperkingen dan het Uwv heeft aangenomen. Daarom kan zij niet de door de arbeidsdeskundige geselecteerde functies vervullen. De Raad volgt dit standpunt niet en komt tot het oordeel dat het Uwv de WIA-uitkering terecht heeft beëindigd.

PROCESVERLOOP

Namens appellante heeft [gemachtigde] hoger beroep ingesteld. Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
De Raad heeft de zaak behandeld op een zitting van 11 november 2024. Appellante is verschenen, bijgestaan door [gemachtigde] . Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. J.R. van Piggelen-Staarthof.
De Raad heeft het onderzoek heropend en appellante in de gelegenheid gesteld om medische stukken in te brengen. Appellante heeft nadere stukken ingebracht. Partijen hebben over en weer gereageerd.
Onder toepassing van artikel 8:57, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) is een nader onderzoek ter zitting achterwege gebleven, waarna de Raad het onderzoek met toepassing van artikel 8:57, derde lid, van de Awb heeft gesloten.

OVERWEGINGEN

Inleiding

1.1.
Appellante heeft voor het laatst gewerkt als managementondersteuner voor 21,94 uur per week. Op 19 januari 2015 heeft appellante zich ziekgemeld met psychische en fysieke klachten. Na afloop van de voorgeschreven wachttijd heeft het Uwv aan appellante met ingang van 16 januari 2017 een loongerelateerde WGA-uitkering op grond van de Wet werk en inkomen naar arbeidsvermogen (Wet WIA) toegekend. De mate van arbeidsongeschiktheid is daarbij vastgesteld op 100% omdat appellante vanwege een onvermogen tot sociaal en persoonlijk functioneren geen benutbare mogelijkheden had. Na afloop van de loongerelateerde periode heeft het Uwv appellante met ingang van 31 oktober 2018 in aanmerking gebracht voor een WGA-loonaanvullingsuitkering, waarbij appellante onverminderd volledig arbeidsongeschikt is geacht.
1.2.
In verband met een herbeoordeling op verzoek van appellante heeft onderzoek plaatsgevonden door een verzekeringsarts en een arbeidsdeskundige van het Uwv. De verzekeringsarts heeft een psychiatrische expertise laten verrichten door psychiater M. van Beem. Op basis van het rapport van Van Beem en de bevindingen tijdens het spreekuur heeft de verzekeringsarts vastgesteld dat niet langer sprake is van volledige arbeidsongeschiktheid op medische gronden. De verzekeringsarts heeft vastgesteld dat appellante bij het verrichten van werkzaamheden beperkingen heeft en heeft die beperkingen neergelegd in een Functionele Mogelijkhedenlijst (FML) van 19 juli 2022. Een arbeidsdeskundige heeft vastgesteld dat appellante niet meer geschikt is voor haar laatste werk. De arbeidsdeskundige heeft vervolgens voor appellante functies geselecteerd. Het Uwv heeft bij besluit van 22 juli 2022 de WIA-uitkering van appellante met ingang van 23 september 2022 beëindigd, omdat zij minder dan 35% arbeidsongeschikt is.
1.3.
Bij besluit van 17 maart 2023 (bestreden besluit) heeft het Uwv het bezwaar van appellante ongegrond verklaard. Hieraan liggen rapporten van een verzekeringsarts bezwaar en beroep en een arbeidsdeskundige bezwaar en beroep ten grondslag.
Uitspraak van de rechtbank
2.1.
De rechtbank heeft het beroep tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard en daarmee het bestreden besluit in stand gelaten. De rechtbank heeft overwogen dat het medisch onderzoek voldoende zorgvuldig is geweest. De verzekeringsartsen hebben dossierstudie verricht en de aanwezige medische informatie bij hun beoordeling betrokken. Daarnaast is appellante door de primaire verzekeringsarts gezien en psychisch onderzocht op een fysiek spreekuur en heeft er een hoorzitting via beeldbellen plaatsgevonden in aanwezigheid van de verzekeringsarts bezwaar en beroep. Doordat appellante in de primaire fase is onderzocht door een geregistreerd verzekeringsarts, is aan de zorgvuldigheidsnormen voldaan.
2.2.
Verder heeft de rechtbank overwogen dat er geen aanleiding bestaat om te twijfelen aan de juistheid van de medische beoordeling. De verzekeringsarts is bij het opstellen van de FML uitgegaan van de in de psychiatrische expertise gestelde diagnoses autismespectrumstoornis (ASS), angststoornis en depressieve stoornis, matig van ernst. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft toegelicht dat de diagnoses ADHD en PTSS op de datum in geding niet kunnen worden gesteld. Daarbij heeft hij verwezen naar de door appellante ingebrachte brief van Max Ernst GGZ van 30 augustus 2022 waaruit blijkt dat de klachten van appellante voortkomen uit de pas ontdekte ASS en het jarenlang overcompenseren daarvan. Appellante heeft geen medische stukken overgelegd waaruit blijkt dat de diagnoses ADHD en PTSS op de datum in geding zijn gesteld. Dat in een eerdere beoordeling deze diagnoses wel zijn gesteld, leidt volgens de rechtbank niet tot een ander oordeel. Daarnaast heeft de rechtbank overwogen dat de verzekeringsarts bezwaar en beroep voldoende inzichtelijk heeft gemotiveerd dat de aangenomen beperkingen passend zijn bij de klachten van appellante en tegemoetkomen aan de ASS, de matig ernstige depressieve stoornis, het instabiele affect en de fysieke klachten van appellante. De verzekeringsartsen hebben de beperkingen uit de psychiatrische expertise overgenomen en inzichtelijk gemotiveerd dat uit de medische informatie niet blijkt dat appellante verdergaand beperkt is. Er bestaat geen aanleiding voor een urenbeperking als met deze beperkingen rekening wordt gehouden. Omdat er geen aanleiding bestaat om te twijfelen aan de juistheid van de medische beoordeling, heeft de rechtbank geen aanleiding gezien om een onafhankelijke deskundige te benoemen.
2.3.
Ook heeft de rechtbank overwogen dat appellante haar betoog, onder verwijzing naar artikel 9, aanhef en onder e, van het Schattingsbesluit arbeidsongeschiktheidswetten (Schattingsbesluit), dat van een werkgever in redelijkheid niet verlangd kan worden om haar in dienst te nemen niet heeft onderbouwd. Tot slot is de rechtbank van oordeel dat het Uwv voldoende heeft gemotiveerd dat de geselecteerde functies de belastbaarheid van appellante niet overschrijden en passend zijn.
Het standpunt van appellante
3.1.
Appellante is het met de uitspraak van de rechtbank niet eens. Appellante heeft tegen die uitspraak aangevoerd dat het onderzoek niet zorgvuldig is geweest. In bezwaar heeft er geen onderzoek plaatsgevonden, maar alleen een hoorzitting via beeldbellen. Hierdoor heeft de verzekeringsarts bezwaar en beroep de symptomen van appellante niet goed kunnen waarnemen. Verder heeft appellante aangevoerd dat zij niet in staat is om te werken en dat het Uwv haar beperkingen ernstig heeft onderschat. Een arbeidsongeschiktheidspercentage van minder dan 35% past niet bij de ernst van haar klachten. Het Uwv heeft de comorbiditeit van de verschillende ziektebeelden miskend en ten onrechte geen urenbeperking aangenomen. Sinds 2015 is er sprake van een onveranderd beeld van ernstige psychische en fysieke klachten en beperkingen die ondanks meerdere langdurige behandelingen en veelvuldig medicatiegebruik niet is veranderd. Appellante heeft daarbij verwezen naar de brief van Max Ernst GGZ van 30 augustus 2022 waarin is vermeld dat zij dermate geïnvalideerd is door haar psychische klachten dat samenwerking met andere mensen in deze fase van haar leven zeer belastend zal zijn met een zeer grote kans op verslechtering van haar psychische en lichamelijke functioneren tot gevolg. Appellante functioneert zelfs zonder verplichtingen op een kwetsbaar niveau en dit uit zich in veel plotseling optredende paniekaanvallen. Om de diagnoses ADHD en PTSS te onderbouwen heeft appellante brieven van klinisch psycholoog B. van Klaveren van 13 juni 2024 en van GGZ-psycholoog D.J. Segers van 14 juni 2024 ingebracht. Vanwege haar beperkingen is appellante niet in staat om de geselecteerde functies uit te oefenen. Ook heeft appellante met een beroep op artikel 9, aanhef en onder e, van het Schattingsbesluit herhaald dat van een werkgever niet kan worden verwacht om haar in dienst te nemen omdat zij onbetrouwbaar is, niet kan functioneren in de nabijheid van anderen en dagelijks disfunctioneert door paniekaanvallen.
Het standpunt van het Uwv
3.2.
Het Uwv heeft verzocht de aangevallen uitspraak te bevestigen en heeft daarbij verwezen naar het rapport van de verzekeringsarts bezwaar en beroep van 12 december 2024.

Het oordeel van de Raad

4. De Raad beoordeelt of de rechtbank terecht het bestreden besluit over de beëindiging van de WIA-uitkering van appellante in stand heeft gelaten. Dit doet hij aan de hand van wat appellante in hoger beroep heeft aangevoerd, de beroepsgronden. De Raad komt tot het oordeel dat het hoger beroep niet slaagt.
4.1.
Op grond van artikel 5 van de Wet WIA bestaat recht op een WIA-uitkering als een betrokkene ten minste 35% arbeidsongeschikt is. De mate van arbeidsongeschiktheid wordt berekend door het loon dat een betrokkene in zijn laatste werk nog had kunnen verdienen, te vergelijken met het loon dat hij kan verdienen in passende functies. Deze beoordeling is gebaseerd op een verzekeringsgeneeskundig en een arbeidskundig onderzoek. Beide aspecten worden hieronder besproken.
Zorgvuldigheid onderzoek
4.2.
De rechtbank heeft terecht geoordeeld dat het medisch onderzoek zorgvuldig is geweest. De Raad onderschrijft de overwegingen van de rechtbank die tot dat oordeel hebben geleid. In aanvulling daarop wordt het volgende overwogen. Uit vaste rechtspraak van de Raad [1] volgt dat als een betrokkene de medische grondslag van het primaire besluit gemotiveerd betwist en hij in de primaire fase niet is onderzocht door een verzekeringsarts, als uitgangspunt geldt dat een betrokkene in de bezwaarfase tijdens een spreekuurcontact door een verzekeringsarts bezwaar en beroep wordt onderzocht. Aan dit uitgangspunt is in de situatie van appellante voldaan. Appellante is in de primaire fase tijdens een spreekuur door een geregistreerde verzekeringsarts onderzocht. Daarnaast heeft de primaire verzekeringsarts een psychiatrische expertise laten verrichten. Er zijn geen aanwijzingen dat het onderzoek door de primaire verzekeringsarts niet adequaat is uitgevoerd en dat de verzekeringsarts bezwaar en beroep een onvolledig beeld had van de medische situatie van appellante. De verzekeringsarts bezwaar en beroep beschikte over voldoende medische informatie om tot een zorgvuldig medisch oordeel te komen. Het was daarom niet noodzakelijk om appellante ook in de bezwaarfase fysiek op een spreekuur te onderzoeken.
Medische beoordeling
4.3.
Wat appellante in hoger beroep over haar medische situatie en vastgestelde belastbaarheid heeft aangevoerd, is in essentie een herhaling van wat zij in beroep heeft aangevoerd en vormt geen aanleiding om anders te oordelen dan de rechtbank heeft gedaan. Met de rechtbank wordt geoordeeld dat er geen aanleiding bestaat om te twijfelen aan de juistheid van de vastgestelde belastbaarheid van appellante op de datum in geding. De overwegingen die aan het oordeel van de rechtbank ten grondslag liggen worden onderschreven. Daaraan wordt het volgende toegevoegd.
4.4.
De beroepsgrond dat appellante volledig arbeidsongeschikt is, slaagt niet. De verzekeringsartsen hebben inzichtelijk gemotiveerd dat geen van de in het Schattingsbesluit genoemde uitzonderingscriteria aan de orde is en dat geen sprake (meer) is van een volledig onvermogen tot persoonlijk en sociaal functioneren op alle drie de niveaus als gevolg van een ernstige psychische stoornis.
4.5.
Daarnaast biedt de in hoger beroep ingebrachte medische informatie geen aanknopingspunten om te twijfelen aan de juistheid van de vastgestelde psychische belastbaarheid van appellante op de datum in geding. Uit de ingebrachte medische informatie blijkt dat in juni 2024 de diagnose ADHD en complexe PTSS is vastgesteld en dat sprake is van een hechtingsstoornis. Dit is ver na de datum in geding. Er zijn in het dossier geen aanwijzingen te vinden dat ook op de datum in geding al sprake was van complexe PTSS. Daarnaast is de omstandigheid dat de behandelaars uitgaan van andere diagnosen onvoldoende voor het oordeel dat het Uwv ook meer psychische beperkingen moet aannemen. Het is vaste rechtspraak van de Raad [2] dat niet een diagnose, maar de medisch objectiveerbare beperkingen van belang zijn voor een juiste beoordeling van de belastbaarheid. Of en in welke mate een bepaalde diagnose voor iemand beperkingen met zich meebrengt, kan uit de enkele diagnose niet worden afgeleid maar vergt een op de persoon toegesneden individuele beoordeling. De verzekeringsartsen hebben alle door appellante naar voren gebrachte psychische klachten en aanwezige medische stukken, waaronder de brief van Max Ernst GGZ van 30 augustus 2022, kenbaar bij de medische beoordeling betrokken. De verzekeringsartsen hebben op basis van eigen (psychisch) onderzoek, de psychiatrische expertise en medische informatie van de behandelend sector vastgesteld dat bij appellante sprake is van een beperkte mentale belastbaarheid en hiervoor diverse psychische en sociale beperkingen aangenomen alsmede een urenbeperking. Tijdens het eigen onderzoek en uit de psychiatrische expertise zijn geen beperkingen op het cognitieve vlak naar voren gekomen. Ook uit de ingebrachte medische informatie blijkt niet dat de verzekeringsartsen de psychische situatie van appellante op de datum in geding hebben onderschat en dat meer of verdergaande psychische beperkingen of een verdergaande urenbeperking moet worden aangenomen.
Arbeidskundige beoordeling
4.6.
Uitgaande van de juistheid van de FML van 19 juli 2022 wordt de rechtbank ook gevolgd in haar oordeel dat het Uwv voldoende heeft gemotiveerd dat de aan de berekening van het arbeidsongeschiktheidspercentage ten grondslag gelegde functies in medisch opzicht voor appellante geschikt zijn.
4.7.
Daarnaast heeft de rechtbank, onder verwijzing naar vaste rechtspraak van de Raad [3] , terecht overwogen dat artikel 9, aanhef en onder e van het Schattingsbesluit ziet op andere aspecten dan de aspecten die in aanmerking worden genomen bij de vraag naar de passendheid van de geselecteerde functies in medisch en arbeidskundig opzicht.

Conclusie en gevolgen

5. Het hoger beroep slaagt niet. De aangevallen uitspraak wordt bevestigd. Dit betekent dat de beëindiging van de WIA-uitkering per 23 september 2022 in stand blijft.
6. Omdat het hoger beroep niet slaagt krijgt appellante geen vergoeding voor haar proceskosten en het betaalde griffierecht.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door I.M.J. Hilhorst-Hagen, in tegenwoordigheid van M. Reith als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 2 april 2025.
(getekend) I.M.J. Hilhorst-Hagen
De griffier is verhinderd te ondertekenen.

Voetnoten

1.Zie bijvoorbeeld de uitspraak van de Raad van 23 juni 2021, ECLI:NL:CRVB:2021:1491.
2.Zie bijvoorbeeld de uitspraak van de Raad van 10 januari 2024, ECLI:NL:CRVB:2024:53.
3.Zie bijvoorbeeld de uitspraak van de Raad van 7 maart 2014, ECLI:NL:CRVB:2014:864.